Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
[1964, nummer 3]Evolutie als model en als werkelijkheid
| |
[pagina 210]
| |
De wiskunde kan hier zelfs zo gecompliceerd worden, dat b.v. in de populatiegenetica de hulp van computers moet worden ingeroepen. Maar de bioloog ziet in zijn modellen niet alleen het kwantitatieve aspect, hij wil het kwalitatieve niet uit het oog verliezen, en altijd, zij het misschien onbewust, wil hij de objectieve realiteitswaarde zien. Waar het nu de evolutie betreft, moeten we in aanmerking nemen, dat hier het kwantitatieve aspect nog nauwelijks is uitgewerkt. Alleen waar de genetica in het model intreedt, b.v. bij mutaties en genencom-binaties, komt de waarschijnlijkheidsrekening aan de orde. Wezenlijk is echter wel het historische aspect, en zo doet zich het merkwaardige feit voor, dat historische bewijsvoering en historisch denken hun intrede doen in een wetenschappelijk model. Maar tevens komt de noodzaak naar voren om de objectieve historische werkelijkheid van het evolutie-model te bewijzen. Hoe zit het nu met deze bewijsvoering?
Dit is geen eenvoudige zaak. Want hoewel vrijwel alle biologen het er over eens zijn, dat er evolutie heeft plaats gehad, over het hoe van de evolutie, welke processen er een rol in spelen, verschillen de meningen. Wel is men het er over eens, dat het vraagstuk moet worden toegespitst op de verklaring van het ontstaan der soorten uit elkaar. De soort vormt de biologische eenheid, waar alles om draaitGa naar voetnoot1). Wat is nu een soort? Is het alleen maar een subjectieve constructie, handig in de systematiek om de organismen te kunnen indelen, of zijn de soorten objectieve natuurgegevens? Darwin dacht het eerste: ‘I look at the term species as one arbitrarily given, for the sake of convenience’ schreef hij in zijn Origin of species. Tegenwoordig echter overheerst de opvatting, dat de soorten inderdaad objectief gegeven zijn, en men definieert de soort als een afgebakende groepering, waarvan de individuen onderling kruishaar zijn, en wel zodanig, dat de nakomelingen zelf ook weer vruchtbaar zijn. Men legt er de nadruk op, dat zulke groeperingen, wat hun voortplanting betreft, geïsoleerd zijn van andere dergelijke groeperingen, ofwel: ze zijn ‘reproductief geïsoleerd’. Alle mensen vormen een soort, Homo sapiens, en binnen de soort vindt men de rassen en variëteiten. Maar de rassen zijn onderling kruishaar en vruchtbaar. De rasvorming binnen de soort hangt samen met mutaties en recombinaties in het erfelijk materiaal. De bioloog gelooft dus, dat de soorten uit elkaar zijn ontstaan. Waarom? Allereerst al, omdat hij geen andere mogelijkheid ziet de | |
[pagina 211]
| |
grote biochemische eenvormigheid in de natuur te verklaren. In alle organismen komen dezelfde basiseenheden voor van alle eiwitten en kernzuren. Alle eiwitten zijn optisch linksdraaiend, hetgeen al zeer merkwaardig is, en zijn opgebouwd uit een 20-tal aminozuren. Alleen de volgorde hiervan is bij de verschillende organismen specifiek. En wat de kernzuren betreft, ook hier vindt men overal dezelfde twee verwante suikers en een viertal (of liever vijf) basen. Alleen de verschillende volgorde van deze basen geven weer specifieke informaties. Deze biochemische verwantschap laat zich het best verklaren door een ontstaan der soorten uit elkaar. Ook andere overwegingen wijzen in dezelfde richting. Wij constateren in de geschiedenis van het leven, dat in een gegeven tijdperk soorten zijn ontstaan die er voordien niet waren. Wat ligt er dan meer voor de hand dan dit na-elkaar-ontstaan te interpreteren als een uit-elkaar-ontstaan? Verder zien we, dat imet name bij de gewervelde dieren, de hoger gekwalificeerde vormen later zijn ontstaan dan de lagere vormen, en zo komt men er toe, bij het ontstaan der soorten een onderscheid te maken tussen het ontstaan van ‘hogere’ uit ‘lagere’ organismen, een ware progressie dus, èn het ontstaan van soorten op gelijk niveau, b.v. alle katachtige dieren als leeuwen, tijgers, poema's uit een gemeenschappelijke oerkat, dus een diversificatie. In de publi-katies komt dit onderscheid naar voren als verticale en horizontale variabiliteit, of als resp. anagenesis en cladogenesis. Waarbij dan de aantekening moet worden gemaakt, dat er soorten zijn die miljoenen jaren onveranderd zijn gebleven, hetgeen stasigenesis wordt genoemd. Maar al deze overwegingen geven ons nog geen uitsluitsel omtrent het hoe van de evolutie. Welke processen veroorzaken dit ontstaan van de soorten? Hier liggen de echte moeilijkheden in de bewijsvoering van de werkelijkheid der evolutie. De wetenschappelijke bewijsvoering eist een experimenteel onderzoek, en gesteld dan, dat wij in staat zijn experimenteel soorten uit elkaar te doen ontstaan, of experimenteel het leven te maken, dan blijft nog de vraag open, of het in de geschiedenis van het leven ook inderdaad zo gebeurd is. Hoogstens omogen wij zeggen, dat het zo gebeurd kan zijn, een wijze van redenering die geen inductie of deductie is, maar die men reductie zou kunnen noemen. Het terrein van het experimenteel onderzoek in de evolutie wordt wel het terrein van de micro-evolutie genoemd. In de tegenwoordige stand van zaken is dit ten nauwste verbonden met het onderzoek in de genetica, en men is micro-evolutionistisch nauwelijks verder gekomen dan het doen ontstaan van nieuwe rassen en variëteiten binnen de | |
[pagina 212]
| |
soort. Met het boven gegeven criterium van soort voor ogen is men in feite niet buiten de soort gekomen, alhoewel dit niet altijd in de naamgeving tot uiting komt. Wellicht dat in het onderzoeksgebied van de kernzuren nieuwe mogelijkheden liggen om de soortgrens te over-schrijden. Gaat men nu extrapoleren vanuit de bevindingen binnen de soort naar het terrein daar buiten, hetzij in horizontale hetzij in verticale variabiliteit, dan is dit een sprong van de micro- naar de macro-evolutie, die niet door iedereen zonder meer wordt aanvaard. Neodarwinisten nemen aan, dat de processen in de micro-evolutie ook gelden voor de macro-evolutie, maar anderen zetten hier een vraagteken. En des te meer moet men een vraagteken zetten, of men, gesteld dat men experimenteel iets weet van de horizontale variabiliteit, deze bevindingen mag extrapoleren naar de verticale. De resultaten van de microevolutie wijzen eerder op een neiging de soort constant te houden, terwijl de evolutie-idee een veranderlijkheid postuleert, een veranderlijkheid die aan onze waarneming kan ontsnappen, omdat zij zich in het verloop van miljoenen jaren afspeelt. Voor deze veronderstelling echter ontbreekt ons het experimenteel houvast. Als wij dan willen veronderstellen, dat de constantheid der soorten doorbroken wordt door mutaties, geraken wij wederom in een impasse. De mutaties die wij experimenteel kennen, zijn verliesmutaties, of hoogstens, in polyploïden, vermenigvuldigingen van hetgeen er al was. Bovendien spelen ze weer binnen de begrenzing van de soort. Maar voor evolutie zijn winstmutaties vereist, die de soortgrens kunnen doen overschrijden. Als er winstmutaties zijn, kunnen wij tot de mogelijkheid van evolutie besluiten. Volgens Dobzhansky bestaan er winstmutaties, ‘want er is evolutie’, en hiermee draait hij de argumentatie om. Hij zegt, dat wij die winstmutaties niet kunnen consta-teren, want ze zijn zo zeldzaam als een speld in een hooiberg. Om die speld te vinden, moet je de hooiberg verbranden, dan houd je de speld over. Dat ‘verbranden van de hooiberg’ zou in de natuur het werk van de natuurlijke selectie zijn. Het is een aardig beeld, en het is natuurlijk niet onmogelijk, maar we moeten goed vaststellen, dat het een speculatie is. Al met al zitten we momenteel in een voor de wetenschap onaangename situatie, dat de experimentele resultaten van de micro-evolutie niet kloppen met de postulaten van de macro-evolutie, en dat imen door speculaties moet proberen de kloof te overbruggen. Een dergelijke spanning tussen resultaten en postulaten is ook aanwezig in de veronderstelling, dat de organismen zich aan een ver- | |
[pagina 213]
| |
anderende omgeving hebben aangepast, zodat aanpassing een belangrijke factor in het evolutieproces zou zijn. De idee is al van Lamarck, en duikt voortdurend ook heden ten dage op, vooral in populaire verhandelingen over evolutie. Feit is, dat we alleen constateren dat de organismen aangepast zijn, niet dat zij zich aangepast hebben. En er ontbreekt ons nog ieder experimenteel bewijs, dat verworven eigenschappen die in het fenotype van een organisme tot uiting komen, erfelijk zouden worden vastgelegd in het genotype.
Het is absoluut noodzakelijk, al deze onderscheidingen voor ogen te houden, wil men de verschillende ‘bewijzen’ voor evolutie naar waarde kunnen schatten. Zijn b.v. de orthogenetische rijen als de paarden- of olifantenreeks vanaf 60 miljoen jaar geleden tot nu, voorbeelden van verticale of van horizontale variabiliteit? Ik ben geneigd tot het laatste. En hoe moeten we de gaten opvullen tussen de grote hoofdgroepen van de organismen? Want tussen deze groepen ontbreken ons de gegevens van overgangsvormen. En hoe (moeten wij het verklaren, dat nieuw onstane vormen zich vaak ineens zo explosief in een grote rijkdom uitbreiden? Wellicht moeten wij een fundamentelere vraag stellen: zijn we wel op de goede weg met onze pogingen tot verklaring van de evolutie? Zien we niet teveel de evolutie als een gevolg, een gevolg van milieuveranderingen, van mutaties, van natuurlijke selectie? Moeten wij niet veeleer een verklaring ‘van binnen uit’ zoeken, evolutie als een effect van causale factoren binnen in de actieve materie, die uit zichzelf naar ingewikkelder structuren streeft? Evolutie wordt dan niet een gevolg, maar een princiep. Dan zouden mutaties e.d. alleen maar van secundair belang zijn, ze zouden een noodzakelijk verlopend proces slechts modificeren, maar niet constitueren. Hier is veel voor te zeggen, en in deze richting wordt nu algemeen de oplossing gezocht. Maar die gepostuleerde ‘inwendige causale factoren’ moeten natuurlijk weer aan een wetenschappelijk onderzoek onderworpen worden. Met postulaten alleen komen wij niet vooruit. Men kan ons verwijten, dat wij te kritisch zijn. Vergeten wij echter niet, dat een kritische instelling eis is van wetenschappelijke eerlijkheid, die naar de juiste rechtvaardiging zoekt van ons geloof in de evolutie.
Niet alleen binnen het gebied van de levende natuur vinden extrapolaties plaats, de gehele idee van de evolutie zelf is vanuit de organische natuur geëxtrapoleerd naar de anorganische, en ook naar het | |
[pagina 214]
| |
rijk van de geest. En niet zonder reden, want evolutie beheerst ons wereldbeeld. De bioloog kijkt met belangstelling naar die levenloze natuur, want hier moet hij de verklaring zoeken van het ontstaan van het leven. Kan materie evolueren naar leven? Er zijn al enkele experimentele aanwijzingen, dat eenvoudige moleculen zich onder invloed van toegevoegde energie gaan verbinden tot complexere eenheden. Gassen als methaan, ammoniak, waterdamp en waterstof - men denkt dat uit deze gassen de primitieve atmosfeer was opgebouwd - combineren zich in een gesloten circuit, onder invloed van energie van buiten, tot organische zuren. Hieronder bevinden zich ook enkele aminozuren, die de bouwstenen van eiwit zijn, en eiwit is weer een voornaam bestanddeel van het protoplasma, de celsubstantie. De uitslag van deze proef is aan geen twijfel onderhevig, ze is verschillende keren in Amerika en in Rusland herhaald. En energie was in de oertijd van onze planeet volop voorhanden, doordat de ultra-violette straling van de zon ongehinderd tot de aarde kon doordringen, omdat een goeddeels belettende ozonlaag nog niet aanwezig was zoals nu. De uitslag van deze proef is dus een feit, en hierop kunnen we nu verder gaan speculeren. We kunnen ons indenken, dat langzamerhand een grote hoeveelheid organische verbindingen zich heeft gevormd, een z.g. ‘organische soep’ (de naam is al geaccepteerd), en dat hieruit weer complexere verbindingen te voorschijn zijn getreden. Net zolang, tot op een gegeven moment de structuur van protoplasma is gevormd, en dan is het leven ipso facto daar. Abiogenetisch is het ontstaan, we behoeven niet met een extra levensprinciep te werken, zoals het vitalisme dat deed, om het leven te verklaren. Inderdaad zijn wij gedwongen, het leven biologisch te definiëren als een bepaalde structuur van atomen en moleculen. Experimentele gegevens noodzaken dit. Men heeft verschillende organismen, na uitdroging, afgekoeld tot 0,01 graad boven het absolute nulpunt. Bij deze temperatuur staat alle leven volkomen stop. Ze herleefden alle weer, nadat ze in normale omstandigheden waren teruggebracht. De enig zinnige verklaring hiervoor is, dat de structuur van atomen en moleculen zoals deze in het protoplasma was, niet onherstelbaar verloren is gegaan. Merkwaardig is nu wel, dat de evolutie ‘van binnen uit’ naar complexere structuren, die in de levende natuur wordt gepostuleerd, een eerste experimentele basis heeft verkregen in de niet-levende natuur. En dit gegeven van de niet-levende natuur wordt gaarne geëxtrapoleerd naar de levende. De bioloog ziet de kenmerken van de levenloze | |
[pagina 215]
| |
materie doorgetrokken door de hele natuur heen. Tot en met de mens. Materie, leven en geest worden nu in één lijn gezien. Vitalistische opvattingen worden definitief verlaten.
Er kan de vraag opkomen, of dit alles niet zeer materialistisch is gedacht. Het antwoord is zonder meer: ja. Maar we moeten de materie ruimer en rijker zien dan wij traditioneel gewend zijn. Biologisch definieerden wij leven als een bepaalde structuur van atomen en moleculen. Een wijsgerige reflexie doet ons juist inzien, hoe het een zijnskwaliteit van de materie is, om in een bepaalde structuur levend te zijn. En als wij zeggen: zijnskwaliteit, dan zeggen wij tevens: scheppingsorde. Want schepping is een wijsgerig begrip, het slaat op het zijn der dingen, het beklemtoont de afhankelijkheid van het gelimiteerde zijn van het ongelimiteerde, absolute Zijn, van God. De materie is zodanig, dat zij in een bepaalde complexiteit levend is. In de materie ligt de aanleg op het leven reeds opgesloten. En ook op de geest. Wie vreest, dat wij terecht komen in princiepen die door het dialectisch materialisme worden gehuldigd, moge bedenken, dat het dialectisch materialisme juist faalt door het overdrijven van een waarheid. De waarheid is gelegen in het beklemtonen van de waarde van de materie als materie, de overdrijving ligt in de overschatting van de materie, als zou deze kunnen bestaan zonder het absolute Zijn van God. Wie de scheppingsrelatie van de materie tot God ontkent, vervalt inderdaad in een bruut materialisme, maar wie inziet, dat het geschapen zijn van de materie de haar eigen immanente krachten intact laat, zodat deze zich kunnen ontplooien, zal niet verontrust worden door de ontdekkingen van de wetenschap. Evolutie is een wetenschappelijk begrip en kan dus niet geopponeerd worden tegenover het wijsgerige scheppingsbegrip. Integendeel, evolutie én schepping samen geven ons een dieper inzicht in de totale werkelijkheid. |
|