Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1110]
| |
ForumKort bezoek aan de World's FairHet woord kort in de titel van dit stukje vraagt om een verklaring: waarom werd het bezoek beperkt tot een halve dag? De reden hiervan is deels van financiële aard, deels een kwestie van geduld. Wat het eerste betreft, zijn de twee dollars die men betaalt om het terrein van de tentoonstelling te betreden slechts een luttele bijdrage vergeleken met wat de bezoeker gaat uitgeven zodra hij aan de rondgang begint. Ook al maakt hij geen gebruik van diverse transportmiddelen, zoals bus, helicopter, kabelbaan of mono-rail, en ook al brengt hij zijn eigen broodjes en thermosfles mee en betreedt hij bovendien geen enkele van de alles behalve goedkope, meer of minder luxueuse eetgelegenheden, dan nog zal hij een dollar of tien bij de hand moeten hebben, wil hij de tentoonstelling echt zien. Inderdaad wordt niet bij alle exhibits van een halve tot hele dollar gevraagd - in deze geven de paviljoens met godsdienstige inslag een prachtig voorbeeld - maar de sectie transport (Ford, Chrysler, Greyhound, enz.) en de sectie die beheerst wordt door de Avenue of Discoveries, laten vrij stevig betalen. Er is dan natuurlijk wel iets bijzonders te beleven, zoals een imitatie-tocht naar de maan, en het merkwaardige is dat de extra paar dollar niet alleen niemand afschrikken, maar zelfs blijken aan te trekken. Want doorgaans is het bij deze stands dat het geduld een rol ging spelen. Het is weinig bemoedigend om bij deze en dergelijke stands een flinke sliert mensen rustig te zien wachten totdat ze verder mogen: de vriendelijk bedoelde aankondiging dat de ‘estimated time of waiting’ anderhalf uur bedraagt, en dit in de loop van de eerste morgenuren, draagt er het zijne toe bij om het bezoek kort te houden voor de schrijver van deze impressie. Het is voor een Nederlander zo goed als onmogelijk de jongste wereldtentoonstelling te zien, hoe onofficieel deze dan ook moge zijn, en hoe beperkt internationaal (Nederland zelf is afwezig evenals Groot Brittannië en Rusland, om slechts enkele te noemen; onze buren België, West-Duitsland, Denemarken en Ierland hebben een eigen paviljoen), tenzij tegen de achtergrond van de Expo van 1958. Welnu, hoe indrukwekkend de gebouwen ook zijn van architectuur, inrichting en aankleding, toch ontkomt men niet aan de indruk dat men wel op een duizend dollar heeft gekeken; er zijn duidelijk sporen dat de ontwerpers niet boven een bepaald bedrag mochten gaan. Hiermede is niet gezegd dat het geheel tamelijk goedkoop is, wel dat het fantoom van de officiële wereldtentoonstelling te Montreal in 1967 herhaaldelijk vaag zichtbaar wordt. In dit opzicht spreekt vooral de afwezigheid van bepaalde wereldconcerns een heldere taal. Shell, Unilever, Philips, om ons tot wereldbedrijven van Hollandse origine te beperken, kunnen zich een stand op deze tentoonstelling best permitteren; dat zij ontbreken zal wel mede zijn reden hierin vinden dat tweemaal een eerste-klas stand binnen enkele jaren commercieel gezien niet verantwoord is, evenmin als het verantwoord is om nu op deze eerste tentoonstelling op minderwaardige wijze voor de dag te komen, en op grootse wijze later in Montreal. Deed de Expo denken aan een gewilde explosie om het mensdom te laten zien wat het in zijn mars heeft, deze tentoonstelling doet merkwaardig genoeg niet op de eerste plaats denken aan wat het mensdom presteren kan, maar veel meer aan wat het mensdom nog te leren heeft. En dit op tweeërlei front. Op de eerste plaats is daar het grote symbool van het heelal in de reusachtige bol die in het hart staat van de tentoonstelling; doordat ze centraal geplaatst is ziet de bezoeker deze bol, door fonteinen omgeven, herhaaldelijk. In folder, foto, gedenkboek, rondganggids enz. wordt hij er met zijn neus opgedrukt dat Unity through understanding de inspiratie is van hetgeen hij ziet en meemaakt. Zodoende wordt hij op de duur er voortdurend aan herinnerd, dat er niettegenstaande de ontstellende technische vor- | |
[pagina 1111]
| |
deringen noch vrede op aarde is noch begrip. Er hangt iets ernstigs over de gehele tentoonstelling waaruit men het amusement geweerd heeft: het heeft een plaats gevonden buiten het eigenlijke terrein; men hoort maar weinig muziek; heel evident wordt de bezoeker er op gewezen dat iedere hoera-stemming in de wereld van vandaag misplaatst is. Dit is mogelijk de oorzaak dat de godsdienstige paviljoenen (van gezamenlijk protestante kerken, van Billy Graham, het Vaticaan, en de Mormonen) niet in die mate doen denken aan de eend in de vreemde bijt als men aanvankelijk zou menen: dat zij er echt in of bij passen is echter overdreven: ze vervullen wel een functie voor wie nadenkt over ‘peace through understanding’. Op een geheel ander front komt ook naar voren dat de mens nog veel te leren heeft: de leergierigheid van de Amerikaan is bijna niet mis te verstaan. Het is hier niet de plaats in te gaan op het onderwijssysteem en de geest van alle onderwijs in Amerika: men doet het echter onrecht wanneer men meent dat dit enkel gericht is op flinke bodies en op vaardige handen die van alles kunnen maken. De Amerikaan is niet alleen maar geïnteresseerd in de computer omdat deze het werk kan verzetten van vele mensen in heel korte tijd: hetgeen besparing aan werktijd en dus geld met zich meebrengt. Hij wil weten hoe het werkt, en waarom het ding zo werkt. Nu kan men in plaats van computer zetten Pepsi Cola, of de capsule van John Glenn, of het laatste Kodak-model, of de meest perfecte en duurste Ford en het nieuwste snufje in huisinrichting. Niet alleen op het terrein van de fysica, de chemie en de mechanica kan de bezoeker zijn leergierigheid voldoen, hij kan al ronddolende over de tentoonstelling ook zijn aardrijkskunde-kennis danig aanvullen, en hiaten in de kennis der geschiedenis van verschillende staten en enkele landen worden verwijderd. Geen wonder dat de leerlingen van middelbare scholen, die in ruime getale te zien waren, meer doen denken aan een wetenschappelijke excursie dan aan kermisbezoek. De Amerikaan is vrij gevoelig wat betreft cultuur en culturele vorming; dit is begrijpelijk omdat hij in dit opzicht buiten eigen schuld tot de ‘underprivileged’ behoort: hij kan het niet helpen dat hij geen middeleeuwse kathedralen heeft, geen schilderstukken uit een Gouden Eeuw, geen eigen literatuur die zijn wortels heeft in een ver verleden, enz. enz. Dit verklaart waarom de tentoonstelling geen boerenkermis is geworden en hoe er overal gestreefd is naar distinctie. Vanuit deze hoek bezien wordt de aanwezigheid van Michelangelo's Pietà in het Vaticaanse paviljoen begrijpelijk en met wat goede wil ook aanvaardbaar. Het is niet moeilijk om het gehele geval in het belachelijke te trekken: hoe men als het ware ‘geconditioneerd’ wordt doordat men een soort ondergrondse gang wordt binnen gevoerd waarin religieuze muziek voor de juiste stemming zorgt, hoe men dan vergast wordt op blauw en nog eens blauw voor en achter en boven, links en rechts van het beeldhouwwerk, hoe men dan geruisloos langs het beeld wordt gedragen dank zij de traag bewegende vloer, hetgeen iedere bezoeker gelegenheid geeft om ongeveer een minuut lang het kunstwerk te bewonderen. Beschouwt men de aanwezigheid echter als een aanduiding van de Amerikaan om te komen tot een waardering van het schone in een wereld die zich te exclusief richt op het nuttige, dan neemt men de omstandigheden waaronder het schone te zien wordt gegeven wel op de koop toe. Aldus bekeken zouden we de Pietà een heel belangrijke plaats willen toekennen op deze world's fair: het preekt de oude waarheid dat de mens niet van brood alleen leeft, noch van auto's, amusement enz. enz.; en waar we hier de schoonheid verbonden zien met het Woord van God, en dit in meer dan één zin, neemt de Pietà een geheel eigen plaats in op deze tentoonstelling. Hopelijk dat voor vele bezoekers het ‘peace through understanding’ hier, op deze plaats, in dit paviljoen, zijn vaagheid verliest, en goede bedoelingen een eerste weg vinden naar realisatie. Europeanen uit het oude Westen zijn geneigd om hetgeen imponeert door zijn afmetingen of efficiëntie als ‘typisch Amerikaans’ te kwalificeren, of misschien juister, te diskwalificeren. Voor | |
[pagina 1112]
| |
wie alleen de grote paviljoenen ziet, de efficiëntie waarmede honderdduizenden bezoekers worden ‘verwerkt’ e.d., zal de tentoonstelling typisch Amerikaans noemen. De indruk van schrijver is echter dat de tentoonstelling om een heel andere reden typisch Amerikaans is: om het besef van verantwoordelijkheid voor de vrede in een hoogst labiele wereld, en om zijn grote leergierigheid zonder bijbedoelingen van kennis die macht betekent. Dit verklaart waarom de Amerikaan bereid is behoorlijk veel geld aan deze world's fair uit te geven, waarom hij bereid is er twee, drie dagen voor uit te trekken, waarom hij het geduld kan opbrengen ook als de ‘estimated time of waiting’ een of twee uur is. De afwezigheid van pompeuze, lawaaierige drukte en sensationalisme was een verkwikkende revelatie: de ernst waarmede de vele bezoekers hun bezichtigingsplicht vervulden, was net iets te veel van het goede. W. Peters S.J. | |
Het begraven talentVroeg of laat schijnt bijna iedere sowjetrussische schrijver het slachtoffer te moeten worden van een literaire tragiek. Het aantal mogelijkheden is beperkt. Men kan zelfmoord plegen, de vlucht nemen naar het buitenland, zich opsluiten in een angstig stilzwijgen of - zoals tijdens Stalin veelvuldig gebeurde geliquideerd worden. Er is ook nog een vijfde mogelijkheid: men kan zich volledig conformeren aan de wensen van de partij, en dus aan de eisen van het socialistisch realisme. Het merendeel van de sowjet-russische schrijvers koos dit laatste, en het is een merkwaardig verschijnsel, dat juist de meest getalenteerde schrijvers zich op den duur ‘aan de partij verkochten’. Een duidelijk voorbeeld hiervan is ‘de meester van de grote doeken’, Michail Aleksandrowitsj Sjolochow. Zijn faam is ook in Nederland doorgedrongen, niet in het minst door de verfilming van zijn schitterende epos ‘De stille Don’ en door de film ‘Het lot van een mens’, eveneens gemaakt naar een verhaal van Sjolochow. Het getuigt van de goede smaak van de russische filmmakers, dat zij juist ‘De stille Don’ en ‘Het lot van de mens’ kozen. Want met name in deze gigantische roman en in dit korte verhaal heeft Sjolochow zijn geweldige schrijverstalent bewezen. Sjolochow was 23 jaar toen hij in 1928 het eerste deel van ‘De stille Don’ publiceerde. Zowel in Rusland als in het buitenland werd het als een literair evenement beschouwd. Het is tot nu toe al in 64 talen vertaald. Een vergelijking met de grote Tolstoj lag voor de hand. Want Sjolochow had niet alleen het thema van ‘Oorlog en Vrede’ overgenomen, zij het dan ook dat het hier niet meer ging om de hogere kringen, die in een napoleontische oorlog verwikkeld geraakten, maar om het milieu van de Donkozakken, die zich door het noodlot van een wereldoorlog en een vaderlandse revolutie moesten heenworstelen. Sjolochow volgde ook bijna tot in alle details Tolstojs stijl na, vooral in de passages waar hij het strijdtoneel beschreef. Toch was het geen epigonisme, want Sjolochows beeldend vermogen was oorspronkelijk en schier onuitputtelijk. Op talloos verschillende manieren toverde hij de lezer het leven van de Donkozakken voor. En hij kon dit met des te meer overtuigingskracht doen, omdat hijzelf een Donkozak van geboorte was. Evenals Tolstoj plaatste ook Sjolochow in zijn roman fictieve en historische figuren naast elkaar. Maar in tegenstelling met Tolstoj onthield hij zich van een filosofie-geschiedenis. Zijn verslag over de oorlog en de revolutie is oprecht en objectief. Niet alle Roden zijn helden, niet alle Witten zijn lafaards. De 23-jarige Sjolochow had met ‘De stille Don’ Tolstoj geëvenaard, hij had zich in de rij van grote Russische schrijvers geplaatst, en het scheen dat hij alles mee had om een van de grootsten te worden. In 1932 werd Sjolochow lid van de partij. In hetzelfde jaar publiceert hij ook het eerste deel van een nieuwe roman ‘Het ontgonnen Braakland’. Van literair oogpunt uit was het een teleurstelling. De rijke levendige stijl van ‘De stille Don’ was nu een eenvoudige verhaaltrant geworden. Het pittoresque was verdwenen. Maar Sjolochow had nog wel | |
[pagina 1113]
| |
zijn objectiviteit bewaard. En dat was bij deze nieuwe roman nog te verwonderlijker, omdat het thema, dat hij nu gekozen had, zo mogelijk nog gevaarlijker was dan de beschrijving van de revolutie in ‘De stille Don’. ‘Het ontgonnen Braakland’ behandelde immers een voor de Sowjets pijnlijk aspect van het vijfjarenplan: de gedwongen collectivisatie van de landbouwbedrijven der Donkozakken. Zijn nieuwe roman werd daarom een van de meest interessante en zeer objectieve tijdsdocumenten. Sjolochow liet in zijn roman niets doorklinken van het officiële optimisme, dat door de partij, de regering en bijna alle Sowjetschrijvers werd gehuldigd. Het conflict tussen het oude en het nieuwe, tussen de psychologie van de boeren, die in hun eigen grond geworteld stonden, en de leer van het communisme, werd in alle hevigheid en vol realiteitszin uitgebeeld. Maar het literaire niveau van ‘De stille Don’ had hij niet meer kunnen evenaren. In 1940 laait zijn literaire inspiratie nogmaals op. Hij publiceert nog enige delen van ‘De stille Don’. Tijdens de tweede wereldoorlog werkte hij aan een geheel nieuwe roman ‘Zij streden voor hun vaderland’, maar toen hij de eerste hoofdstukken had laten uitgeven, waren de critici zó negatief, dat hij er van af zag om de roman te voltooien. In 1959 geeft hij een boek uit onder dezelfde titel, maar het is nu een bundel frontverhalen geworden, met als allerbeste het ontroerende verhaal ‘Het lot van een mens’, de geschiedenis van een gewoon soldaat die tijdens de oorlog letterlijk alles kwijt raakt. Maar intussen is hij toch al te veel in de politiek verzeild geraakt. Hij werd een van de voorzitters van de schrijversbond, waarin hij onvermoeibaar het beginsel van de ‘partijgebondenheid van de kunst’ verdedigde. Bovendien is hij sinds 1946 voortdurend afgevaardigde in de Opperste Sowjet geweest. Hij nam deel aan de partijcongressen en werd lid van het ‘Vredescomité’. Het valt dan ook niet te verwonderen dat hij bij Chroesjtsjow bijzonder in de gunst staat. Men vergelijkt de verhouding tussen hen beiden zelfs vaak met de verhouding tussen Stalin en Gorkij. Maar deze laatste had toch beslist meer zelfstandigheid. Dat bleek, toen in 1959 het tweede deel van zijn roman ‘Het ontgonnen Braakland’ (in de Duitse vertaling: ‘Neuland unterm Pflug’Ga naar voetnoot1)) verscheen. In dit tweede deel is de collectivisering zo goed als volbracht, en Sjolochow schildert nu het leven van alledag in een kolchos. Zijn stijl en inspiratie blijken verbleekt te zijn, en zo het eerste deel al geen literair succes was, het tweede deel is uitgesproken saai en vervelend, en het heeft zelfs niet meer de waarde van een tijdsdocument, omdat het uiteindelijk alleen maar de obligate hulde brengt aan het kolchos-leven. Dezelfde figuren, die in het eerste deel zo fel realistisch waren getekend in hun vóór- of tegen-houding, zijn nu bleke schimmen geworden, die tegen de achtergrond van het partij-ideaal hun leventje leiden. Het was dan ook niet te verwonderen, dat alle pogingen van Chroesjtsjow om Sjolochow in 1959 de Nobelprijs te laten krijgen, mislukten. Het evident geweldige talent, waarvan Sjolochow in zijn jonge jaren zulk een onomstotelijk bewijs heeft geleverd, is door hemzelf begraven onder partijleuzen en politiek. Toen hij in 1959 op doorreis naar New York enige uren op Schiphol verbleef, was het een schuwe, wat mismoedige man. Hij weigerde over literatuur te spreken. Jan P. Schuyf |
|