Streven. Jaargang 18
(1964-1965)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Mensen op reisGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 118]
| |
land wordt, zonder dat het nochtans de eeuwige nieuwheid van zijn anderszijn verliest. Voor hen wordt de confrontatie een verrijking, omdat zij het eigene beter beseffen in het vreemde, en het vreemde als een zelfstandige eigenheid-in-zich ontdekken.
* * *
Is het echte wandelen door de natuur reeds een hele kunst, het reizen is dit nog veel meer, omdat juist de sfeer van ongewoonheid en vreemdheid waarin het reizen plaats heeft, en vaak een te grote verwachting van sensatie de ware zin van de reis gemakkelijk in gevaar brengen. In ieder geval wordt deze kunst al volkomen verloochend, wanneer de reis geanimeerd wordt door een zucht om zoveel mogelijk te zien in zo weinig mogelijk tijd. Van dingen die op deze manier bekeken worden, ziet men aldra niets anders meer dan hun veelheid. Al wat eigen, individueel, uniek en onvervangbaar is, zowel in kunstwerken en natuur als in historische en culturele merkwaardigheden, verdwijnt in een uiteindelijke indruk, dat alle bezienswaardigheden toch maar bezienswaardigheden zijn: ze worden enkel nog bezocht om de korte sensatie die ze enigszins verplicht zijn te verwekken, maar niets lijkt zozeer op een sensatie die enkel als sensatie gezocht wordt, als een andere sensatie. De herhaling wordt weldra meer vermoeiend dan sensationeel: ‘Quand l'on voit les choses en courant’, zegt Alain, ‘elles se ressemblent beaucoup’Ga naar voetnoot2). De geboren reiziger reist niet op de maat van uurwerk of spoorboekje, hij gunt zich de tijd naar de zin van zijn spontane schouwlust, zonder het dwaze verlangen om ‘alles gezien te hebben’, een houding waardoor alle bezienswaardigheden versmelten tot de eenderheid van een ‘inderdaad gezien hebben’, zonder blijvende verwerving en duurzame navreugde. Het echte reisgenot wordt gekenmerkt door een superieure Beschränkung, juist zoals het echte kunsten natuurgenot, waaruit trouwens het reisgenot grotendeels bestaat. Dit betekent dat aan de categorieën van veelheid en kwantiteit niet de geringste waarde wordt gehecht, daar toch nooit enige veelheid de geest verzadigen kan, maar enkel een schouwend en genietend verzinken in de dingen: een schouwen dat het aangeschouwde steeds opnieuw probeert te ontdekken onder steeds andere aspecten. Nu is het wel waar ‘qu'à mesure que l'on sait mieux voir, un spectacle quelconque enferme des joies inépuisables’Ga naar voetnoot3). Zodat wellicht de kunst van het geoefende kijken ten slotte het gaan naar de vreemde misschien wel niet overbodig en tot een ‘vain travail de voir divers pays’ (Maurice | |
[pagina 119]
| |
Scève) maakt, maar er toch de noodzakelijkheid van vermindert, en dat deze ‘in de vreemde’ geleerde kunst een nieuwe zin ontwikkelt voor de onuitputtelijke genoegens van het ‘eigene’, waarvoor geen reis meer nodig is.
* * *
Met de wandeling heeft de reis gemeen dat ze van het huis uitgaat en naar het huis terugvoert. Voor het avontuur is dit laatste niet meer zo zeker. Dit maakt dat een reis vooraf gepland kan worden, en dat ze eenmaal tot het verleden zal behoren. Met het gevolg dat elke reis op drie manieren ondernomen kan worden: in de toekomst, als reëel gebeuren en in de herinnering. Alle drie hebben ze hun eigen genoegens, en alle drie horen ze tot de substantie van het ‘op reis gaan’. De reis neemt een aanvang in het huis. Het is in het huis dat op een zekere dag de reislust ontwaakt; zeer verscheiden: jeugdige drang om de wereld te zien, verlangen om de wittebroodsweken in een mooie en ongewone omgeving te vieren - ‘amants, heureux amants, voulez-vous voyager?’ (Valéry Larbaud) - zin voor geestelijke vernieuwing (Goethe's Italienische Reise), of de pure lokstem van het mysterieuze ongekende. Zodra de idee van de reis ontstaan is, opent zich een wijde wereld van mogelijkheden, of liever dan opent zich de wereld zelf als een veelvuldigheid van mogelijkheden. Deze zoeken dan onmiddellijk hun vervulling in de voorstelling. Merkwaardig is hoe het uitzicht van de wereld nu opeens verandert. De dialectische verhouding van huis en wereld keert zich om. De wereld is niet meer de uitwendigheid waaruit de mens zich verschansend terugtrekt in de innigheid van het samenwonen, maar het grote vreemde dat hem naar buiten lokt met voorspiegeling van nieuwe en ongekende ervaringen en beloften van een soort expansief geluksgevoel, dingen die misschien des te meer betoveren daar het verlangen ernaar nog zeer onbestemd is. Heel deze ommekeer creëert een bijzondere gemoedstemming van opgeruimdheid en on-omschreven verwachting, die een voedzame bodem vormen voor het spel der verbeelding: eeuwig witte bergen verschijnen aan de horizont, hemelsblauwe meren, zomers-groene eilanden en pittoreske steden; of men ontdekt opeens een tot nog toe ongekende belangstelling voor gothieke kunst of Italiaanse primitieven; aardrijkskundige namen krijgen een poëtische klank en verbinden zich met geuren van buitenlandse keukens. Dit alles vertoont een niet helemaal onverdachte overeenstemming met de bonte tinten van de reclameplaten der reisagentschappen, die willen doen geloven dat op reis alle mensen dadelijk ontzaglijk vriendelijk en gelukkig worden en dat men in een Italia Express veel | |
[pagina 120]
| |
beter slaapt dan in zijn eigen bed. Toch mag men de gezonde romantiek der spelevarende verbeelding niet identificeren met het inauthentieke der reclame-voorstellingen. Zeker, ook de verbeelding ziet de dingen anders dan ze in werkelijkheid zijn, maar het irreële der verbeelding maakt vanzelf wel plaats voor het anders-zijn der werkelijkheid, terwijl de irreële belichting der reclame de werkelijkheid fixeert tot een beeld dat in wezen inauthentiek is en dat het reële zien tot een ontgoocheling zal maken. De verbeelding blijft levende openheid naar de wereld, de inauthentieke voorstelling vormt een gesloten wereldbeeld op zich. Wat men in verbeelding gedroomd heeft, wordt anders gezien in de werkelijkheid. Wat de reclame voorstelt, krijgt men gewoonweg niet te zien. En dit geldt ook in grote mate voor de kunstfoto's. Ook deze zijn geen goede voorbereiding op de reis. Ze vereenzelvigen de werkelijkheid met een zeer particuliere, subjectieve en willekeurige visie, die bovendien steeds door haar spel van licht en donker en haar artificiële gezichtshoek overmate geïdealiseerd wordt - al doet dit alles niets af aan hun kunstwaarde. Het rijkste fantasieveld voor de reislustige is misschien nog de landkaart, niet de dorre stafkaart, maar de mooie kaart met de scherpe lijnen der kusten, het in kleuren vertolkte reliëf van de bodem, het blauwe net van stromen en rivieren, de zwarte en rode vertakkingen van spoorwegen en grote banen, en de welluidende namen van dorpen en steden, met al de historische herinneringen die ze bij de gecultiveerde mens wakker roepen. Maar al dit voorstellen blijft vooralsnog een voorstellen van mogelijkheden en dus uiteraard van nog grotendeels onbepaalde mogelijkheden. Deze onbepaaldheid meet juist de afstand die bestaat tussen het slechts mogelijke en het concreet werkelijke. Wat mogelijk is, is uiteraard onaf, alleen al omdat het nog maar mogelijk is. Alleen het perfectum is precies wat het is. Deze onbepaaldheid maakt echter de mogelijkheden ook weer onbeperkt. Dit is niet hetzelfde als onbepaald. Onbepaald betekent wat een onaffe vorm heeft, onbeperkt wat zich in iets eindeloos verliest, of althans wat nog geen einde aan zichzelf moet stellen. Dit wil met evenveel woorden zeggen dat in het verbeelde mogelijke, nog alles mogelijk is, om de eenvoudige reden dat het alleen nog maar mogelijk hoeft te zijn. In dit gebied van onbeperkte mogelijkheden gaat de mens op reis in verbeelding. Dit reizen heeft zijn eigen genoegens: het staat voor niets stil, het ontmoet geen moeilijkheden. Maar toch is het reizen in mogelijkheden altijd maar een mogelijk reizen en de verrassingen die het oplevert, zijn zelden zo groot dat ze het bewustzijn van het werkelijke kunnen vervangen. Een werkelijke onderneming kan de reis maar worden, wanneer aan | |
[pagina 121]
| |
de uiteenlopende veelvuldigheid der mogelijkheden een eind gesteld wordt door een beperkende keuze. Eén enkele mogelijkheid wordt overgehouden, waardoor meteen al de andere onmogelijk worden: ‘We gaan naar Italië’. Toch wordt het spel van voorstellen en verbeelden hiermee niet stilgelegd, het krijgt nu alleen een vrij bepaald gebied te bereizen en begint dit nu te doen in functie van de werkelijk toekomstige reis. Wat nu begint is de vóórreis. Ook de vóórreis heeft haar eigen genoegens, en het is niet onmogelijk dat deze die van de reële reis zullen overtreffen. Uiteraard is zij nog geneigd om alles te idealiseren en zo wordt zij onvermijdelijk en onbewust een objectivering van zeer subjectieve wensen: het riskeert b.v. evident te worden dat het heel de reis door heerlijk weer zal zijn - zoals op de reclames -, dat de lucht steeds wolkeloos blauw zal blijven, dat heel de tocht één climax van verrassingen zal worden en dat men zelf steeds van een uitzonderlijke frisheid van hoofd en leden zal genieten. Tenzij natuurlijk een reeds gestoffeerde ervaring van het reizen hiervoor een tegenwicht vindt in de voorstelling van de talrijke inconveniënten die op geen enkele reis ontbreken. De enthousiaste sereniteit waarin de vóórreis geschiedt, vermengt zich bovendien geredelijk met een soort perfectionisme: het verlangen om alles te zien wat te zien zal zijn. En dit wordt nu gevaarlijk. Niet alleen ontwikkelt zich dan een kwantitatieve bekommernis, die met de gewenste gestemdheid van de echte reislustige in formele tegenspraak komt, maar men bereidt zich ook een reis voor die gewoonweg onmogelijk wordt en van te voren reeds verknoeid wordt, omdat ze eenmaal opgevat werd als het afwerken van een onrealiseerbaar project. Ten slotte moeten we nog opmerken dat niet alle reislustigen tot het besluit komen om ook effectief eens de wereld in te trekken. Er bestaat nu eenmaal een soort reislustige huisduiven, bij wie de honkvastheid het steeds weer haalt op hun trek naar het ongekende. Zij stellen zich tevreden met het genot van spannende reisverhalen, zoals de Koningsbergse filosoof, Immanuel Kant.
* * *
Wie zich op reis begeeft, neemt afscheid van huis en huisgenoten. Dit is de afreis. De afreis gaat, althans wanneer de reis een tijd zal duren, meestal gepaard met een heel ceremonieel Zij is trouwens heel wat meer dan een louter ‘weggaan’. Men gaat weg van het huis waaraan men gehecht is, en van huisgenoten waarmede men in genegenheid verbonden is. Dit alles vindt in het afscheid zijn weerklank en maakt het tot een bijzondere menselijke gedraging. Verschillende gestemdheden komen samen in het afscheid: men gaat graag weg en men is vol verwachting naar de komende dingen, maar men gaat ook niet graag | |
[pagina 122]
| |
weg, want het weggaan betekent een achterlaten van de huiselijke intimiteit en van de mensen waarmede men deze deelt - indien althans niet allen op reis gaan. Dit maakt dat het afscheid een zekere tijd in beslag zal nemen, de tijd om zich los te maken van het vertrouwde tehuis. Men kan zo maar niet opeens weg. Het opeens weggaan zou een breuk betekenen, wat zou insluiten dat men helemaal niet meer op een terugkeer bedacht is. Tegenover de thuisblijvende huisgenoten ontspint zich nu een fijnzinnig dialectisch spel van verhoudingen. Twee groepen beginnen zich af te tekenen: de weggaanden en de blijvenden. In beide groepen heerst een zekere opgeruimdheid als weerslag van de verwachtingen die de afreizenden vervullen. Dit is althans de grondtoon. De blijvenden delen in de verwachtingen van de weggaanden, maar zullen deze zelf niet in vervulling zien gaan; integendeel zij zullen het samenzijn missen en moeten wachten op de terugkeer. Voor hen is het weggaan eerder een verlies. De afreizenden van hun kant weten dit en temperen de vreugde van hun reislust. Ze doen dit uit genegenheid en ook omdat het betaamt. Daarom vertragen zij het weggaan en nemen er de tijd voor, o.m. om te laten blijken dat ze toch ook ‘niet graag weggaan’. Een vriendelijke onoprechtheid is hier niet altijd afwezig, want tenslotte domineert toch de reislustigheid. Ze stellen hun afwezigheid voor als helemaal niet erg, ze blijven trouwens niet lang weg, enz. Zo wordt het weggaan een geleidelijk uit elkaar gaan. Deze geleidelijkheid maakt b.v. dat de thuisblijvenden nog een eindje meegaan, tot aan de deur of het tuinhek, tot in het station of op het vliegveld. Men brengt de weggaanden op weg. Dan volgt een eerste afscheid. De weggaanden nemen b.v. plaats in de trein, de reiskoffers worden in de netten gestapeld, en nu is het wachten. Dit wachten moet liefst niet te lang duren, want het wordt maar moeilijk gevuld. De twee groepen zijn nu reeds duidelijk gescheiden, en ook het samenspreken splitst zich, in zover het niet tot zwijgen vervalt. Dit wederzijds zwijgen is trouwens nog een zekere band. Het betekent: als we niet samen kunnen spreken, jullie en wij, dan hebben we niets te zeggen! Maar dan begint men opeens toch weer te praten, ofschoon men niet meer goed weet wat te zeggen en moeite heeft om nog iets te vinden wat gezegd kan worden. Gewoonlijk zijn het nutteloze aanbevelingen en overbodige raadgevingen: aanmaningen tot voorzichtigheid of tot zorg voor de gezondheid. Er wordt gevraagd of men soms niets vergeten heeft, wat zelden het geval is. Wanneer het sein tot vertrek gehoord wordt, flakkert de conversatie opeens weer op. Komt de trein in beweging, dan wordt nog luid een en ander geroepen en dan wordt er afscheid gewuifd. Met de hand, dan met hoed of zakdoek om de zichtbaarheid van het wuiven te | |
[pagina 123]
| |
verlengen. Het is alsof men zolang mogelijk het samenzijn wil instandhouden, en alsof geen twijfel mag gelaten worden omtrent de waarde die men eraan hecht. Wanneer het wuiven nutteloos wordt, is het afscheid voltrokken en heeft de reis een definitieve aanvang genomen. Onmiddellijk verandert nu de stemming en de gedraging van de afreizenden. De gedachte aan huis en huisgenoten slaat opeens om in het bevrijdend gevoel ‘eindelijk weg te zijn’. Men heeft nu werkelijk heel de reis vóór zich, en geniet ervan als van een totale verwachting. Tegenover de zogenaamde lokale medereizigers creëert de reissituatie zo iets als een meerderwaardigheidsgevoel, dat nochtans van vriendelijke aard is. Het spreekt vanzelf dat deze situatie scherper beleefd wordt naarmate het reizen nog geen gewoonte is geworden.
* * *
Naargelang de reis vordert, wordt de voorstelling die men er zich van gemaakt had, werkelijk. De werkelijkheid kan de voorstelling overtreffen, ze kan ook ontgoocheling brengen. In beide gevallen heeft ze toch dit op de voorstelling voor, dat ze werkelijkheid is. Het gedroomde land der voorstelling waarin alles wonder en pittoresk was, blijkt een land te zijn waarin wel veel dingen anders zijn dan in het eigen land, maar dit anders-zijn wordt niet de grote sensatie die men verwacht had. Dit wil niet zeggen dat het andere en het vreemde helemaal niet treffen of verwonderen, maar deze verwondering gaat gauw over wanneer ze enkel op dit ‘andere en vreemde’ gespitst is. De eigenlijke verwondering begint wanneer men over deze eerste oppervlakkige verwondering heen is en men in het vreemde eerder de eigenheid van het algemeen menselijke begint te ontdekken, dat alleen maar nieuw is omdat het vanuit de eigen eigenheid gezien wordt. Hetzelfde geldt voor de vreemde natuur: wie nooit echt genoten heeft van de vertrouwde natuur van het eigen land, zal ook maar weinig genot vinden in die van vreemde landen. Voor hem zijn alle bergen bergen, en alle rotsen rotsen, zoals alle kathedralen kathedralen zijn, en elke stad een stad is zoals elke stad, een complex van hu;zen en straten. Alles wat men ten slotte nog doet is de dingen te identificeren met vroeger geziene voorstellingen: ‘O kijk, dat is nu die scheve toren van Pisa!’ - een bezigheid die weldra in haar intrinsieke overbodigheid doodloopt. De echte reiziger kent dit soort teleurstellingen niet. Zijn verwachtingen waren veel reëler. Hij heeft tevens minder en méér verwacht dan de slechte reiziger en in ieder geval geen sensatie. Wat hij in de vreemde zocht was niet het verbluffende van het totaal andere, maar een schakering van levenswaarden die hem vertrouwd zijn. Hij weet wat hij | |
[pagina 124]
| |
zoekt en dat hij het vinden zal, en toch is het hem een verrassing dit inderdaad te vinden: uitzonderlijk in het spectaculaire, liever in het toevallige, in het verborgen detail, in het ogenschijnlijk onbelangrijke: een Ernst Jünger b.v. die in Brazilië opeens een vogeltje ontdekt niet veel groter dan een hommel, dat als een rode vonk van bloem tot bloem vliegt: ‘Der Anblick beglückte mich, er lohnte die Reise ganz allein’Ga naar voetnoot4). Uit dit alles blijkt dat de essentie van de reis niet ligt in de uitwendige ruimtelijke verplaatsing en in het uitwendig schouwspel dat zij bieden kan. De eigenlijke reis geschiedt in de geest, zij is niet zozeer een wisseling van uitwendige bezienswaardigheden, van kleine of grote wereldwonderen, maar een, aan de hand van dit alles, dieper vinden van zichzelf. Het land dat de mens bereist, is in de eerste plaats de mens zelf. De echte reis is een ‘ervaring’, een door ‘varen’, d.i. door ‘gaan en reizen’ - de betekenis van ‘varen te water’ is immers recenterGa naar voetnoot5) - opgedane ondervinding.
* * *
Met het vorderen van de reis herleeft de gedachte aan het huis. Ze wordt pregnanter en veelvuldiger naarmate de reislust zijn saturatiepunt bereikt. De reis wordt nu geleidelijk terugreis. Vooral in deze terugreis is het onderscheid tussen de echte en de onechte reiziger opvallend. De eerste keert terug met een rijke buit aan schouwing en ervaring en met het vooruitzicht van een duurzame herinnering. De andere met het versleten gevoel ‘nu meer dan genoeg gezien te hebben’ - een ‘genoeg’ dat beantwoordt aan de kwantitatieve instelling die vanaf het begin de zijne geweest is. De gedachte aan huis kan tot heimwee worden. Men stelt zich graag voor dat het heimwee uit de langdurigheid van de reis ontstaat. Ongetwijfeld is deze langdurigheid een vruchtbare grond voor het heimwee-gevoel en een reis van enkele dagen zal maar zelden tot heimwee stemmen, maar toch is het niet zozeer de lange duur der reis als wel de reis zelf en haar ervaringen die weer naar huis doen verlangen en de νόστιμον μαϱ (Homeros) niet precies met ongeduld, maar toch met vreugde tegemoet doet zien. Want in de grond is het heimwee eerder een positief gevoel, te positief in ieder geval om het voor een ‘wee’ of een ziekte te houden. Wel kan het gevoelige mensen tot een zachte kwelling worden, die wegens haar analogie met een zeker ‘zich niet meer goed voelen’ de benaming ‘heimziek’ toch weer enigszins rechtvaardigt. Het is dan ook niet uitgesloten dat deze mensen, die uiteraard neiging hebben tot sterke gehechtheden, zo plots genoeg krijgen van | |
[pagina 125]
| |
het ‘ver van huis zijn’, dat ze opeens alle reislust verliezen en heil zoeken in een versnelde terugkeer. Toch zijn verlangen naar huis en heimwee geen spelbrekers voor reis en reislust. Wellicht zijn ze de beste vrucht van de reis. De eigenlijke ‘ervaring’ van het varen en reizen is ten slotte een vernieuwd besef van de waarde van het huis; en de ontdekking van het vreemde openbaart haar laatste verrassing wanneer ze zich laat kennen als een herontdekking van het eigene. Het ligt dan ook in de aard der dingen, dat de reis haar natuurlijke voltooiing vindt in de terugkeer. Wel heeft deze vrucht van de reis de tijd nodig om te rijpen. Zolang reis- en kijklust nog fris zijn, treft het vreemde door zijn nieuwheid en zijn uitzonderlijkheid. Maar op de duur begint men zich te realiseren, dat men zelf het uitzonderlijke is in de vreemde, terwijl alle mensen die er leven en wonen, er thuis zijn. Dan keert het schouwspel zich om en men begint te beseffen dat men door weg te gaan van huis niets anders heeft gevonden dan het wonen van mensen, niets anders dan omgevingen waarin mensen wonen en zich thuis voelen. Nu is men zelf vreemd in de vreemde; de ervaring van het vreemde wordt momenteel uitgeput en zoekt een vergoeding in de gedachte aan de verlaten huiselijke eigenheid en innigheid. Zoals de mens zich oorspronkelijk terugtrekt uit de natuur en het huis bouwt, zo gaat ook de reiziger terug naar huis uit nood aan bezinning. De reis was een verdekt zoeken van zichzelf in het andere en het vinden hiervan zal zich voltooien in de teruggevonden connaturaliteit van de eigen omgeving. De onechte reiziger voor wie de reis een ontgoocheling werd, zal wellicht ook zijn terugkeer ondergaan als een ontgoocheling. De echte reiziger keert terug met de vreugde, die Joachim du Bellay bezongen heeft: ‘Heureux qui, comme Ulysse, a fait un beau voyage
Ou comme celui-là qui conquit la toison.
Et puis est retourné, plein d'usage et raison
Vivre entre ses parents le reste de son âge!’
Voor hem blijft de reis een verworvenheid. Zij leeft voort in voorstelling en herinnering. Aan de voorreis beantwoordt de nareis. Beide echter voltrekken zich in het huis. En beide idealiseren zij de tocht, de komende of de voorbije. De idealisering der nareizende verbeelding is geen dromen en wensen in het ongewisse, het is een bewustworden van de zin der reis vanuit een reële ondervinding, met rede en wijsheid, ‘plein d'usage et raison’. Maar als men eenmaal terug thuis is, herneemt het wonend en werkend leven zijn gang, de herinneringen bezinken en verbleken, en vroeg of laat zullen ze zich weer omzetten in verlangens naar nieuwe tochten. |
|