Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 996]
| |
ForumRobinson: en nu verderNadat men reeds van verschillende zijde heeft getracht zijn standpunt te bepalen ten aanzien van Robinsons Honest to God, heeft de redactie het april-nummer van VerbumGa naar voetnoot1) aan dit boekje gewijd onder de titel: Robinson. Men kan en mag ons verwijten, dat wij vrij laat zijn met een bespreking hiervan (te meer, omdat het niet onze gewoonte is, speciaal-nummers van tijdschriften te bespreken), maar wij willen met opzet hier de aandacht op vestigen. Niet, omdat er nu van katholieke zijde ook iets uitvoeriger ingegaan wordt op de kwestie buiten de strikt wetenschappelijke sfeer van een Tijdschrift voor theologie, maar omdat we staan voor de vraag: en nu verder?
Hetgeen opvalt in Schoonenbergs bijdrage is, dat hij allerminst a priori stelling neemt voor of tegen Robinsons meningen maar, eerlijk en kritisch tegenover eigen theologisch inzicht, probeert te verstaan wat de Bisschop van Woolwich wil zeggen. Dit brengt hem o.a. tot de conclusie, dat de tractaten over de Ene en de Drie-ene God zullen moeten verdwijnen, voorzover ze los gezien worden van de heilsleer. De meest fundamentele vragen die overblijven, zijn, of God voor Robinson nog werkelijk een Persoon is, en of Christus voldoende gezien wordt als de Verrezen Heer die nu pas voor goed, en nog veel meer dan gedurende zijn aardse bestaan ‘man for others’ is, omdat Hij ‘naar de geest van heiligheid door Gods wondermacht werd aangewezen als Zoon van God blijkens zijn opstanding uit de doden’ (Rom. 1, 4). Aan het eind van zijn artikel somt Schoonenberg de moeilijkheden èn de mogelijkheden op die in de huidige, beslist door velen op verscheiden wijze geduide situatie gegeven zijn. Dit is een positief geluid van begrip en waardering voor wat Robinson heeft aangeraakt. Wil dit echter efficient zijn, dan moeten nu de christenen, allen, theoloog of niet, werken aan een eigentijdse Christologie of liever, aan een getuigenis van Christusbelevenis in de wereld van vandaag. Sonnen, die vooral ingaat op het gebed en ‘wereldse heiligheid’, tekent uitvoerig de goede kanten van Robinsons opmerkingen hierover. Aan het eind zegt hij, dat ‘deze spiritualiteit enige gelijkenis vertoont met die van St.-Ignatius van Loyola’. Dit is een interessante vaststelling voor zover in aansluiting op - meer nog dan in antwoord op - Robinsons opvattingen de spiritualiteit van de christen in de huidige wereld uitgewerkt kan worden, zoals die op velerlei wijze al sinds jaren in pogingen en resultaten duidelijk wordt. Niet om te zeggen - zie je wel, dat hadden wij al lang - maar juist om de mensen te helpen over de eenzijdigheid van de opvattingen ten aanzien van ‘religieuze’ eredienst heen te komen. Kritiek of adhesiebetuigingen zijn hier niet belangrijk. We moeten positief aan het werk. Mulders duidt nog het meest van allen aan, welk een zware arbeid ons te wachten staat. Dat men hier op alle mogelijke manieren reeds aan bezig is, soms misschien zelfs door wat extreme experimenten, kan verheugend zijn, maar de weerklank die Robinson gevonden heeft, bewijst eens te meer, dat gevraagd wordt naar een eerlijke moraal, hetgeen betekent dat we, of we het graag doen of niet, staan voor de plicht om elk probleem op zijn werkelijkheidsgehalte opnieuw door te denken. De conclusie uit lezing van deze beschouwingen lijkt ons dan ook, dat een verwerpen van Robinson met een beroep op onjuiste formuleringen of meningen zinloos is. Van de andere kant zal men niet mogen verwachten, dat de werkelijke ondergrond van Robinsons problematiek binnen zeer korte tijd in publikaties volkomen duidelijk behandeld wordt. | |
[pagina 997]
| |
Dit is een proces dat tijd nodig heeft en waar men op alle niveaus aan moet werken. Wij hopen dan ook, dat Verbum, zoals het beloofd heeft, hieraan zal doorwerken en wij hopen er op onze wijze ook op terug te komen. G.J. Adriaansen S.J. | |
Evangelie en kritiekSinds meerdere jaren is in de christelijke milieus een malaise aan het groeien in verband met de Heilige Schrift, en meer bepaald rond de Evangeliën. Te voren was men er heilig van overtuigd: het Evangelie bevat niets dan waarheid, wat in het Evangelie is opgetekend staat boven elke twijfel en verdachtmaking. De handboeken van apologetica toonden aan dat de Evangeliën geschreven waren door ooggetuigen, die hun herinneringen uit de dagen van de aardse Jezus gewetensvol op schrift hadden gesteld: de verhaalde gebeurtenissen hadden zich dus ook precies zo voorgedaan als ze ons door de evangelisten waren overgeleverd, en Jezus' woorden waren in hun nauwkeurige formulering tot ons gekomen. Thans wordt deze eenvoudige zekerheid, dit gelovige vertrouwen wel eens zwaar op de proef gesteld. Men leest of hoort vertellen over de publikaties van een Bultmann, een Bornkamm of een Robinson, de kinderen komen van school met beweringen over de Wijzen uit het Oosten, over de Bekoringen van Jezus of over de Wonderverhalen, beweringen die op geen enkele wijze te verzoenen zijn met het vertrouwde beeld dat we ons, van kindsbeen af, over die mysteries hadden gevormd. De bijbelwetenschap maakt inderdaad een grondige vernieuwing door, dank zij vooral het aanwenden van de literairkritische methode. Daarbij worden de Evangeliën vaak op dezelfde wijze behandeld als alle andere ons uit de Oudheid bewaarde literaire documenten; ze worden met profane geschriften vergeleken en erdoor toegelicht, ze worden ondervraagd naar hun ontwikkelingsgeschiedenis, naar het milieu dat hun deze welbepaalde literaire gestalte schonk, naar de invloeden die van buiten op hen inwerkten en dus zowel inhoud als vormgeving mede bepaalden. Hierbij ontkomt men, aanvankelijk althans, moeilijk aan de indruk, dat men onze geïnspireerde geschriften door een dergelijke behandeling ontwijdt, dat men ze neerhaalt tot het niveau van de zuiver menselijke belangstelling, dat men ze tenslotte benadert vanuit een kritische instelling die kennelijk diametraal geopponeerd is aan de vaste geloofshouding. Men mag de ernst van het aldus ontstane gewetensconflict niet onderschatten: van de schok die door deze confrontatie wordt veroorzaakt, weten sommigen nooit helemaal te bekomen. Ten dele wel omdat ze, zonder graduele aanpassing en buiten de noodzakelijke context van religieuze schroom voor Gods Boodschap, overwegend met de negatieve aspecten van de kritiek kennismaakten. Ze hebben de indruk dat wat ze steeds met heilige ernst hadden aanvaard, voortaan niet meer geldt, niet meer ‘waar’ is. Wat voor hen onomstotelijk vast scheen te staan, blijkt na dit alles niet veel meer te zijn dan louter verzinsel, literaire inkleding, oosterse beeldspraak.... En het moet gezegd worden dat sommige religieuze opvoeders, meer belust op gemakkelijke ogenblikkelijke sensatie dan op het mededelen van verantwoorde degelijke geloofskennis, zich onbewust wel eens schuldig hebben gemaakt aan een destructieve kritiek, die voor de geloofsovertuiging zelf van hun toehoorders rampzalige gevolgen bleek te hebben. En toch hoeft de confrontatie tussen geloof en kritiek hoegenaamd niet ten nadele van het geloof uit te vallen: ze kan er zelfs een wezenlijke verrijking van betekenen, mits ze binnen de geloofsovergave geschiedt. Het geloof van ons Doopsel, dat in de loop van onze kinderjaren gaandeweg gestalte kreeg, dienen we ons leven lang onverminderd te bewaren. Het moet zich zelfs verder ontwikkelen en onze volwassen religieuze persoonlijkheid vitaal bepalen. Ook bij deze ontwikkeling blijft het geloof steeds, krachtens zijn wezen zelf, aanvaarding, gehoorzame overgave, kinderlijke ontvankelijkheid voor Gods gave in | |
[pagina 998]
| |
ons; maar de onvolwassen structuren, de naïeve en pre-kritische belevingsvormen uit de kinderjaren moeten gaandeweg overgaan in een persoonlijk geïntegreerde, kritisch verantwoorde geloofsovergave. Dus geen kritiek naast (want dan ware ze niet zinvol ingebouwd) of tegen het geloof: maar een kritische reflexie vanuit het geloof, als eis van het naar volwassenheid strevend geloof, tot bevestiging en diepere beleving van de reeds aanvaarde overgave. Tot deze religieuze volwassenwording draagt een grondige studie van de Evangeliën en een onbevangen kennismaking met hun hedendaagse problematiek ongetwijfeld bij. Op één voorwaarde nochtans: dat de benadering geschiedt vanuit het geloof. Praktisch gesproken: dat ze wordt ondernomen onder de bevoegde leiding van deskundigen, wier wetenschap tegelijk een geloofsgetuigenis is. Het laatste werk van Pater Xavier Léon-DufourGa naar voetnoot1) zal hierbij veel dienst kunnen bewijzen. Het behandelt het hele probleem van het ontstaan van de Evangeliën in het licht van de huidige kritiek, zoals ze hoofdzakelijk in de loop van de laatste dertig jaren haar uitdrukking heeft gevonden in de vakliteratuur. Wat zegt de bijbelwetenschap over het Jezusbeeld van de Evangeliën? In hoeverre is dat beeld historisch betrouwbaar? In welke mate kan een katholiek zich de ‘verworvenheden’ van deze wetenschap eigen maken, en welke criteria kunnen hem leiden om zich op verantwoorde wijze een oordeel te vormen omtrent de problemen rond de historische Jezus? Uitgangspunt van de auteur is de situatie van de vier canonische Evangeliën in de Kerk van de IIe eeuw. Uit de eigentijdse documenten blijkt dat de Kerk zich wel degelijk verheugt over het bezit van geïnspireerde geschriften, maar ze op de eerste plaats toch beschouwt als geprivilegieerde getuigen van de in de Kerk levende, apostolische geloofstraditie: de Geest, die in de traditie van de Kerk leeft, schenkt aan de Evangeliën hun reliëf en hun volle waarde. Van de vier evangelisten laat Johannes wellicht het best uitkomen wat een Evangelie eigenlijk is: geen arsenaal van precieze herinneringen uit het leven van Jezus, maar een getuigenis over zijn Persoon, een uitnodiging om het mysterie van zijn Persoon te ontdekken, een ‘herinnering’ in de volle zin van een in de Geest dóórdringen tot de onverhulde Openbaring van Gods Verlossingsgave in Jezus Christus. Zo heeft elk van de evangelisten zijn eigen manier om het geheim van Jezus' Persoon te benaderen, en in die zin kan men spreken van een eigen theologie bij ieder van hen (Redaktionsgeschichte). Maar bij hun redactiearbeid hebben de auteurs materiaal verzameld en gestructureerd dat hun door de levende Kerk was overgeleverd. De vier Evangeliën bevatten, wat de stof aangaat, de neerslag van minstens dertig jaren christelijke verkondiging. Deze verkondiging nu heeft een zeer wisselvallige geschiedenis gekend: ze stond in dienst van het geloof van de Kerk, ze paste zich bij de concrete noden van de Kerken aan, ze ontwikkelde zich langs verschillende ‘vormen’, al naar gelang de levens-milieus waarin ze gestalte kreeg (Formgeschichte). Maar deze ontwikkeling gebeurde rond een kern van ooggetuigen: niet met het Paasgebeuren waren ze voor het eerst samengebracht, maar reeds tijdens het Openbaar Leven van Jezus hadden ze rond zijn Persoon een vaste tradenten-school gevormd, uitgangspunt van de latere apostolische traditie. Het laatste deel van het boek is een poging om, met behulp van kritisch onderzocht materiaal, de hoofdlijnen van Jezus' aardse bestaan en de grondrichtingen van zijn leer vast te leggen. Menig detail uit dit werk is ongetwijfeld vatbaar voor verdere nuancering. Maar in zijn geheel genomen is het een geslaagde stellingname van katholieke zijde ten overstaan van het zo delicate probleem van de historische Jezus. Een ontspannend leesboek is het bepaald niet: het heeft meer weg van een degelijke studie, die de volhardende lezer niet onbeloond laat. J.-M. Tison S.J. | |
[pagina 999]
| |
Hippolyte Daye of de kunst van het onvoltooideMet een niet aflatend enthousiasme voor de moderne vlaamse schilderkunst organiseert dr. Walther Vanbeselaere, hoofdconservator van het Antwerpse Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, grote retrospectieve tentoonstellingen van Vlaamse schilders uit de laatste honderd jaar of, om het met een titel van een van zijn boeken uit te drukken, uit de tijd van Leys tot Permeke. Zeven namen kwamen vroeger aan de beurt: Ensor, Evenepoel, Wouters, Smits, De Braekeleer, Permeke, Gust de Smet. Dit jaar viel de keuze op Daye. Hippolyte Daye is vlug voorgesteld. Zijn leven. Op 16 maart 1873 werd hij te Gent uit bemiddelde ouders geboren. Materiële zorgen zou hij dank zij het fortuin van zijn ouders nooit kennen; van dit standpunt uit althans kon hij zich geheel onbekommerd, als een heer, aan zijn kunst wijden. In 1902, dus bijna dertig jaar oud, voltooit hij zijn schildersopleiding, die hij op de Gentse accademie begonnen was, aan het Hoge Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen. In datzelfde jaar huwt hij en vestigt zich te Antwerpen in een neogotisch herenhuis op de Cogelslei. Buiten een langer verblijf in Engeland van 1914 tot 1920, dat evenals voor Permeke en Tijtgat ook voor hem niet zonder belang was voor zijn artistieke evolutie, leidt hij er een teruggetrokken bestaan, helemaal afgestemd op zijn gezin en zijn schilderijen. Hij sterft er op 18 september 1952. Enkele dagen voor zijn dood liet hij de schilderijen uit zijn atelier die niet aan zijn eisen voldeden, vernietigen. Zijn verschijning. Jozef Muls, die hem goed gekend heeft, beschrijft hem als volgt: ‘Kort van gestalte, heeft hij iets van een afgeknotte boom met vasten voet in den grond. Boven het ineengedrongen lichaam staat het nobele hoofd, fleurig, rose en gladgeschoren van een Engelse lord, met zachte ogen en soms een trilling in de onderlip, wanneer het gevoel van verzet, bewondering, ontroering hem te machtig wordt’. Zijn enigszins mismaakte gestalte, gevolg van een kinderziekte, is misschien niet zonder belang voor een psychologische verklaring van zijn werk. Zijn oeuvre. Een honderdveertig schilderijen, waarvan slechts een paar meer dan een meter meten. Alle, op een paar vroegere werken na, stellen een enkele figuur voor en dan nog niet ten volle uit, ‘onttrokken aan een bepalend milieu en sterk in zichzelf besloten’: een kind, een jong meisje, een knaap, een naakte vrouw, zichzelf. Sinds 1920, het jaar waarin zijn oeuvre in een vaste baan komt, blijft hij eenzelfde schilderwijze trouw, die Vanbeselaere omschreef als een ‘synthetisch impressionisme’. Zijn kritiek. Jan Greshoff bekent in 1935 onomwonden: ‘Naar mijn meening zijn er in de hedendaagsche Belgische schilderkunst twee toppunten. Deze worden aangeduid met de namen Permeke en Daye’. Zonder Daye daarom onmiddellijk zó hoog aan te slaan is de kritiek unaniem om in zijn werk de tederheid, de schroom, de intransigentie, de innerlijkheid, de subtiele gevoeligheid te prijzen. Slechts éénmaal is er in de recente kritiek een afwijzend geluid hoorbaar als dat van Marcel Duchateau, die niet aarzelt te schrijven: ‘Hippolyte Daye is over het paard getild. Zijn expressionisme is louter uitwendig, vaak een samenraapsel van gestereotypeerde deformaties, van slappe formules en ondoeltreffende procédés welke hem ten onrechte “de aparte plaats in ons expressionisme” geschonken hebben’. De tentoonstelling te Antwerpen, tot 9 augustus, confronteert ons nu opnieuw met dit werk, twaalf jaar na de dood van de schilder, twaalf jaar waarin we gelegenheid te over hadden om met het vlaams expressionisme af te rekenen en er afstand van te nemen. Met een bange verwachting hebben we deze confrontatie opgenomen, ons nog herinnerend hoe het werk van een Jakob Smits in de overzichtstentoonstelling van enkele jaren geleden in hetzelfde museum één grote ontgoocheling was. Bij Daye is dat beslist niet het geval. Dit werk blijft het doen, ook in een overzichtstentoonstelling waar zo goed als het volledige oeuvre is verzameld en men weet uit wat we boven aanstipten wat dit betekent: honderdveertig schilderijen van ta- | |
[pagina 1000]
| |
melijk klein formaat, alle geschilderd in een vrij beperkte kleurengamma, volgens een grosso modo zelfde ‘impressionistische’ techniek, naar een globaal eendere structuur, alle diezelfde zuigeling, diezelfde knaap, datzelfde meisje, diezelfde vrouw voorstellende, een paar zelfportretten niet te na gesproken. Maar hoe beperkt de kunst van Daye ook moge zijn, men ontkomt niet aan haar heel bijzondere charme, waardoor deze schilder wel degelijk naar ons gevoelen een aparte plaats in het vlaams expressionisme moet worden toegekend, ook al vinden we de uitspraak van Greshoff die Daye en Permeke in één adem noemt, wat kras. Maar die bijzondere plaats schijnt nog niet helemaal bepaald, zelfs niet omschreven te zijn. Meer dan normaal werd Daye's werk geteisterd door een al te gemakkelijke literaire kritiek. Bij het napluizen van de catalogus - een onmisbaar document, waarin ook een kostbaar overzicht van de kritiek is opgenomen - menen wij dat Albert Dasnoy in zijn monografie over Daye het dichtst de werkelijkheid van deze kunst benadert wanneer hij schrijft: ‘Le doute est aujourd'hui la moitié de la conscience d'un artiste, et toute la vie d'H. Daye peut être interprétée comme une lutte tenace contre le doute. Il l'a conjuré de la manière la plus pathétique: en se livrant à lui tout entier; en le provoquant, en le pressant de détruire en lui tout ce qu'il avait à y détruire’. We weten dat Daye, die veel belang stelde in de kritiek over zijn werk, Dasnoy als een van zijn beste interpretatoren beschouwde. In die strijd tegen de twijfel en in de onmogelijkheid hem op te lossen ligt de tragiek van dit werk, waarover men nu in de commentaar op de tentoonstelling zo hoog opgeeft. Natuurlijk kan men die tot op zekere hoogte ook wel aflezen van de houdingen en de fysionomie van Daye's portretten. Maar als men het daarbij laat, wat vaak gebeurt, zijn wij geneigd Daye's werk als zwak en hopeloos romantisch-sentimenteel af te schrijven. Zijn tragiek ligt dieper. Zijn tragiek ligt in die twijfel die Daye dwong tot schilderen en die het hem, de aristocratische renaissancist, onmogelijk maakte een schilderij te voltooien. Daye's eigenheid ligt in de volwaardige artistieke expressie van het onvoltooide, van hetgeen tot het leven wil komen en het leven niet aankan, van hetgeen geboren moet worden en van de moederschoot niet los wil. Dit karakteriseert niet alleen Daye's kunst, het karakteriseert ook zijn leven. Zoals een kind in de schoot van de moeder, zo leefde Daye in zijn gezin. De felheid, de hartstocht waarmee hij zich soms naar buiten uitte, is er slechts de keerzijde van. Van hieruit kunnen we tot een meer verantwoord begrip komen van het feit dat Daye, na aanvankelijk landschappen en interieurs te hebben geschilderd, het tenslotte bij enkele thema's hield en kunnen we gemakkelijker achterhalen welke betekenis die thema's voor hem hadden. En dan hebben we het niet zozeer over de houdingen en de fysionomie zoals daarjuist, maar over de betekenis van het thema zelf dat in ieder geval een tragische onvoltooidheid insluit. Daye's zuigelingen zijn geen belofte van leven. Ze zijn leven dat niet doorbreekt. Ook zijn meisjes, zijn knapen zijn het. Ook zijn zelfportretten. Ook zijn naakten met hun gesluierde, niet gewekte sensualiteit, die iets anders is als maagdelijkheid, waarmee sommigen dit werk willen karakteriseren. Maar deze kunst van het onvoltooide zit hem toch vooral in de manier van schilderen zelf, zoals we die direct van de schilderijen kunnen aflezen. Een schilderij van Daye blijft als het ware in zijn genese steken. Het wordt nooit helemaal geboren. Kleur en lijn worden nooit één, hoe harmonisch ze ook samenspelen; de figuur komt nooit los van de fond, die zelf volledig onbepaald blijft; in de meeste gevallen gaat het duidelijk om eerste aanzetten, waarbij de schilder het dan tenslotte, in de onmacht die zijn kracht is, heeft gelaten. Greshoff noteerde reeds in 1929: ‘De eerste opzet bepaalt bij Daye de waarde van het werk. Is die goed, dat wil zeggen, ligt daarin, met enkele summiere notities de bedoeling volkomen vast, dan kan het verder uitwerken dier spontane gegevens niets meer vernietigen van wat essentieel en levend daarin aanwezig is. In | |
[pagina 1001]
| |
het omgekeerde geval kan het doorgaan op de eerste aantekeningen daar niet in brengen, wat er niet reeds van den aanvang af in aanwezig is’. Alleen zouden wij hier aan toe willen voegen dat wij in geen enkel werk een poging tot dit verder uitwerken hebben bespeurd en dat wij de indruk hebben dat de gehele kunst van Daye zich bepaalt tot het vastleggen van die eerste opzet, die na een lange en moeizame rijping uit de kunstenaar is losgebarsten. Maar wanneer eenmaal het werk als het ware onwillekeurig uit hem losgesprongen is, staat hij er even machteloos tegenover als tegenover het bepalen van het moment van het loskomen zelf. Wij begrijpen best dat Daye een afkeer had van het schildersmétier en dat hij slechts een matige waardering kon opbrengen voor hen die hij zelf in een interview noemde ‘les artisans de la peinture’. Hij zelf immers, zoals hij het in dat interview aan Georges Marlier bekende, voelde zich, na zich veertig jaar lang haast exclusief voor zijn schilderkunst te hebben ingespannen en er de inhoud van zijn leven van gemaakt te hebben, even machteloos als op de eerste dag. Voor elk nieuw werk had hij de indruk dat hij voor een taak stond die zijn hele wezen opeiste. Men mag zich bij Dave niet te licht laten vertederen door een paar trucjes in zijn werk die een langoureuze meewarigheid opwekken als de stereotiepe trekken van ogen en mond en de houding van het hoofd. Zo gezien blijft er van Daye niet veel meer over. Maar wij kunnen deze trucjes er wel bij nemen als we ze aanvaarden als een eenvoudige sleutel tot een dieper ontsluiten van het werk, dat op een specifiek schilderkunstige wijze het onaffe, het onvoltooide als levenswaarde stelt. G. Bekaert | |
Beschrijving van het Amerikaanse volk. Ernst of luim?Oscar Handlin is ‘Winthrop professof of History’ aan de universiteit van Harvard te Cambridge, Massachusetts. Hij is daar ook directeur van het ‘Centre for the Study of the History of Liberty’. Van zijn hand verscheen een geschiedenis van 't Amerikaanse volkGa naar voetnoot1). De ‘flap’ van de omslag weet te vertellen dat Handlin ‘een van de meest vooraanstaande historici van onze tijd’ is. Bewijzen hiervoor worden niet gegeven. Eén ander boek van zijn hand wordt genoemd, waarvoor hij de Pulitzer-prijs kreeg. Verder wordt vermeld dat Handlin lid is van enige wetenschappelijke verenigingen zoals de ‘American Historical Association’, waarvan ieder historicus lid kan worden als hij de contributie betaalt. Zo is ondergetekende althans lid van deze associatie geworden. Ik houd er niet van wanneer een auteur (of zijn uitgever, want de auteur is mede verantwoordelijk voor wat hij de uitgever toestaat op zijn werk als titel te drukken) aankondigt dat hij een nieuwe geschiedenis heeft geschreven. Er is zoveel op dit gebied geschreven dat het predikaat nieuw zeer zelden kan worden gebruikt. Dat geldt evengoed voor de wijze van aanpakken als voor de inhoud van het verhaal. Wat Handlin in dit werk gedaan heeft, is een meer sociologische benadering van de geschiedenis van het Amerikaanse volk te presenteren, waarbij dus de meer algemene trekken op de voorgrond komen en het individuele en incidentele op de achtergrond treedt. De auteur heeft dit zeker met grote bekwaamheid gedaan en, vooral, in een boeiende vorm. Er zijn tal van geestige en treffende formuleringen in het boek en rake opmerkingen. Maar hun waarde? Hoe aardig lijkt het verschil in gebruiken tussen de jaren omstreeks 1890 en heden aangeduid door het op p. 288 gegeven citaat uit een jeugdtijdschrift! De redacteur was zéér, zéér geschokt, want hij had jongens met sneeuwballen naar.... meisjes zien gooien! Hij haalde er de natie en haar symbolen bij om de jeugd duidelijk te maken hoe minderwaardig dit gedrag was: ‘the American flag means fair play, equal chance, protection to the weak and honour to women’. | |
[pagina 1002]
| |
Deze redacteur moet wel wat abnormaal geweest zijn, en Handlins voorstelling als zou zulk een ‘offence to chivalry’ algemeen afkeurenswaardig geacht zijn, is er zeker ver naast. Even ver er naast als zijn verdere suggesties op deze bladzijde (288) over de veranderde ‘meaning of faith’. In dit zelfde jaar 1890 mitrailleerden Amerikaanse soldaten lustig Indiaanse vrouwen en kinderen in wat men euphemistisch de ‘veldslag bij Wounded Knee’ heeft genoemd. Over het respect voor de ‘honour’ van negervrouwen behoeven wij niets te zeggen. Over de psychische afwijkingen van de redacteur van het jeugdblaadje die zich druk maakte over het ‘geweld’ meisjes aangedaan die het hoogst waarschijnlijk leuk vonden met sneeuwballen bekogeld te worden, zou wèl iets gezegd kunnen worden. Dit alles echter dient hier slechts om aan te tonen dat het hoogst gevaarlijk is een historisch werk op te sieren met geestige en treffende voorbeelden die dan een veel te algemene betekenis krijgen. Soms drijft Handlin het zo ver met zijn spel van voorbeelden en citaten dat men niet meer weet of hij het ernstig meent of met iets de draak steekt. Lees p. 154 waar hij begint met een fraai cliché: ‘The handful of men, venturing freely forth to impose their will upon the natural power of sea and whale, are American in character’. Wel, wel! Ook de Eskimo's? Daarover spreekt Handlin niet, hij heeft het hier over de bewoners van het eiland Nantucket, die hij als ware heiligen, zij het zeer saaie en vervelende heiligen schildert: ‘there are no material irregularities (wat zijn dat?) when the fleet returns to Nantucket. All is peace and general decency prevails.... they come home to their wives and children.... all is joy and peace.... “Wife, thee hast done well”.... is the general approbation for application and industry (der vrouwen tijdens de afwezigheid der mannen)’. Dergelijke verhaaltjes las ik als kleine jongen in het kindertijdschrift De Engelbewaarder, uitgegeven door de Fraters van Tilburg. Indien Mr. Handlin dit alles ernstig meent, kan ik hem niet serieus nemen, indien hij het schreef ‘with his tongue in his cheek’, kan ik hem als historicus niet meer vertrouwen. Natuurlijk weet ik dat enkele ontsporingen een groot werk niet waardeloos kunnen maken. Er is veel interessants in het boek, maar weinig nieuws, n'en déplaise de flap, veel wordt aangeduid dat door lezers zonder een vrij behoorlijke kennis der Amerikaanse geschiedenis niet begrepen kan worden. Door dit alles is het boek, hoe interessant ook op menige bladzijde, voor Nederlandse lezers minder bruikbaar. B.H.M. Vlekke | |
De politie in discussieEen van de vele beroepen waar men op het ogenblik vaak sterk emotioneel tegenover staat, is dat van politie-ambtenaar. Hoewel zeer velen zich niet realiseren, wat het beroep inhoudt en anderen slechts vanuit een individueel contact gaan generaliseren - een feit is, dat de politie een veel besproken en veel omstreden orgaan vormt. Niet alleen binnen maar ook buiten de politiewereld wordt tegenwoordig hierover druk gediscussieerd. De oogmerken waarmede dit geschiedt zijn wel sterk van elkaar verschillend. Binnen de politiewereld discussieert men teneinde te bereiken dat het beroep voor de buitenwereld aantrekkelijker wordt. Men hoopt aldus de nog vele bestaande vacatures te kunnen vervullen. Men heeft de salariëring aanmerkelijk verbeterd, het uniform van de gemeentepolitie werd gemoderniseerd - hopelijk zal de Rijkspolitie spoedig volgen - en men is begonnen met allerhande cursussen voor het personeel van hoog tot laag om aldus het niveau van de politie op een hoger plan te brengen. In dit verband moet ook worden gezien de eis van het Mulo-diploma voor de adspiranten. Het ligt in de verwachting dat weldra ook het programma van de opleiding een nieuwere aanpak krijgt. Buiten de politiekring wordt het politievak eveneens tot object van vele gesprekken gemaakt, maar de sfeer waarin dit geschiedt is vaak geheel anders. Het doet soms wat opgeschroefd aan. | |
[pagina 1003]
| |
Het is in onze tijd voor een aantal mensen een soort rage om het gezag aan te vallen en de openbare orde te verstoren. Wanneer bij dit soort opzettelijk verwekte ordeverstoringen de politie gaat optreden, hetgeen door de ordeverstoorders juist wordt beoogd, gaat men het optreden van de politie kritisch bekijken. Onder vermelding van idealistische leuzen worden dan ‘objectieve’ verslagen van het politie-optreden gegeven. Door middel van intonatie of opmaak van de artikelen tracht men het publiek ervan te overtuigen dat de politie in feite maar een noodzakelijk kwaad is en een a-sociaal element in onze zo vredelievende en gezagsgetrouwe maatschappij. Men vergeet hierbij te vermelden, dat elementen uit die ‘gezagsgetrouwe’ maatschappij een optreden uitlokken en dat bovendien dit deel van de taak beslist niet tot de dagelijkse bezigheden van de politie behoort. Men zou met hetzelfde en zelfs nog meer recht het accent in een andere richting mogen verleggen en zich afvragen, wat het voor de politie betekent geconfronteerd te worden met ernstige verkeersongelukken, wat een opgave het is een overlijdensbericht aan naaste familieleden te moeten doorgeven of het met eindeloos geduld speuren naar de daders van een laaghartige moord of het regelen van verkeer in storm, hevige vrieskoude of hitte. Het is jammer, dat een deel van onze voorlichtingsmedia slechts zeer eenzijdig het politievak belicht. Zo is het boekje Slaags met de politie, uitgegeven bij de Bezige Bij te Amsterdam als een kwadraatpocket er niet in geslaagd het publiek die voorstelling omtrent het politie-optreden te geven, die wij hadden mogen en moeten verwachten. Er wordt in gesteld, dat het publiek zeer negatief tegenover de politie staat en dit moet dan o.a. worden bewezen door een NIPO-onderzoek onder zegge en schrijve 149 Amsterdammers. Bekijkt men de NIPO-cijfers kritisch dan blijkt uiteindelijk het overgrote deel der ondervraagden wel positief tegenover de politie en haar optreden te staanGa naar voetnoot1). Bovendien is het toch wel tekenend, dat de justitie, die er voor te waken heeft dat het politie-optreden steeds zo correct mogelijk geschiedt, geen aanleiding heeft gevonden bij vrijwel alle in bovengenoemd boekwerkje gesignaleerde gevallen te moeten optreden. Ook valt het op dat de schrijvers het publiek dat aan deze ordeverstoringen deelneemt, zachtzinnig, gehoorzaam en gezagsgetrouw noemen, terwijl de politie telkens weer onjuist optreedt. Het tekent naar onze mening de sfeer waarin dit boekje is geschreven, dat de uitgever ook nog gemeend heeft het gezag te moeten chanteren door op te merken, dat als de politie nu maar goed haar best zal gaan doen, boekjes van deze inhoud in het vervolg zullen uitblijven. Slaags met de politie kan slechts bereiken, dat de met moeite opgebouwde goodwill bij argeloze lezers met één slag te niet wordt gedaan. Wij geloven dat én de politie én het publiek een grotere dienst zou worden bewezen door een objectieve voorlichting over deze zaken. Ook in politiekringen wordt steeds meer gezocht naar wegen om de verhouding politie-publiek zo helder mogelijk te maken. Men dient niet te vergeten dat het optreden van de politie vrijwel steeds een reactie is op handelingen of verzuimen van het publiek. Begrijpelijk is dan dat men geprikkeld raakt, immers niemand wil gaarne terecht worden gewezen of | |
[pagina 1004]
| |
worden gehinderd in iets wat hij nu net zo gaarne zou willen gaan doen. Bij dit politie-optreden zal men er dan steeds op bedacht moeten zijn, dat de politie-ambtenaren ook gewone mensen zijn en dus ook fouten kunnen en zullen maken. Het met tact optreden ter handhaving van de openbare orde in een uitzonderlijk moeilijke zaak vergt veel zelfbeheersing. Juist door een groeiende tegenstelling en een toenemend misverstand tussen een deel van het publiek en de politie, blijkt er steeds meer onzekerheid in het gedrag ten opzichte van elkaar. Soms moet men al te snelle reacties van de politie constateren, waarvan zij onder de drang van het ogenblik de consequenties niet voldoende doorziet. Juist aan dit facet van de politietaak moet bij de opleiding van de jonge politieman voldoende aandacht worden geschonken. Het publiek is veel meer eisend dan vroeger en bovendien is het gezag, dat vroeger als vanzelfsprekend de politieman vergezelde, thans niet meer in die mate aanwezig. De huidige generatie heeft veel minder ontzag voor gezag en de politie zal hierop bij haar optreden bedacht moeten zijn. Bij de opleiding zal men meer gebruik gaan maken van deskundigen, de pedagogische scholing zal meer nadruk behoeven terwijl de ‘human relations’ het fundament is van waaruit men het optreden volvoert. Dit alles vraagt vanzelfsprekend een goede keuze bij het aantrekken van docenten. De burgemeesters als hoofden van de plaatselijke politie zullen zich met hun korpschefs steeds weer opnieuw moeten bezinnen hoe de afstand tussen politie en publiek kan worden verkleind. Als een geslaagde poging in deze richting zouden wij hier slechts bij wijze van voorbeeld willen noemen de wijze van publiekbenadering door de manschappen van de surveillance-auto-snelwegen, oftewel de mannen in de melkwitte Porsches. Deze benaderingsmethode zien wij als een positieve stap in de juiste richting en hierover mag men verheugd zijn. Slaags met de politie zal evenwel voor hen die de goede verhouding tussen politie en publiek voorstaan geen betrouwbaar kompas kunnen zijn. C.P.M. Bevers |
|