Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1025]
| |
[1964, nummer 11-12]Spanje en Europa
| |
[pagina 1026]
| |
worden. De Burgeroorlog eindigt formeel op 1 april 1939; de Nederlandse regering erkent Franco de iure op 24 februari, terwijl Engeland en Frankrijk vier dagen later volgen. Als de kruitdamp opgetrokken is, blijkt Spanje, naast de geestelijke en materiële ellende die het geleden heeft door de strijd, een groot deel van haar beste zonen kwijtgeraakt te zijn in een vrijwillig aanvaarde ballingschap. Wat de litteratuur betreft raakt zij een briljante generatie - de z.g. generatie ‘van '27’ - bijna geheel kwijt: Jorge Guillén (die in 1961 de Grand Prix International de Poésie voor zijn gehele oeuvre krijgt), Pedro Salinas, Rafael Alberti, Luis Cernuda, Manuel Altolaguirre, Emilio Prados, Juan José Domenchina wijken uit naar het buitenland of, toevallig in het buitenland, verkiezen niet terug te keren naar Spanje. Antonio Machado, waarvan kortgeleden de sterfdag in de Nederlandse pers herdacht werd, stierf vijfentwintig jaar geleden in Collioure vlak voor de strijd eindigde. García Lorca was gestorven in de eerste dagen van de Burgeroorlog. Juan Ramón Jiménez (Nobelprijs 1956) was ook uit Spanje verdwenen. Van de romanciers gaan de groten eveneens in ballingschap: Ramón SenderGa naar voetnoot3), Arturo BareaGa naar voetnoot4) en Max Aub. Ook grote geleerden zijn uit Spanje weg: de linguist Tomás Navarro Tomás en de historici Américo Castro en Rafael Altamira; Ortega blijft weg tot 1945. De meeste ballingen wijken uit naar Spaans-Amerika of de Verenigde Staten, een enkeling naar elders. Zij blijven smartelijk verbonden met en betrokken op Spanje en aarden, op een enkele cosmopolitische geest na, niet in hun nieuwe omgeving, zelfs acclimatiseren zij niet helemaal in de landen van Zuid- en Midden Amerika. Eenerzijds verliezen zij het directe contact met het vaderland, en daardoor met de Spaanse ‘situatie’, anderzijds winnen zij aan perspectief bij de kritische overpeinzingen over hun land. Op den duur zal blijken dat enkelen van hen een zeer wezenlijke bijdrage zullen leveren tot het nationale denken over Spanje: Américo Castro's La realidad histórica de EspañaGa naar voetnoot5) is misschien wel de grootste poging sinds 1939 om de hele geschiedenis van Spanje onder een nieuw licht te bezien en wordt als zodanig ook door iedereen erkend, binnen en buiten Spanje. Overigens is het contact tussen de intellectuelen en kunstenaars in ballingschap en die welke in het vaderland bleven relatief snel hersteld: eerst clandestien en daarna geleidelijk aan langs | |
[pagina 1027]
| |
normaler wegen (de boeken en brieven kwamen immers toch het land binnen). De nieuwe Staat die geboren werd met de overwinning op de Republiek zou er als volgt uitzien: ‘L'Etat espagnol proclame comme principe directeur de ses actes le respect de la dignité, de l'intégrité et de la liberté de la personne humaine, et reconnaît que l'homme est dépositaire de valeurs éternelles et membre d'une communauté nationale, titulaire de devoirs et de droits dont l'exercice garantit, dans l'ordre, le bien commun’Ga naar voetnoot6). In de wet over de ‘Grondslagen van de Nationale Beweging’ van 17 mei 1958Ga naar voetnoot7) heet het: ‘L'Espagne est une unité par sa destinée dans l'universel. Tous les Espagnols ont pour devoir sacré et pour tâche commune de servir l'unité, la grandeur et la liberté de la Patrie’ (art. I) en verder: ‘La nation espagnole s'honore de sa soumission à la Loi Divine, selon la doctrine de la Sainte Eglise Catholique Apostolique et Romaine, seule véridique foi qui est inséparable de la conscience nationale et dont s'inspirera sa législation’ (art. II). Gezien vanuit constitutioneel gezichtspunt steunt de nieuwe Staat op de Eenheidspartij - kortweg Falange genoemd en die een samensmelting is van drie partijen - en de verticale sindicaten. Het z.g. Fuero del trabajo (Handvest van de Arbeid) van 9 maart 1938 zegt over deze sindicaten: ‘Le syndicat vertical est une corporation de droit public constituéé par l'intégration dans un organisme unitaire de tous les éléments qui consacrent leurs activités à l'accomplissement du processus èconomique, dans un service déterminé ou dans une branche de la production, organisé hiérarchiquement sous la direction de l'Etat’Ga naar voetnoot8). Wat de burgerlijke vrijheden betreft - vrijheid van meningsuiting, godsdienst, van vereniging en vergadering, en van drukpers - vindt men in de wettenGa naar voetnoot9) ook uitgebreide passages die deze vrijheden lijken te garanderen. Wanneer men bedenkt dat deze vrijheden in een handomdraai voor kortere of langere tijd kunnen worden opgeheven, zonder dat er in de wet voldoende garanties bestaan voor de billijkheid van deze maatregel, noch een duidelijke omschrijving voorkomt van de | |
[pagina 1028]
| |
bepaalde omstandigheden waarin tot dergelijke maatregelen kan worden besloten, begrijpt men dat zij in werkelijkheid zeer beperkt zijnGa naar voetnoot10). De CensuurGa naar voetnoot11) op alles wat gedrukt wordt - om de censuur op post en telefoon even ter zijde te laten - maakt dat men sinds 1939 te maken heeft met een litteratuur die zichzelf niet is (tijdens zijn creatieve arbeid is de schrijver constant verdeeld tussen dat wat hij zeggen wil en dat wat hij weet dat hij - misschien nog net - zeggen kan, wil het geschrift gedrukt worden: men noemt dit de z.g. ‘autocensura’): het gaat er niet om te beweren dat de litteratuur zonder Censuur beter geweest zou zijn, maar zij zou wel beslist anders geweest zijn.
Als men nu tracht na te gaan wat de praktische konsekwenties van de in het voorgaande genoemde wettelijke bepalingen of richtlijnen zijn geweest, komt men tot de volgende conclusies. Na het einde van de vijandelijkheden hebben de overwinnaars allereerst een soort afrekening tot stand gebracht via de z.g. ‘wet op de politieke verantwoordelijkheid’ van 9 februari 1939, die terugwerkende kracht hadGa naar voetnoot12). Zij hebben niet getracht om na de overwinning een sfeer te scheppen waarin het mogelijk zou zijn dat allen met elkaar in vrede leefden. Emmet John Hughes, die van 1942 tot 1946 verbonden was aan de Amerikaanse Ambassade te Madrid, eerst als pers-attaché daarna ook als militair attaché, schrijft in 1946: ‘La lassitude de guerre ne peut pas durer indéfiniment et elle peut se transformer en haine pour un régime qui se justifie en évoquant inlassablement la guerre civile, en irritant sans répit des blessures qui ne sont toujours pas cicatrisées’Ga naar voetnoot13). Deze bewust gecultiveerde verdeeldheid tussen overwinnaars en overwonnenen - waarover niet lang geleden de abt van Montserrat zijn lakende woorden sprak - is zelfs voor sommige getrouwen van het eerste uur aanleiding geweest openlijk met het Regime te breken: spectaculaire voorbeelden zijn Pedro Laín Entralgo, in 1956 wegens zijn openlijke kritiek van zijn post als rector magnificus van de Madrileense Universiteit verwijderd, en Dionisio Ridruejo, vanaf het begin fervent aan- | |
[pagina 1029]
| |
hanger van het regime en dichter van de Beweging, eveneens in 1956. Een monument als dat in de Vallei der Gevallenen - in de buurt van het Escoriaal - had een symbool kunnen worden van de verbroedering. Het werk eraan is echter verricht door z.g. strafbataljons (krijgsgevangenen uit de Burgeroorlog of politieke gevangenen van na 1939). .... Een aantal jaren geleden, toen het monument (kerk, klooster, mausoleum) reeds in gebruik was (of was het bij de inwijding?), lag er - als ik het mij goed herinner - nog geen, of slechts één, republikeins gevallene, naast de vele doden van het regime, hetgeen zelfs voor de Falangisten aanleiding was tijdens een officiële plechtigheid hiertegen te protesteren. Van het klooster in de Valle de los Caídos had een heilzame werking kunnen uitgaan, het had een centrum kunnen zijn van waaruit de warmte van christelijke naastenliefde en vergevingsgezindheid over Spanje was uitgestraald. Voor de gemiddelde Spanjaard is het echter een van de vele kloosters en kerken in het land, zij het dan bijzonder spectaculair door zijn enorme proporties: reden waarom zo velen het gaan zien. Maar voor degenen die de Burgeroorlog níet begonnen zijn en erdoor overwonnen werden - en het zou een grove vervalsing van de werkelijkheid zijn te menen dat aan Republikeinse zijde slechts atheïsten, bandieten en moordenaars stonden - is het een bittere herinnering aan een eeuwenoude waarheid in Spanje: dat nl. de Kerk niet staat aan de zijde van hen die lijden. Dit brengt ons tot enkele opmerkingen over de rol van de Kerk in Spanje. Misschien is het nuttig om de kwestie via een omweg te benaderen. Wanneer men in Spanje met een orthodox katholiek spreekt over de Burgeroorlog - die door de Spaanse bisschoppen werd aanvaard, en wel als ‘een gewapend plebisciet’, zoals blijkt uit hun gezamenlijk herderlijk rondschrijven van 1 juli 1937Ga naar voetnoot14) -, komt na verloop van tijd onvermijdelijk het verbranden en plunderen van kerken en kloosters en het vermoorden van geestelijken ter sprake. In het diocees Barcelona bijvoorbeeld lieten 930 priesters het leven als gevolg van terreurdaden bedreven tussen 1936 en 1939Ga naar voetnoot15); het aantal afgebrande kerken in heel Spanje was in 1939 legio. Een eeuw te voren - in 1835 - was echter in Madrid al precies hetzelfde gebeurd: er heerste een cholera-epidemie en op een gegeven moment deed het verhaal de ronde dat de Jezuïeten vergiftigde bonbons uitgedeeld zouden hebben. Vilar zegt: ‘.... de 1835 à 1909, la tradition est continue de l'attaque contre les couvents et les religieux, chargés par l'esprit populaire de respon- | |
[pagina 1030]
| |
sabilités parfois mythiques (comme lors du choléra madrilène), parfois réelles (quand on les accuse de favoriser répressions et contre-révolution. Avec les mêmes procédés, “L'Espagne rouge” se retourne contre “l'Espagne noire” des campagnes antihérétiques et des guerres carlistes’Ga naar voetnoot16). Men ziet dat wat in de Burgeroorlog gebeurde in Spanje niets nieuws was. Wanneer men de cijfers van doden (en de onherstelbare schade aan kerken etc.) ziet, kan men zeker zeggen: ‘Ontzettend’ en vervolgens het kwaad toedichten aan één van de in Spanje klassieke zondebokken: liberalisme, vrijmetselarij, socialisme, communisme en wat al niet. De enige vraag die werkelijk ter zake doet, die werkelijk tot een loutering zou kunnen leiden en naar nieuwe perspectieven - de vraag naar het waarom van dit alles - is door de Spaanse kerk zelf nog nooit gesteld. Hughes zegt: ‘Pendant les quatre ans que j'ai passés en Espagne, j'ai interrogé à ce sujet de nombreuses sommités religieuses ainsi que des laïques autorisés. Je regrette d'avoir à dire que bien peu m'ont paru se poser la question. La grande majorité éludait le problème en attribuant simplement ces manifestations à l'action néfaste de quelques agents communistes. Si l'on s'étonnait devant eux que quelques individus aient pu remuer à ce point les masses, ils répondaient en invoquant la crédulité populaire, cette même crédulité populaire à laquelle, ironie tragique, les communistes attribuent la fidélité au catholicisme de millions de travailleurs de toutes nations! C'est ainsi qu'une majorité de prêtres en sont venus à croire sincèrement que les incendies d'églises étaient une pratique inconnue en Espagne avant 1936, ou même avant la Première Internationale: ils ont, eux aussi, des déficiences de mémoire’Ga naar voetnoot17). Als men zich afvraagt wat, nu al meer dan een eeuw lang, de volkswoede tot dergelijke hoogten vermag op te zwepen, dan moet zelfs een onbevooroordeeld beschouwer tot de conclusie komen dat de oorzaken zeker recht evenredig moeten zijn aan de gevolgen. Na de zestiende en zeventiende eeuw, waarin de Kerk nog voor een groot deel een inspirerende kracht wasGa naar voetnoot18), is zij zich steeds meer gaan identificeren met de zaak van de wereldlijke machthebbers en heeft daardoor steeds meer de belangen van de haar toevertrouwde zielen verzaakt en het wantrouwen of de afkeer van de grote massa van het volk opgewekt. Brouwer verteltGa naar voetnoot19) hoe in 1936 in het door de Jezuïeten uitgegeven tijdschrift Razón y Fe (Rede en Geloof) de resul- | |
[pagina 1031]
| |
taten van een enquête uitkwamen, waaruit bleek dat ‘in de meeste dorpen en kleine steden van Centraal- en Zuid-Spanje hoogstens een tiende deel van de bevolking zijn godsdienstige verplichtingen nakwam’. In de wekelijkse rubriek ‘Nieuws uit de kerken’ publiceerde Het Parool op 25 oktober 1963 een artikel over het anticlericalisme in Spanje en verwees naar een in Vrij Nederland gepubliceerde enquête van 28 november 1962 volgens welke van 16000 ondervraagde Spaanse arbeiders van verschillende leeftijd, 40 procent zich antigodsdienstig verklaarde, 47 procent anticlericaal, terwijl nog geen 7,5 procent zondags de mis hoorde. Het is ontstellend te moeten constateren hoe de Spaanse kerk als geheel in haar taak is tekort geschoten. De steeds verder gaande ontkerstening is er het harde en onontkoombare bewijs van. De resultaten zijn ontstellend voor Spanje en ongetwijfeld even ontstellend voor het katholicisme buiten Spanje dat dit heeft aangezien zonder in te grijpen. Men kan zich voorstellen dat in deze situatie activiteiten als die van Opus Dei binnen Spanje een reactie oproepen, zelfs onder orthodoxe katholieken (men zou moeten kunnen zeggen ‘juist onder etc’, maar in Spanje gaat dit zeker niet als regel op). In dit verband is het interessant te lezen wat een overtuigd katholiek als José Luis Aranguren, professor in de ethica aan de Universiteit van Madrid, over de z.g. Katholieke Universiteit van Navarra zegt: ‘Qu'est-ce qui ressort de cette façon de procéder (nl. het feit dat Opus Dei de Universiteit de rug toekeert, na haar gefrustreerde wens tot beheersing ervan, en zich terugtrekt in Navarra, bakermat van het Carlisme)? Plusieurs choses, toutes très instructives. En premier lieu une conscience - inavouée, bien sûr - d'échec. Ensuite, un premier mouvement de “séparatisme spirituel”: comme la jeunesse espagnole n'est pas disposée à se laisser sauver par nous, sauvons-nous tous seuls, avec ceux qui voudront bien nous suivre, avec l'appui social du substrat carliste et navarrais. En somme comme un projet de nouvelle croisade. Tout cela, on le constate, est assez grave et très peu universel, c'est-à-dire peu “catholique”, encore moins catholique actuel’Ga naar voetnoot20). En iets verder zegt hij: ‘En tout cas, comme édifice-pilote d'Université Catholique, il semble que ce soit un mauvais début pour l'Eglise que de commencer par la création de l'Institut le plus discuté aujourd'hui et qui prévaut dans l'Université d'Etat. Convient-il à l'intéret spirituel de l'Eglise d'apparaître représentée universitairement par un Institut qui, avec ou sans raison - cela ne nous importe pas pour l'instant autant que le | |
[pagina 1032]
| |
“fait social” qu'on le voit ainsi - est considérée par de grands secteurs de l'opinion publique comme un groupe d'intérêts qui aspire à accumuler et à exercer le pouvoir. Ce n'est pas simplement la réflexion concernant le “pro bono pacis” que je veux susciter ici, mais, plus profondément, une appellation “pro bono Christianismi”’Ga naar voetnoot21). Er is in Spanje een nieuwe ‘generatie’ priesters aan het ontstaan, maar hoe lang zal het duren voordat de vernieuwing definitief doorbreekt en is zij dan misschien weer niet bij de tijd achter?Ga naar voetnoot22). Het leger is, althans wat de officieren, hoofd- en opperofficieren betreft, een vrij constante en voor het regime betrouwbare factor. De loyaliteit en solidariteit zijn gegroeid in de Burgeroorlog, terwijl een ander belangrijk aspect de bevoorrechte plaats is (economisch en sociaal) die de officierenstand sinds de overwinning inneemt in het maatschappelijk bestelGa naar voetnoot23). Wanneer men weet dat in 1946 het leger nog 40 procent van het normale budget opeiste (terwijl er geen buitenlands probleem was) en daarbij nog de helft kreeg van de beschikbare buitengewone fondsenGa naar voetnoot24) en men er zich rekenschap van geeft dat sinds de militaire en economische overeenkomsten van 1953 tussen Amerika en Spanje het leger een steeds belangrijker positie is gaan innemen, kan men zich indenken dat deze sector zeer wel vaart bij de gegeven koers. In hoeverre bij een eventuele verandering van regeringsvorm dienstplichtigen en kader een ‘betrouwbare’ factor blijken, is natuurlijk niet te overzien. Ook het agrarische probleem bestaat nog steeds. Niet dat er sinds 1939 geen stuwdammen, elektrische centrales, modeldorpen etc. gebouwd en aangelegd zijn. Maar het probleem van Spanje - water - wacht nog steeds op oplossing. Een irrigatieplan van 1933 schatte de noodzaak van jaarlijks te bevloeien nieuwe gronden op ongeveer 85.000 ha, terwijl men sinds die datum (dus ook al onder de Republiek) niet verder is gekomen dan een gemiddelde van 10.000 ha. In 1962 werd 13 procent van de investeringen besteed aan de landbouw, terwijl deze sector de helft van de aanwezige arbeidskrachten absorbeert (47 procent) en een derde van het nationale inkomen vertegenwoordigt. Con | |
[pagina 1033]
| |
clusie: er moet o.a. nog meer gemoderniseerd en vooral gemechaniseerd wordenGa naar voetnoot25). Een spectaculair project als het ‘plan Badajoz’ (provincie Extremadura) doet aan deze feiten niets af. De vraag waaromtrent allerlei soort gissingen mogelijk zijn, maar nauwelijks een vage voorspelling, is de opvolgingskwestie. Formeel is deze reeds geregeld bij de wet van 7 juni 1947, waarin staat dat Spanje ‘als politieke eenheid.... volgens traditie een Koninkrijk is’. Na wat in een vorig artikel gezegd is over de rol van de monarchie in de geschiedenis van Spanje, zal het duidelijk zijn dat het enige argument dat voor Spanje als koninkrijk pleit, niet meer is dan de gewoonte, tot 1868 in ieder geval niet onderbroken (behalve door de Napoleontische inval). Aangezien de Cortes tot nu toe geen vertegenwoordiging van het volk zijn, daar de leden ervan van bovenaf benoemd worden, en het toekomstige staatshoofd (behalve dat hij van het mannelijk geslacht moet zijn, 30 jaar, Spanjaard, het katholieke geloof moet belijden en de vereiste hoedanigheden moet bezitten om zijn hoge functie te kunnen vervullen) ‘trouw zal moeten zweren aan de basiswetten en aan de principes die ten grondslag liggen aan de Nationale Beweging’Ga naar voetnoot26), vraagt men zich af of er dan in essentie iets verandert aan het huidige bestel. Een constitutionele monarchie zou in de geschiedenis van Spanje een novum zijn - met, in het begin, alle nadelen van dien - en de grote machten (in ieder geval leger en grootgrondbezit) zouden daar zeker niet erg vóór zijn. De Spanjaard koningsgezind? Met een tegenvraag zou men het antwoord kunnen uitlokken: heeft hij er aanleiding toe gehad het te worden in de loop van de laatste eeuwen? Bovendien is de figuur van Don Juan Carlos, gevormd volgens de plannen van de Caudillo, tot nu toe niet in staat geweest het volk in enige mate te boeien als mogelijkheid voor een nieuwe toekomst. Het Carlisme, waarover de laatste tijd nogal sprake is geweest, is in feite een beweging uit de vorige eeuw, met een ‘program’ dat toen reeds verouderd was. Tijdens de Burgeroorlog heeft het geprobeerd in de moderne tijd verwezenlijking van zijn verouderde ideeën te vinden, hetgeen niet lukte, omdat Franco al bij decreet van 19 april 1937Ga naar voetnoot27) de politieke groeperingen (JONS, Falange en carlistische requetés) samensmolt tot één enkele partij: de Falange. In Nederland is de publieke opinie gealarmeerd geraakt door deze beweging: men zag terecht welke gevaren zij in zich borg. De beste karakterisering is ongetwijfeld die van een Spanjaard die zei: ‘Carlisten? Dat zijn figuren uit | |
[pagina 1034]
| |
de zarzuela (Spaanse operette)!’ Gewapend, in de Burgeroorlog, waren het de fanatiekste strijders. In twaalf jaar contact met Spanje heeft de schrijver echter nog nooit een discussie of een serieuze opmerking over het Carlisme gehoord, laat staan een echte Carlist ontmoet of er over horen spreken. De grootste dienst die de beweging Spanje in de laatste tijd bewezen heeft, is de grondige likwidatie van zichzelf voor het forum van de wereldopinie. Het gros van de intellectuelen lijkt voorstander te zijn van een gematigde republiek, hoewel men zich maar al te zeer bewust is hoe de Republiek door haar eigen democratische principes de traditionele machten - leger, kerk, grondbezit - de kaarten in handen speelde die zouden leiden tot haar eliminatie. Het zijn vooral de jongere generaties die, met dit voorbeeld voor ogen, vaak tot politiek extremisme gekomen zijn. Niet, zoals mij meer dan eens verzekerd werd, uit innerlijke noodzaak of overtuiging, maar omdat het de enige reële weg is om het regime effectief te opponeren. ‘Jullie, in West-Europa, praten over democratie, maar wat hebben jullie democratieën sinds 1939 gedaan voor een democratisch Spanje? Amerika heeft het regime volgepompt met dollars en met diezelfde dollars wordt de oppositie steeds meer de nek omgedraaid of ondergronds gedrongen, met het overal graag aanvaarde argument dat het communisten zijn’. Men zie de feiten: 1946 veroordeelt de UNO het regime van Franco; 1950 beginnen de Amerikaans-Spaanse besprekingen; 1953 worden de militaire en economische accoorden tussen de beide landen getekend en in 1955 treedt Spanje (onder hetzelfde regime!) de UNO binnen. Er zal wel niemand zijn die Spanje buiten Europa zou willen houden en dat is ook nooit het standpunt van links, en een deel van rechts, geweest, (al is het van de zijde van het regime steeds weer zo voorgesteld); wél heeft men steeds weer de noodzaak onderstreept dat het niet onder dít, of een soortgelijk, regime zou gebeuren. Zoals vlak vóór de Burgeroorlog een mogelijke opstand leek te zullen komen uit een milieu dat de grote Europese belangengroepenGa naar voetnoot28) het best zou dienen - een vooruitzicht dat op grond van toen gegeven feiten voor de hand lag -, zo is het ditzelfde regime geweest dat deze zelfde pressiegroepen na 1939 ertoe gebracht heeft principiële bezwaren tegen het regime te doodverven als communistisch of, in het allerbeste geval, uit de tijd, daarmee de actie van het regime tegen iedere oppositie binnenslands sterk ondersteunend. Waarmee Europa een groot deel van het vertrouwen van de Spaanse intelligentsia heeft verspeeld. ‘Illusies over het vrije Europa? Daar zijn | |
[pagina 1035]
| |
we van afgeholpen. We weten nu dat we alles zelf moeten doen’. Dit laatste is ongetwijfeld een zeer gezond standpunt, maar als resultaat van een aantal jaren ervaring moet het een sombere conclusie geweest zijn. Een betere kweekgrond voor het communisme dan Spanje - ‘het meest anti-communistische land ter wereld’ - kan men zich nauwelijks voorstellen. Wanneer iedere poging tot oppositie of daadwerkelijke oppositie voortdurend en zonder de geringste gêne als communistisch wordt gesignaleerd, bereikt men daarmee alleen maar dat het communisme definitief in het centrum van de belangstelling komt te staan als de groepering van waaruit steeds de oppositie komt. Het is eenvoudig als een rekensom. Dat het communisme, dat inderdaad overal waar het mogelijk was daadwerkelijk in de oppositie is geweest, deze situatie bijzonder handig heeft benut, is duidelijk. Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat Spanje wel eens bezig zou kunnen zijn de sterkste ondergrondse communistische partij in Europa te krijgen: hij wordt sterker en wint aan sympathie (in Spanje) naarmate hij meer vervolgd wordt. Een verlicht katholiek als pater Jelsma schreef twaalf jaar geleden al - en toen was dit haast revolutionnair! - ‘(Amigo mío).... En zeg nu niet: “son todos comunistas, het zijn allemaal communisten!” Want al gaat ge op Uw hoofd staan, wij geloven daar niets van. Het is immers juist kenmerkend voor extreme groepen, dat ze alleen maar extreme groepen zien: communisten zien slechts communisten en fascisten; fascisten zien slechts fascisten en communisten. Propaganda en pers hebben over het algemeen maar enkele jaren nodig om alle nuances weg te vagen’Ga naar voetnoot29). Dat een communistische partij, na een eventuele vreedzame omwenteling en een evolutie naar een democratischer bestel, zich definitief als een belangrijke partij zou handhaven, lijkt, als men mag oordelen naar wat men zou kunnen noemen ‘de Spaanse mentaliteit’, niet waarschijnlijk. Het regionalisme, in de zin van een serieus probleem, is geen factor van betekenis meer. Een andere kwestie is dat ook hier de tactiek van de muilkorf eerder agressiviteit dan gedweeheid heeft geproduceerd. Niemand die enigszins op de hoogte is twijfelt eraan dat Catalaans een taal is en dat Catalonië sinds de middeleeuwen een eigen cultuur en een eigen geestelijke structuur heeft, die duidelijk verschilt van de rest van Spanje. Sinds de opkomst van Kastilië en de door haar tot stand gebrachte nationale eenheid is de rol die Catalonië - van oudsher één van de toegangspoorten waardoor vreemde culturen binnenstroomden - binnen Spanje had kunnen spelen, steeds meer beperkt en miskend. | |
[pagina 1036]
| |
Dat er in Spanje een soort aversie zou bestaan ten opzichte van de Catalanen, vanwege hun vermeend materialisme, is een opmerking die niets verklaart wanneer men er niet bij vertelt dat Aragonezen Galiciërs niet kunnen luchten, Madrilenen lachen om Andaluciërs en Catalanen, en Catalanen op hun beurt weer om Madrilenen en Andalusiërs. In 1956 spraken volgens de officiële gegevens 4 miljoen mensen Catalaans op een totaal van 29 miljoen inwoners: het heeft dus weinig zin gehad in 1939 het Instituto d'Estudis Catalans te sluiten en haar kostbare bibliotheek eveneens, - het heeft alleen maar weerzin opgewekt. Geen zinnig Catalaan pretendeert meer een staat binnen de staat te willen vormen. Wat men wel, en met steeds meer klem, eist, is dat de normale rechten van een bepaalde culturele eenheid worden erkend: dat men dus bij voorbeeld zijn kranten in het Catalaans mag drukken en lezen en dat de taal als officiële voertaal binnen Catalonië wordt erkend (hetgeen voor Madrid nooit problemen zal kunnen opleveren: de Catalanen zijn in het algemeen de Spanjaarden die de meeste vreemde talen - goed! - kennen en spreken en die dus zeker het Spaans niet zullen verleren).
‘Spanje en Europa’ staat er boven deze twee artikelen. Tot nu toe is er eigenlijk alleen maar over Spanje gesproken en wel omdat het misschien nuttig is eerst een aantal zakelijke gegevens te presenteren alvorens zich te wagen aan een bespreking van de rol die Spanje in Europa zou kunnen spelen. Jean Cassou schreef in 1963: ‘Je ne cesse de déplorer qu'on n'ait jamais prêté suffisamment attention, en France, à la littérature espagnole. Depuis plus de soixante ans elle est une des plus riches du monde. Mais le sait-on en France? Sait-on que l'Espagne a produit, en Pérez Galdós, un des plus grands romanciers du XIXe siècle, l'égal de Balzac, de Dickens, de Tolstoï? Sait-on, alors que l'existentialisme est tellement à la mode chez nous, que le philosophe existentialiste par excellence, le penseur qui vit sa pensée, a été Unamuno? Son nom a sans doute résonné ça et là dans nos milieux intellectuels, avec quelques autres noms. Antonio Machado, Ramón Gómez de la Serna, Ortega y Gasset, et naturellement, celui de Federico Garcia Lorca, dont la gloire est immense. Mais c'est une exception au milieu de ce silence’Ga naar voetnoot30). Men zou haast zeggen: een land dat zo'n belangrijke litteratuur heeft, is alleen daarom al waard in Europa veel beter bekend te worden, en | |
[pagina 1037]
| |
inderdaad wordt er in de laatste tijd in Frankrijk, Duitsland, Italië en ook Nederland steeds meer uit het Spaans vertaald (Spaanse zowel als Spaans-Amerikaanse litteratuur). Er verschijnen ook steeds meer speciale nummers van culturele tijdschriften gewijd aan Spanje, waarvan één van de fraaiste en interessantste ongetwijfeld dat van The Texas Quarterly is, getiteld Image of Spain, met een keur van magnifieke artikelen en vertalingenGa naar voetnoot31). Een boek als dat van Brouwer - Het mysterie van Spanje - is eigenlijk één groot pleidooi voor méér aandacht voor Spanje en deze grote hispanist tracht ook te bewijzen waarom deze aandacht meer dan gerechtvaardigd is. Het is, nogmaals, het beste boek dat tot nu toe in het Nederlands over Spanje geschreven is, en misschien wel één van de beste gidsen die in een Europese taal is geschreven voor onbekenden met de Spaanse cultuur. Dat de strategische positie van het schiereiland de belangrijkste factor is geweest bij de ontsluiting van Spanje voor Europa, soit: het is dan tenminste ontsloten. Maar het zou fataal zijn wanneer West-Europa bij haar benadering van Spanje zich zou laten leiden door uitsluitend tastbare belangen en hard facts en alles lijkt erop te wijzen dat, althans op dit moment, degenen die Spanje's rol in Europa bepleiten, onder cultuur uitsluitend en alleen verstaan: de uitkomsten van de handelsbalans of de vuurkracht van een bepaalde frontsector. Vanzelfsprekend zijn het problemen die absoluut reëel zijn en niet te verwaarlozen. Maar men vraagt zich af hoe een bepaalde cultuur zich zou gaan ontwikkelen als zij uitsluitend op deze manier ‘ontdekt’ zou worden.... Daarom lijkt het evenzeer noodzakelijk dat Spanje op de kortst mogelijke termijn economisch onafhankelijk tracht te worden. Vilar schijnt dit te onderschrijven wanneer hij zegt: ‘Un rapport de la Banque Mondiale (octobre 1962) est optimiste quant aux ressources de l'Espagne, conseille une réforme agraire, mais trouve l'irrigation coûteuse. C'est confirmer ce qui a été dit au cours de ce livre: le capital privé cherche la rentabilité rapide, le capital étranger la réexportation des profits. Tentés par les facilités d'un système social rigide, ils en redoutent la fragilité. Pourront-ils, même avec un plan “à la française” aider le pays à sortir d'un “sous-développement” encore reconnu comme caractéristique? L'expérience récente en laisse douter’Ga naar voetnoot32). Hoe brutaal bepaalde Europese, in dit geval Nederlandse, belangengroepen dit economische | |
[pagina 1038]
| |
Luilekkerland trachten te veroveren, moge het volgende toelichten. Een grote Nederlandse maatschappij voor aankoop van gronden in Zuid-Spanje (i.v.m. te bouwen bungalows) besloot kort geleden een taleninstituut op te richten; zond daartoe een meisje uit dat in 1957 facultatieve Spaanse lessen op de m.m.s. had gehad en verder van talenonderwijs niets afwist, belast met het aantrekken van docerend personeel: men zou nl. tapes etc. aanschaffen, een ‘talenpracticum’ oprichten. Er werden reeds lessen gegeven, o.a. aan Spaanse arbeiders, (door mensen die niet gekwalificeerd waren) en nu zou men ook Nederlands gaan onderwijzen. Daartoe wendde de genoemde jongedame zich tot ondergetekende om raad wat betreft aan te schaffen methodes etc. Zij bleek integer genoeg om het project te laten varen en zich tegenover haar directie voortaan op dit punt incompetent te verklaren. En dit zal zeker niet het enige geval van money-making zonder enige scrupules zijn onder de vestigingen van buitenlandse maatschappijen in Spanje. In de hele Spaanse kunst sinds 1939 staat de mens in het centrum. De Spaanse kunstenaar schept onder omstandigheden die verre van makkelijk zijn: men denke aan de censuur en aan het feit dat nog steeds de meeste mensen van één enkel salaris niet kunnen rondkomen. Wanneer men dan na zijn veertien- of zestienurige werkdag nog moet schrijven, kan het niet anders dan dat de litteratuur die dan te voorschijn komt ook werkelijk voortgebracht is vanuit een innerlijke noodzaak. Men zou kunnen zeggen dat in de Spaanse kunst de mens eigenlijk altijd in het centrum heeft gestaan, niet als schone schepping, maar als mens in gevaar: in gevaar temidden van de harde realiteit van het dagelijkse leven - de strijd om het dagelijks brood, om het simpele voortbestaan -, of in gevaar op zijn weg naar de dood en wat daarachter ligt. Of men nu denkt aan de indrukwekkende Coplas op de dood van zijn vader van de late middeleeuwer Jorge Manrique, aan Cervantes, Calderón of QuevedoGa naar voetnoot33), aan Galdós, Larra of Unamuno, aan het grootste deel van de hedendaagse litteratuur: men stuit steeds weer op deze zelfde ondergrond. Misschien dat een dergelijke kunst in Europa een belangrijke rol zou kunnen spelen. De Spaanse mens is anders - niet beter, niet slechter, maar anders - dan de Europeanen die wij van vrij dichtbij kennen. Al deze Europeanen - of ze nu een stiff upper lip hebben of een neiging tot het maken van abstracte woorden van vele lettergrepen, - ze hebben een soort grootste gemene deler, waarin die dan ook mag bestaan. Een | |
[pagina 1039]
| |
Spanjaard daarentegen is in zijn hele levensstijl, zijn levensritme, de basis waar hij van uitgaat en de reacties op bepaalde gegevenheden, zijn aspiraties en doelstellingen anders. Ook hierover heeft Brouwer prachtige, scherpzinnige pagina's geschreven. Europa zou van de Spanjaard ook op dit punt kunnen leren. Graag wordt dit artikel beëindigd met woorden van Jean CassouGa naar voetnoot34): ‘Pour ceux qui ont senti cette nécessité (nl. om Spanje te leren kennen) et qui ont goûté des joies profondes à la lecture de tant de romanciers, de tant de poètes, d'essayistes de génie, il y a quelque chose de réconfortant dans le spectacle de cette grande expression humaine qui, après la rupture de 1936, après la terrible tragédie née en Espagne pour, de là, bouleverser le monde, reprend son élan, non seulement dans l'exil, mais en Espagne même et en dépit de circonstances d'une autre sorte, mais aussi contradictoires que l'exil. Ainsi s'obstine, se continue, se poursuit une des cultures les plus originales du monde et qui, à sa façon singulière, inflexiblement, témoigne de tout ce que peuvent la patience, la grâce, le caprice créateur de l'esprit humain’. |
|