Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 929]
| |
[1964, nummer 10]Spanje en Europa
| |
[pagina 930]
| |
richtgeving dan in Marx' tijd het geval was, ondanks de sinds 1945 voortdurend toegenomen mogelijkheid tot nauw wederzijds contact, krijgt men vaak de indruk dat er in wezen weinig veranderd is. Zo zei Julián Marías, de grote leerling van Ortega en zelf cultuurfilosoof, in 1961: ‘Sauf rares exceptions, ou dans quelques milieux bien informés, on peut estimer qu'en général l'intelligentsia espagnole est aujourd'hui inconnue, ou objet de confusion de la part du public. Elle en souffre et s'en trouve menacée. Cette situation est également regrettable pour l'avenir culturel de l'Occident, car je crois que la contribution espagnole à la pensée contemporaine est un facteur essentiel qu'il convient de ne point négliger’Ga naar voetnoot6). In Nederland zijn voor deze onbekendheid met Spanje misschien enkele factoren aan te wijzen: de taal is bij de grote laag van de Nederlandse bevolking niet of zeer slecht bekend (logische consequentie van het feit dat slechts op een gering aantal middelbare scholen de taal facultatief in de laatste twee klassen gegeven wordt); men gaat naar Spanje voor vakantie en heeft zijn contacten via elementaire gesprekken in 'n soort ‘basic’ Frans of Engels (de doorsnee Spanjaard kent haast geen vreemde talen), waarbij de Spanjaard die op de een of andere wijze met het tourisme te maken heeft, meestal de tijd niet heeft - of zich die niet gunt - om de grote stroom - die zon, stieren, muziek en dans wil hebben - iets anders te geven dan de touristieke slagzinnen die zijn zakelijke oogmerken het beste dienen; voor degene die zich vanwege zijn vak met de Spaanse cultuur bezighoudt, is deze vaak al zo gecompliceerd, dat het begrijpelijk is dat de niet vakman haast noodzakelijkerwijs met een schema blijft zitten. Vaak wordt hier voor ‘typisch Spaans’ aangezien wat het niet is: men denke aan de zigeunerzang en -dansen uit Andalusië, die steeds weer volle zalen trekken. Zij dragen ertoe bij een beeld te fixeren dat bepaald niet representatief is voor het geheel van Spanje. Hoezeer heeft ook niet Bizets Carmen (1875) in Europa een bepaald type Spanje en Spanjaard voor het voetlicht gebracht! Overigens is het niet alleen het buitenland dat zit met ‘het probleem Spanje’. Américo Castro heeft aangetoondGa naar voetnoot7) hoe er in de Spaanse cultuur vanaf de XVe eeuw tot heden een draad loopt die denkers over dit probleem met elkaar verbindt (hoewel Castro het voornamelijk heeft over Spanje, is dit ook uit te breiden tot de Spaanstalige gebieden in Zuid- en Midden Amerika). Sterker dan elders schijnt de mens van Spanje zich bewust te zijn van de problematiek van zijn eigen cultuur, | |
[pagina 931]
| |
van zijn eigen ‘angustiado vivir’. Bijna alle grote Spaanse schrijvers hebben zich beziggehouden met dit gegeven en zij zijn vaak zelf een exponent van dit ‘tragische levensgevoel’. Velen van hen hebben, zonder oplossingen te willen bieden, een beeld gegeven van de Spaanse maatschappij waarin zij leefden en waarvan zij de feilen maar al te goed zagen: men denke aan Cervantes' werken aan het begin van de XVIIe eeuw en aan die van Galdós in de tweede helft van de XIXe eeuwGa naar voetnoot8). Anderen hebben bewust willen veranderen na de zwakke plekken aangetoond te hebben, hebben nieuwe mogelijkheden gesuggereerd. Zo bijvoorbeeld Feijóo (1676-1764), Benedictijn, hoogleraar aan de Universiteit van Oviedo, die zich rekenschap gaf van de onaanvaardbare stand van de wetenschap, die in zijn geschriften streed tegen bijgeloof, benauwend en verstikkend traditionalisme, en pleitte voor vernieuwing, voor geestelijke verheffing van het volk. Een ander was Mariano José de Larra (1809-1837), die in zijn journalistieke arbeid niet naliet te wijzen op de typische gebreken van het Spaanse karakter en op de daaruit voortvloeiende tekortkomingen en fouten van het Spanje van zijn tijd. Na de september-revolutie van 1868 - als gevolg waarvan Isabella II het land moest verlaten - kwamen de grote hervormers aan het woord, de mannen die de grondslag gelegd hebben voor een waarlijk modern Spanje; mannen, die zonder uitzondering een imposante morele statuur hadden en die generaties Spanjaarden hebben gevormd tot geestelijk volwassen mannen, die zich bewust waren van Spanjes essentiële problemen en die geen andere wens hadden dan het land met inzet van hun beste krachten te dienen. Costa, Azcárate, Salmerón: het zijn namen die mijlpalen betekenen in de Spaanse geschiedenis. Maar de beroemdste van hen allen was ongetwijfeld don Francisco Giner de los Ríos (1840-1915), jurist, pedagoog en onderwijshervormer. In 1876 sticht hij de beroemd geworden ‘Institución Libre de Enseñanza’Ga naar voetnoot9) - oorspronkelijk begonnen als een kleine, particuliere universiteit, maar al spoedig aangevuld met een middelbare vooropleiding - waar hij zich weet te omringen met gelijkgerichte geesten die | |
[pagina 932]
| |
evenzeer als hij een hervorming van het onderwijs noodzakelijk achten. De ‘Institución Libre’ zal de stoot geven tot de oprichting, in 1907, van de ‘Junta para Ampliación de Estudios’ (doel: het uitzenden van studenten naar het buitenland, na gebleken geschiktheid, voor het doen van onderzoek op basis van ruime studiebeurzen), die op haar beurt weer creëerde de ‘Residencia de Estudiantes’, waar negen van de tien grote hedendaagse kunstenaars en intellectuelen kortere of langere tijd geweest zijn en, blijkens hun uitlatingen, nog steeds een onvergetelijke herinnering aan bewaren. Een correspondent van de Times uit die tijd is getroffen door het aantal excursies dat de leerlingen van de ‘Institución Libre’ maken naar musea, fabrieken, mijncentra, etc.: naar zijn mening bestaat nog nergens in Europa zo'n intensief en uitgebreid excursie-programma als normaal onderdeel van de studie. Het systeem van verplichte leerboeken wordt afgeschaft; het enige werk dat thuis gedaan wordt - en waaraan door de docenten de grootste aandacht wordt besteed - is de uitwerking van de tijdens de lessen en colleges gemaakte notities. Kunstgeschiedenis werd gegeven in de musea zelf. Er werd, naar Engels voorbeeld, een speciaal accent gelegd op de vormende rol van sport en spel binnen het onderwijsprogramma. Tegelijkertijd werd getracht de hygiëne de plaats te geven die haar in die tijd toekwam. De bezielende geest achter dit hele programma was Don Francisco Giner de los Ríos, die op generaties Spanjaarden een onuitwisbare indruk heeft achtergelaten. Tolerant ten opzichte van iedere andere religieuze overtuiging, maar zelf niet praktizerend katholiek, is hij door degenen die niets moesten hebben van hervormingen, uitgemaakt voor anti-religieusGa naar voetnoot10).
Wil men spreken over het huidige Spanje, dan moet men noodzakelijkerwijs terug naar de tijd van de Tweede Republiek (1931-1936), die op haar beurt, in ieder geval in haar oprichters en gedurende het tijdvak 1931-1934, veel dankt aan de geest van de ‘Institución Libre’. Men moet zich tevens rekenschap geven van het feit dat de Spaanse geschiedenis in essentie de geschiedenis is van een volk dat meestentijds geregeerd werd zonder enige zeggenschap te hebben in de beslissingen die erover genomen werden, van de strijd tussen reactionaire elementen - die het altijd bijna wonnen - en vooruitstrevende elementen - die zelden aan bod gekomen zijn. Sinds Pilips II (hij stierf in 1598) is er één koning geweest die in de Spaanse geschiedenis een rol gespeeld heeft: Carlos III (1759-1788). Onder zijn leiding en met behulp van enkele grote ministers - de graven van Aranda en Florida- | |
[pagina 933]
| |
blanca - werd een begin gemaakt met de herbebossing van Spanje, werden in de Sierra Morena een aantal dorpen gebouwd in een poging om nieuwe gronden in cultuur te brengen; Floridablanca zorgde voor nieuwe afzetmarkten en de mogelijkheid om in nieuwe havens in het hele Middellandsezeegebied aan te leggen (handel tot aan de Zwarte Zee); er kwam een sociale wetgeving (o.a. op de vrouwenarbeid); de Asturiaanse advocaat Campomanes publiceerde onder zijn regering zijn plannen voor een betere scholing, en bijgevolg een verhoging van het levenspeil, van de arbeiders; de z.g. ‘Sociedades Económicas de Amigos del País’ werden gevormd, die, gerecruteerd uit de leidinggevende lagen van de bevolking, opleidingscentra voor landbouw en industrie stichtten. Ook deze hervormer wordt een in Spanje bijna klassiek verwijt gemaakt: hij zou anti-religieus geweest zijnGa naar voetnoot11), dit op grond van zijn besluit tot uitdrijving van de Jezuïeten (1767), waarbij meestal vergeten wordt dat het gros van de Spaanse clerus dit met instemming zag of onverschillig opnam, en evenzeer dat Paus Clemens XIV onder druk van de koningen van Spanje en Frankrijk 17 augustus 1773 zijn bul uitgaf waarmee de orde formeel werd opgehevenGa naar voetnoot12). Trend (op. cit.) besluit zijn hfdst. over Isabella II met de volgende regels: ‘Since the time of Charles III, the heads on which the Spanish crown has rested have had little capacity for governing and still less for understanding the obligations of a constitutional monarch. The value of truth, the rights of the individual conscience, the iniquity of persecution - such thoughts and feelings as these have either lain beyond their understanding, or have been carefully kept from their knowledge. Moreover, the fault was not entirely with the royal tutors or royal governesses; those who had charge of Isabella were many of them excellent, but how could they be expected to do anything with a girl whose mother and aunts were like the mother and aunts of Isabella II? The failure was not so much the fault of the crowned heads as their misfortune; the surroundings and traditions of the Spanish throne, to say nothing of the medical history of Isabella II - the offspring of Ferdinand VII and one of his nieces seem to have made any thorough or intellectual grasp of the problem of government impossible. The quality which strikes Spanish observers in members of the House of Bourbon is their incurable, criminal lack of seriousness’. | |
[pagina 934]
| |
Na 1868 kwam er een Voorlopige Regering tot Amadeo van Savoye in 1870 de troon besteeg. Trend zegt hiervan: ‘It was a wretched business. Coldshouldered by the “black” clerical aristocracy, as being an enemy of the Pope, and coming from the “so-called kingdom of Italy”; deprived of his staunchest supporter, Prim, who was murdered a day or two before he landed; at the mercy of all the traditional obstacles and intrigues, with the peculiar horrors of a Carlist war [De derde. - Schr.] raging in the north-east, and Cuba in a perpetual state of unrest or rebellion, no foreign prince could have succeeded, however upright, honest, public-spirited of strictly constitutional. Moreover Amadeo was an Italian; and for that same reason alone fell a victim to the ridicule with which, for some unknown reason, most Spaniards regard Italians; etc.’Ga naar voetnoot13). De Eerste Republiek heeft een kort bestaan gehad: van 11 februari 1873 tot 3 januari 1874. Het republikanisme in Spanje dankt zijn ontstaan eigenlijk aan de ideeën van de Franse revolutie, die vooral door de inval van de Napoleontische troepen doordrongen. Deze Republiek ging te gronde, niet zozeer doordat de republikeinse regeringsvorm voor Spanje niet zou deugen, maar omdat zij voortkwam uit Cortes die zich republikeins noemden, maar in feite monarchistisch warenGa naar voetnoot14). Men zat bovendien met de erfenis van Isabella II: een wispelturige, niet bijster ontwikkelde vrouw, die overigens wel een grote persoonlijke charme had (en niet weinig liaisons!), maar zich in Staatszaken bij voorkeur liet voorlichten door haar biechtvader, Padre Claret, en Sor Patrocinio - de ‘bloedende non’, vanwege de stigmata aan handen en voeten - waarvan de aanspraken op wonderdadige krachten door een dignitaris van de Kerk eens gekarakteriseerd werden als ‘een farce die een katholieke natie onwaardig is’Ga naar voetnoot15). ‘The Republic of 1873 (as was suggested in a previous chapter) was represented in office by a group of persons of the most austere and respectable character which humanity is capable of producing. They came forward to serve their country with no thought of personal advantage; but their talent was speculative rather than administrative, and they lacked the necessary hold on the immediate realities of Spain. Even the critical spirit and moral fervour of Nicolás Salmerón, the most illustrious of the rulers of 1873, were more appropiate to the understanding and commentary of the “Republic” of Plato than to piloting safely into port the humble republic of Spain’Ga naar voetnoot16). | |
[pagina 935]
| |
Op 24 december 1874 spreekt Generaal Martínez Campos zich uit (‘pronunciamiento’) voor Alfonso XII, wiens regering (1875-1885) ook wel gevangen wordt onder de naam ‘Restauratie’. Vanaf dat moment zal de Spaanse politiek in essentie beheerst worden door twee grote groepen: de ‘conservadores’ en de ‘liberales’, welke laatste groep weer te splitsen is in monarchisten en republiekeinenGa naar voetnoot17). Noch hij, noch María Cristina - die vanaf zijn dood tot 1902 het regentschap waarneemt - noch Alfonso XIII zijn erin geslaagd de grote vraagstukken van Spanje bevredigend te regelen of op te lossen: de plaats van het leger in de Spaanse maatschappij en het agrarische probleem - samenhangend met het grootgrondbezitGa naar voetnoot18) en de onbekendheid met moderne landbouwmethoden bij het landbouwproletariaat. De grote bodemrijkdom begonnen vanaf 1873 (Río Tinto) in buitenlandse handen te geraken (vnl. Engelse, Franse en Belgische), door een slechte of onverschillige exploitatie van de zijde der Spaanse maatschappijen, en ditzelfde lot trof de tussen 1910 en 1920 opkomende zware industrieGa naar voetnoot19). Verder waren reeds in de XIXe eeuw de problemen rond het regionalisme ontstaan: Baskisch nationalisme en Catalaans regionalisme, problemen die tot en met de Burgeroorlog hun invloed blijven uitoefenen. Tenslotte was er het verlies van de laatste koloniën (Cuba, Puerto Rico, de Filippijnen) in 1898, hetgeen een grote repercussie had in het moederland (zozeer, dat er o.a. in de litteratuur een generatie ‘van '98’ te signaleren is) en het enorme echec van de slag bij Annual (23 juni 1921), waarbij door een veel kleiner leger van Abd el Krim een groot Spaans leger in de pan gehakt werdGa naar voetnoot20). In feite loopt de regering van Alfonso XIII af, wanneer op 13 september 1923 de nieuwe militaire commandant van Catalonië, Generaal Miguel Primo de Rivera, zich in een (o.a. door Unamuno fel gehekeld) manifest tot de natie richt en zich uitroept tot dictator (vanaf die tijd gebruikt Unamuno voor de koning de bijnaam ‘el ganso real’: de koninklijke gans). Primo de Rivera pacificeert Marokko (het kost hem | |
[pagina 936]
| |
16.000 doden), nodigt de secretaris van het Socialistische Vakverbond, Largo Caballero, uit aan de regering deel te nemen, stelt een censuur in (die relatief mild blijkt) en laat (oh, dictatoren!) grote wegen aanleggen, staatshotels bouwen en de tentoonstellingen van Sevilla en Barcelona (1929) organiseren. Maar de openbare schuld van dit laatste jaar bedroeg rond 18 miljard pesetas.... Het enige probleem dat hij werkelijk oploste was het Marokkaanse. Januari 1930 valt hij. Alfonso XIII tracht onmiddellijk weer absoluut te gaan regeren: twee kapiteins - Galán en Garciá Hernández - die in het noordelijke Jaca in opstand waren gekomen en er een republiek hadden uitgeroepen, werden terechtgesteld, hetgeen een felle reactie van de publieke opinie ten gevolge had. Alfonso had bijna alle politici van zich vervreemd, zelfs de meest conservatieve. De Gemeenteraadsverkiezingen van april 1931 gaven als resultaat in 46 van de 50 provinciale hoofdsteden een overwinning van de republikeinse partijen te zien. Op 14 april wordt de Tweede Republiek - tegenwoordig gewoon aangeduid met ‘de Republiek’ - uitgeroepen. De koning gaat in ballingschap. Twee maanden later werden verkiezingen gehouden voor de Cortes, die zowel in de plattelandsdistricten als in de steden een overweldigende meerderheid voor de Republikeinen en hun socialistische bondgenoten opleverdenGa naar voetnoot21).
Schrijven over de Tweede Republiek is een hachelijke onderneming. Ten eerste, omdat de materie zelf zo uitgebreid en wat de laatste jaren van de regering betreft zo ‘labyrintisch’ is (Brenan!). Maar evenzeer, omdat vanaf 1939 door de overwinnaars geen middel ongebruikt is gelaten om de Republiek af te schilderen in de somberste en meest diabolische kleuren. Desondanks schreef Trend in 1933: ‘When those words (nl. die van Azorín, welke hij juist geciteerd heeft - Schr.) were written (in March, 1931) it had yet to be proved whether or not a republic was practicable in Spain. At the present moment, the best brains in the country seem to agree that it is practicable, and have been proving since April, 1931, that it will work quite as well, and generally a great deal better than the old monarchy’Ga naar voetnoot22). | |
[pagina 937]
| |
De systematische propaganda vanuit het kamp der overwinnaars, heeft na de Burgeroorlog buiten Spanje de mening doen post vatten dat de Tweede Republiek er een was waar het communisme de boventoon voerde, zo al niet het hele politieke leven beheerste. Dit thema, door de opstandelingen tijdens de Burgeroorlog ontdekt, is daarna tot op de bodem en met een zeldzame volharding geëxploiteerdGa naar voetnoot23). Dat dit in een wereld, die sinds de laatste grote oorlog door de sterkste partijen in het ideologische conflict als zwart of wit wordt afgeschilderd, een politiek met een fors rendement is, behoeft nauwelijks betoog en het is door de feiten achteraf ruimschoots bewezen. De meest gezaghebbende hispanisten leveren echter het bewijs van het tegendeel. Zo wist Brouwer in zijn voortreffelijke (en in Nederland nog steeds onovertroffen) cultuurgeschiedenis van Spanje reeds in 1939 te zeggen: ‘Dat niet de strijd tegen het Marxisme, met name het communisme, een leidend beginsel vormde [voor de opstandelingen. - Schr.], kan worden afgeleid uit het feit dat in de Cortes, gekozen in februari 1936, op 473 afgevaardigden slechts 15 communisten waren, tegenover 142 rechtse afgevaardigden en 65 leden van het Centrum. Zulke verhoudingen kunnen geen aanleiding tot een gewapenden opstand zijn’ (p. 181). Duidelijker nog spreekt Vilar zich uit, na een overzicht te hebben gegeven van de activiteiten van de communisten in de Republiek: ‘Le communisme (“Moscou” moins encore) ne joue donc pas de rôle directeur dans la République, sauf dans l'imagination et la propagande adverses’Ga naar voetnoot24).
Schrijven over de Republiek betekent het echec registreren van de poging om Spanje een nieuw, een definitief nieuw en modern aanschijn te geven. Dit echec is niet in de laatste plaats te wijten aan het feit dat de Republiek getracht heeft (eerst met parlementaire middelen en later met harde hand) de grote machten van de reactie - leger, Kerk en grootgrondbezit - binnen het gareel van een modern staatsbestel te brengen. Het leger, door een groot aantal officieren ontslag met pensioen aan te bieden; 10.000 accepteerden. De Kerk, door vooral het lager onderwijs niet meer uitsluitend in handen te laten van de religieuze orden, hetgeen, naast de praktische problemen die het opwierp (een tekort aan onderwijskrachten en een gebrek aan fondsen om de benodigde 27.000 nieuwe scholen te bouwen: het budget voorzag slechts in de bouw van 7 à 8.000), een hopeloze onderneming beteken- | |
[pagina 938]
| |
de, daar zij door liberale en conservatieve katholieken werd tegengewerktGa naar voetnoot25). Het grootgrondbezit, door verdeling van de gronden onder de landbouwbevolking. Tijdens het z.g. ‘bienio negro’ (1934-1936) braken de onlusten uit in het Asturische mijngebied (bezetting van Oviedo door 8.000 mijnwerkers) en in Catalonië, waar Companys een Catalaanse Staat binnen de Republiek uitriep; beide feiten vonden plaats in oktober 1934. De opstand in Asturië werd bijzonder hard onderdrukt: door Guardia Civil, soldaten van het Legioen (Tercio) en Marokkaanse troepen (de z.g. Regulares). Het was de eerste keer dat Mohammedanen - de erfvijand sinds 711 - in de moderne tijd op het Schiereiland gebruikt werden om onlusten te bedwingen. De man die het bevel had doen uitgaan om ze naar Spanje te laten komen was een generaal wiens ster bij de nieuwe Minister van Oorlog rijzend was: Francisco FrancoGa naar voetnoot26). Buiten de gevolgen van de economische crisis, het onbehagen van de landbouwbevolking n.a.v. de hoge herstelbetalingen aan de grandes waarvan in 1932 grond onteigend was, de schandalen rond het kabinet Lerroux i.v.m. steekpenningen die aangenomen waren van een Nederlandse avonturier die illegale speelhuizen wilde beginnen (het z.g. Straperlo-schandaal), was het ook de scherpe onderdrukking van het conflict in Asturië dat bij de verkiezingen van februari 1936 de balans deed doorslaan naar links, ten gunste van het tussen juni en augustus gevormde ‘Frente Popular’ (Volksfront)Ga naar voetnoot27). De situatie spitste zich iedere dag meer toe. De straat werd het operatieterrein van door de rechtse oppositie ingezette ‘pistoleros’ (betaalde moordenaars), die weldra de pistoleros van links tegenover zich vonden. Wanneer 12 juli de leider van de oppositie, Joaquín Calvo Sotelo, als slachtoffer valt van enkele officieren van de politie, die beweren met zijn dood die van een republikeinse kameraad gewroken te hebben, is alles rijp voor de opstand. Deze breekt 18 juli 1936 uit.Ga naar voetnoot28) Brenan vat de ondergang van de Republiek als volgt samen: ‘De Spaanse Republiek kan vergeleken worden met de Volkenbond. Ze was een poging om een regiem van recht en gerechtigheid en betrekkelijk fatsoen te vestigen in een situatie, waar tot nog toe alleen onrecht | |
[pagina 939]
| |
en geweld hadden geheerst. Maar, evenals de Volkenbond, was ze onvermijdelijk gebaseerd op enige wederrechtelijke toe-eigeningen en gewelddaden. Ze bezat alle fouten, alle onontkoombare leugens en schijnheiligheden van iedere nieuwe poging om door één partij te laten vaststellen wat in de toekomst door alle partijen moet worden gedaan. Ze was verplicht een prestige voor te wenden dat ze niet bezat, een prestige dat alleen tijd en langdurige gewoonte konden geven en dat geen enkele Spaanse regering sinds de 18e eeuw ooit bezeten heeft. En zo kan men beweren dat niemand behalve haar oprichters ooit het geringste respect voor haar heeft getoond, dat geen van de rechtse partijen ooit van plan is geweest haar te gehoorzamen en dat de eden van trouw aan de Republiek door soldaten en politici werden afgelegd met het geheime voorbehoud dat ze die eden zouden breken zodra dit hun beter uitkwam. Wat de arbeiderspartijen betreft: hoewel een van hen de Republiek een tijdlang steunde, was dit alleen maar omdat ze haar als een tijdelijke springplank voor haar eigen weg naar de macht beschouwde’. |
|