Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 825]
| |
[1964, nummer 9]Wonen als trefwoord
| |
[pagina 826]
| |
op te merken. Wanneer een volgende druk een herziene uitgave zal zijn, kan men wonen als trefwoord wel verwachten. Woordenboeken lopen nu eenmaal achter het woordgebruik aan; zij registreren wat er al is. Het zal overigens niet meevallen om het hedendaagse woordgebruik bij te houden! Wij zeggen immers ‘ik dacht’ waar wij bedoelen te zeggen ‘ik denk’. Ons denken wordt mèt onze wereldombouw zó krachtdadig de toekomst ingezogen, dat de inhoud van ons denken al verleden tijd is vóór zij onder woorden is gebracht! Waarom gaat het dan wel? Om het interessante gegeven, dat de wijsgeren het menselijk wonen als voorwerp van wijsgerig onderzoek of bezinning vele eeuwen door niet hebben ontdekt - en daarbij moet U bedenken dat wijsgeren zich altijd bijzonder hebben geïnteresseerd voor het vanzelfsprekende, voor wat men pleegt als uit zichzelf duidelijk, als evident aan te nemen. De mensheid heeft altijd al gewoond, of U dat nu wilt beschouwen als een zich nestelen in de natuur, of als het oprichten van een bewoonbare stede, waarin de aanvankelijk aarde-gebonden mens pas zichzelf kan worden volgens Plato's onvolprezen grot-gelijkenis. Is dat grondgegeven ontsnapt aan de aandacht van de filosofen of staat het vandaag in een nieuw licht, is het vandaag op een bijzondere wijze tot een levensvraag geworden, zodat het vroeger onder een ander trefwoord viel?
Martin Heideggers analyse van menselijk wonenGa naar voetnoot1) suggereert het laatste: wonen staat in een nieuw licht, maar dat moet dan zó verstaan worden, dat wij vergeten zijn wat wonen is en eist, omdat wij ons te druk maken met vooral de uitrusting van onze wereld, met het overmeesteren en overheersen van de aarde en van de hemel. ‘Die eigentliche Not des Wohnens beruht darin, dasz die Sterblichen das Wesen des Wohnens immer erst wieder suchen, dasz sie das Wohnen erst lernen müszen’Ga naar voetnoot2). Wij moeten ons bekeren, radicaal omkeren, teneinde weer het wonen te kunnen terugvinden. Want wonen is en was ook oorspronkelijk: ‘Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen ineins’Ga naar voetnoot3) en de mensen wonen in zover zij welbewust verblijven in ‘das Geviert’Ga naar voetnoot4), in deze, allen en alles omvattende kosmos. Deze opvatting maakt de indruk dat wij terugverwezen worden naar het mythische bestaan, naar de conceptie van het al, dat uit onsterfe- | |
[pagina 827]
| |
lijken en sterfelijken bestaat, uit de hemel als de woonplaats van de eersten en de aarde van de laatstgenoemden. Dat moge voor hedendaagse toehoorders, die de geschiedenis opvatten als de overwinning van de mythe door de rationaliteit een onaanvaardbare terugkeer betekenen naar een primitief stadium in de menselijke geschiedenis. Maar de kritische vraag over dit vooruitgangsdenken kan men redelijkerwijze niet ontwijken. De nieuwe aandacht voor de mythische dimensie in het menselijk bestaan is een waarschuwing om Heideggers gedachtegang niet zonder onderzoek te verwerpen. Waarom het nú gaat is dit. Heidegger brengt leven terug tot wonen. Wie van wonen een deel van het leven maakt, naast werken, natuurontspanning e.a., raakt het eigenlijke wonen kwijt; vandaar stamt het dat wij heden de wijsgerige vraag omtrent wonen bij ons dragen.
Men kan deze opvatting tegenover een andere zetten, bijv. die van Hannah Arendt, wier cultuurkritiek in afkeurende zin daarin culmineert dat wij juist leven tot wonen verengen, tot een, zij het originele, stofwisseling met de natuur. Deze leerlinge van Karl Jaspers en Martin Heidegger, die filosofie van de politiek doceert aan Princeton University, beschreef in The human conditionGa naar voetnoot5) de geschiedenis van Europa als een gebeuren, dat dreigt uit te lopen op de minst levende, de meest steriele passiviteit, die de geschiedenis ooit heeft gekendGa naar voetnoot6). Deze ontlediging van het menselijk bestaan bestaat inhoudelijk daarin, dat wij louter wonen, alleen maar in behoeften voorzien, zodat er niets overschiet dat het menselijk leven de moeite waard maakt om het eraan te besteden, zelfs om het leven ervoor op het spel te zetten. Hannah Arendt spreekt over de menselijke conditie in de letterlijke betekenis van het woord, over de voorwaarden voor het menselijk bestaan. De waarden, die tenslotte zin geven aan dat bestaan, liggen daarbuiten en daarboven; zij overtreffen het tijd- en plaatsgebondene en de mens die zich aan hen geeft, wint onsterfelijkheid, overwint de dood. De laagste voorwaarde voor menselijk bestaan correspondeert aan de menselijke fysiologische behoeftebevrediging. De mens, die in de dagelijks terugkerende arbeid zijn brood verdient, houdt zichzelf lichamelijk in het leven en tevens, in familieverband, het menselijk geslacht. Dit is de ware stofwisseling van de mens met de natuur, de meest | |
[pagina 828]
| |
ijzeren noodzaak en zij beantwoordt aan het woord ‘arbeid’. ‘Werk’ moet in tegenstelling daarmee worden verstaan, zoals dat ook in grieks en latijn, in nederlands en in andere moderne talen wordt teruggevonden (labour - work, travail - oeuvre, laborare - fabricare, ponon - ergon)Ga naar voetnoot7). Bij werk gaat het niet om verbruiksgoederen, om datgene wat voor consumptie bestemd is, maar om het oprichten en inrichten van onze wereld, om gebruiksgoederen. De werkende mens overwint in zijn werkstuk ontstaan en vergaan van de levende natuur, want hij brengt een menselijke wereld voort, die weerstand biedt tegen de cyclus van de natuur en geslachtenlang aan de bewoners een duurzame verblijfplaats biedt. De griekse polis, de opgerichte stad-staat is daarvan hèt voorbeeld en deze hogere voorwaarde voor menselijk bestaan geeft het milieu, het midden, waarin de waarden zelf bereikbaar worden, die aan het bestaan zijn zin verlenen. De plaats van de laagste voorwaarde, van de arbeid, is de huishouding, waar het familieleven zich afspeelt. De plaats voor de hoogste voorwaarde is de polis, de opgerichte stad, waar de ambachtsman en de handelaar thuis zijn. En de plaats voor de waarden, voor het eigenlijke, waarvoor het zo juist genoemde voorwaarde is, is de lege agora, de ontmoetingsruimte van vrije mensen, vrij van arbeid en werk en vrij voor de hoogste activiteit, voor onmiddellijke intermenselijke actie, voor ‘speech and deed’, grootse woorden en grootse daden, de ware politiek!Ga naar voetnoot8). In de geschiedenis van Europa werd volgens de schrijfster politiek al vroeg vervangen door sociaal en in de nieuwe tijd ook werk door arbeid, gebruiksgoederen door verbruiksgoederen. Zodat wij zijn beland in ‘the victory of animal laborans’Ga naar voetnoot9), in een arbeidsbestel, dat geleidelijk overgaat naar de ‘society of jobholders’Ga naar voetnoot10), een gefunctionaliseerde mensenmaatschappij; dat betekent het vooruitzicht naar een arbeidsbestel zonder arbeid, zonder enige activiteit die overbleef. ‘Surely, nothing could be worse’Ga naar voetnoot11). Alle menselijke activiteit wordt opgeëist door de wereldhuishouding en de bewoonde wereld; het huis van de mensheid is tot verblijfplaats geworden, of beter: verworden, van mensen, die in stijgende welvaart leven, allen rijk voorzien in alle behoeften, maar die zichzelf tot vegeteren hebben veroordeeld door een | |
[pagina 829]
| |
lang en gelukkig leven tot de inzet van hun leven zelf te verklarenGa naar voetnoot12). Zo is het ware menselijke leven in wonen ondergegaan.
Heidegger en Arendt zijn het hierin eens, dat beiden wijzen op een tekort in de hedendaagse wereld, op een daarin werkzame tendens, die de totaliteit van menselijk bestaan in de wortel aantast. Maar zij staan haast volstrekt tegenover elkaar, wanneer de term wonen valt. Heidegger wijst ons terug naar wonen als een alles verzamelende aanwezigheid van de mens; wie niet kan wonen, kan niet bouwen en wanneer hij toch bouwt, richt hij een onbewoonbare wereld op. Arendt wijst erop dat wij alle menselijke activiteit terugbrengen tot wonen, tot huis en huishouding, zij het wereldwijd en in de verwachting van een lang en gelukkig leven. Daarmede gaan wij naar een plantenbestaan over - goed verzorgd vegeteren - en wij missen juist datgene, wat het leven zelf waard is: ‘worth’ dat via ‘use value’ tot ‘exchange value’ degradeert. Wonen bij Heidegger staat voor het hele leven; wonen bij Arendt staat voor een deel van het leven en zelfs voor het laagste, het minst menselijke deel. Wonen in de betekenis van leven - to live - is opgenomen in de formule: de mens bewoont de wereld. Wonen in de betekenis van een deel van het leven en juist dat deel, waarin het jonge leven wordt ontvangen en het oude leven wordt afgelegd of teruggegeven, is in onze wereld duidelijk herkenbaar. Het jonge kind en de bejaarde zijn op hun woning aangewezen; maar het eigenlijke leven ligt daartussen. Het gehele leven beleven als een verwijd en verstrooid wonen, is ook wel te zien. Wanneer naast de produktiviteit de passieve en actieve ontspanning - de creativiteit - vanzelfsprekend buiten de woning wordt geplaatst, dan zou het leven opgaan in gebonden en vrije tijd. Het zou nergens meer één zijn, samengenomen worden en de woning is dan de beschikbare plaats voor terugkeer en vertrek, - geen plaats om te verblijven. De tegenstelling tussen Heidegger en Arendt wordt dan relatief; zij verhouden zich als beeld en spiegelbeeld. De mens weet niet van zichzelf uit te verblijven en zijn rondgaan in de wereld komt niet boven een mobiele vegetatie uit. En wanneer Heidegger het beeld van de Schwarzwald-boerderij schildert, met wieg en doodskist in de woonruimte, bedoelt hij niet om ons op te roepen tot terugkeer naar voorbije vestigingsvormen. Hij wil onze aandacht vragen voor de opdracht in nieuwe vormen het duurzaam verblijven van de mens op aarde gestalte te geven, een verzameld leven tegenover een verstrooid. En dat moet meer zijn dan Arendts stofwisseling met de natuur. | |
[pagina 830]
| |
Noch Martin Heidegger, noch Hannah Arendt behandelen de hedendaagse vraag omtrent wonen zelf. En dat, lijkt mij, moet worden ondernomen, zij het summier. Daartoe moet de vraag eerst nader bepaald worden en wel in het kader van het grondfeit der hedendaagse antropologie: mens en wereld is een onverbrekelijke eenheid. Dat betekent dat de gestalte van de wereld en de gestaltegeving aan de wereld mede in de vraag zijn betrokken. Wijsgerig onderzoek of wijsgerige reflectie, die zich beperkt tot het menselijk bewustzijn, tot verheldering van menselijk weten, willen of voelen, schiet tekort. Zeker nu het menselijk bestaan actief-dynamisch wordt opgevat en de cultivering van de mens verbonden wordt aan de opbouw van een bewoonbare wereld, aan wat Georg Simmel noemde ‘die objective Kultur’Ga naar voetnoot13). Zo komt de 11e stelling van Karl Marx tegen Feuerbach tot haar recht: ‘Die Philosophen haben die Welt nur verschieden interpretiert; es kommt darauf an sie zu verändern’Ga naar voetnoot14). Dat doen filosofen dan niet door stedebouwer te worden, maar door actuele levensvragen te behandelen ten dienste van degenen die met wereldopbouw bezig zijn.
Vervolgens, de twee zakelijke feiten die als karakteristiek van de voleinding van de Nieuwe Tijd - om met Guardini te sprekenGa naar voetnoot15) - van de 20e eeuw, naar voren worden gebracht, zijn de zg. instrumentalisering van onze wereld en de bevolkingsexplosie erin. Dat zijn beide ontwikkelingen die kwantitatief worden geformuleerd. Men kan er als ‘philosophy’ in de pragmatisch-ideologische betekenis aan toevoegen, dat alle mogelijkheden van persoonlijke en gezamelijke zelfontplooiing behoren te worden gegeven aan de in aantal sterk toenemende mensheid. De genoemde kwantitatieve gegevens impliceren echter kwalitatieve aspecten; een zo sterk groeiende mensheid blijft niet wie zij was en een wetenschappelijk-technisch opgebouwde, ingerichte en uitgeruste wereld vraagt om een anders ingestelde mens dan vroeger. Bij levensbesef hoort wereldbeeld; bij een andere zelfinterpretatie van de mens, een andere levensbeschouwing, past een andere wereldgestalte. Eerlang hoop ik daarvan voorbeelden te geven uit de europese geschiedenis: de polis uit de klassieke Oudheid, de Middeleeuwse commune en de barokstad uit de Nieuwe Tijd. Dat zou in dit kader te ver voeren. Ik moet volstaan met een korte vermelding van twee essentialia, die naar mij lijkt toekomen aan de hedendaagse opdracht om een bewoonbare | |
[pagina 831]
| |
wereld te bouwen èn erin te wonen. De eerste betreft de structuur van de menselijke vestiging; de tweede haar totstandkoming.
Wat de structuur van de menselijke vestiging aangaat ben ik van mening, dat wij historisch gezien een uiterst belangrijke stap zetten. De geschiedenis van de menselijke vestigingsvormen laat tot dusver de polariteit zien tussen landwonen en stadwonen, opgevat als genre de vie, als levenswijze in de letterlijke zin. Deze beantwoorden aan twee onderscheiden opvattingen van cultuur, namelijk die, welke haar allereerst zoekt in het ombouwen en inrichten van de natuur, om in haar als mens te verblijven, waartegenover de opvatting van cultuur staat, die de cultivering van de mens zelf primair stelt. Aan deze laatste opvatting beantwoordt het wonen in de opgerichte stede, in de stad, mits goed verstaan. Er zijn alomvattende menselijke levensvormen, culturen, die de eerstgenoemde illustreren, en andere, die stadsculturen worden genoemd. Bovendien zijn er voorbeelden, waarin stad- en landwonen in een spanningsverhouding staan, hetgeen zeker van de middeleeuwse stad kan worden gezegdGa naar voetnoot16). Wat zich voor onze ogen en onder onze handen afspeelt, schijnt mij te tenderen naar een opheffing, een overwinning van deze polariteit. Aan de overwinning van de arbeidsverdeling en het functionaliseren van onze maatschappij, aan produktiviteit en creativiteit - waarmede onze wereld dikwijls wordt gekaraktiseerd - beantwoordt functionele grondbestemming en bouwen vanuit dit functionele vertrekpunt. In beginsel wordt daarmede de aanwezigheid van de mens als totaliteit op één plaats ontkend. Aller leven ligt uiteen in hier wonen en daar werken, hier natuurrecreatie en elders koop en vermaak, enz. Het leven bij zich en de zijnen, het verzamelde leven van Heidegger, vindt in deze gestalte van de wereld geen daaraan zonder meer corresponderende vestigingsvorm. De mens kan dat verzamelde leven kiezen, bijv. in zijn woning en daarmede is een mobiliteit van de mens gegeven in de fundamentele betekenis van kunnen kiezen om te wonen. Verstedelijking, een door sociologen gebruikte naam voor deze omvorming, leidt niet tot stad - wat zou dat moeten betekenen? - maar tot leefgebied, een term die ik voor het eerst van architect van Tijen hoorde. Wonen is een van de vele vormen van aanwezigheid van de mens aan het worden en wij zoeken de daaraan aangepaste gestalte van onze leefwereld. Is het mogelijk om tegelijkertijd te voldoen aan de eis van gemakkelijke toegankelijkheid van alle andere delen van het uiteenge- | |
[pagina 832]
| |
legde menselijke leven èn aan de eis van zich te kunnen terugtrekken in het private, waar wonen als levenomvattend kan worden samengenomen? Hoe is aan de functionele uiteenlegging vorm te geven tegelijk met de bovenfunctionele vereniging in enen? Men kan dezelfde vraag formuleren in termen van milieu, van midden en omgeving. Stad-wonen en land-wonen zijn beide een vestiging, waarin vanuit een midden de bewoonbare wereld wordt bewoond. Daarin zijn zij beide een verwijding, hoe verschillend overigens ook, van de lichamelijke mens, die nabij en ver, laag en hoog, e.a. meet vanuit zichzelf. In mythische culturen is een midden van vestiging de tegenwoordigstelling van het oermidden, vanwaaruit de kosmogonie haar oorsprong nam. Kenmerk van de functionele vestiging is daarentegen een veelheid van milieu's. Het huis op wielen in het recreatiegebied, de cantine in de fabriek, de lunchroom in het warenhuis en andere voorbeelden maken het duidelijk, dat elke aanwezigheidsvorm van de mens tendeert naar het worden van een milieu, elk suo modo. Wanneer men de op te bouwen wereld beschrijft met de termen: verkeersruimte en ontmoetingsruimteGa naar voetnoot17), dan is in beginsel het menselijk bestaan ondergebracht in verkeren en ontmoeten, in voortdurende mobiliteit, die nergens of overal tot rust komt. Kan de gestalte van de nieuwe leefwereld, het leefgebied nog spreken van één bevoorrecht leefmilieu tussen vele andere? En zo ja, moet dat dan tot uitdrukking worden gebracht? Of is dit een onrechtmatig opleggen van een keuze van de stedebouwer aan de toekomstige bewoners? De vraag naar wat wonen is, anders gezegd: ons vermogen om aan de functioneel uiteengelegde wereld in dit opzicht gestalte te geven, vertoont zichzelf in hedendaagse bouwwerken. In ander verband heb ik gewezen op de uitersten in woningbouw, die men weliswaar niet in het ‘bedaarde’ Nederland kan opmerken, maar wel elders. Ik sprak daarbij van ‘permanent logeren of permanent kamperen’Ga naar voetnoot18), daarmede doelende op enerzijds de bungalow, het huis onder de bomen, omgeven door een stukje ‘ongerepte natuur’. Een gebouw waarin het samenwonen van velen onderdak vindt en zich manifesteert, is in beide gevallen niet te denken. Wanneer menselijk wonen de gestalte krijgt van bewonen van een functioneel gecomponeerd leefgebied, is de vraag naar wat wonen is, wat menszijn aan wereldbewonen impliceert, niet te ontwijken; zij dringt zichzelf op. | |
[pagina 833]
| |
Bij het tot stand brengen van onze wereld werken wetenschap en kunst samen. En dat is historisch een nieuw fenomeen. De verbinding van ambacht en kunst is vanouds bekend en de scheiding van nuttige en schone kunsten is een relatief laat verschijnsel. De verbinding van wetenschap en kunst heeft moeten wachten op het pragmatisch worden van de wetenschap en deze heeft zich eerder geopenbaard in de natuurwetenschappelijke techniek en in het op wetenschappelijke basis zoeken van een bevredigende maatschappelijke organisatie, dan in de menswetenschappen en hun orientatie op de gestaltegeving van een leefgebied. Maar nu is het zover en Steigenga rekent tot de taak van de planologie ‘het onderzoeken en planmatig scheppen van ruimtelijke vormen en structurenGa naar voetnoot19). Daarmede ontmoeten elkaar de construerende planoloog en de vormgevende architect-stedebouwer. De eerste legt zijn ‘sociaal-ruimtelijke modellen’ aan de beslissende instantie voorGa naar voetnoot20), de laatste bespreekt met hen zijn ‘ontwerp’. In de verwetenschappelijking van onze wereldbouwende samenleving ligt naar mijn mening een belangrijk probleem, dat zich ook in dit verband aandient. Wetenschappelijk werk is vruchtbaar in beschrijvingen, in theorieën, die vele verschijnselen in hun samenhang laten zien. Het is relatief inzover de voortgang van wetenschap juist bestaat in het vervangen van de bestaande theorie door een betere. Aan toegepaste wetenschap is dat evenzeer inherent: de jongste wasmachine is de beste. En bij operationele wetenschap geldt hetzelfde: wie de handelende mens op wetenschappelijke basis bijstaat in zijn levensvoering, moet zich op de hoogte houden van de ontwikkeling van zijn wetenschap. De kunst daarentegen stelt een vorm. Vergelijkenderwijze t.a.v. de wetenschap is zij niet relatief maar absoluut. Het bouwwerk is als het beeldhouwwerk. Zij staan er en wij zullen het ermee moeten doen - tenzij ook dat demontabel wordt en tijdens het bewonen of beschouwen naar de nieuwste theorie wordt om gebouwd. Ik betwijfel of de oplossing van de samenwerking van kunst en wetenschap kan worden gevonden in de leiding van de een en de dienstbaarheid daaraan van de ander. Noch de vormgever, die wetenschappelijke ‘gegevens’ ontvangt en verwerkt, noch de wetenschappelijke onderzoeker, die concrete utopieën construeert en de aanvulling met de derde dimensie aan de vormgever overlaat, lijken mij te voldoen. Is de vormgever eo ipso gespeend van sociale bewogenheid of beschikt de wetenschappelijke onderzoeker eo ipso over voldoende vormgevoel? | |
[pagina 834]
| |
Ik vermoed dat wij hier aan de grens staan van de functionalisering, van de rationele arbeidsverdeling, zowel door J.J. Rousseau als door Karl Marx aangewezen als de wortel van de ontmenselijking van mens en samenleving. Het zijn vermoedelijk niet de analytische en constructieve kwaliteiten in de een noch de vormgevende vermogens in de ander, die hier beslissen, maar de selectie van mensen die in staat zijn beide tot verzoening te brengen, tot synthese. De ev. herkenning en opleiding van dergelijke mensen is een vraagstuk op zichzelf. Maar het lijkt mij wel duidelijk, dat dit vraagstuk niet kan worden opgelost door samenwerking van verschillend georiënteerden alléén. De veelheid van menselijke mogelijkheden kan in een maatschappijvorm als de onze worden uiteengelegd in vele functies. In elk mens zèlf zal die veelheid echter als eenheid moeten worden beleefd en ook dat kan in de samenleving, zij het misschien in weinigen, onmisbaar en vruchtbaar zijn. Hierin zou kunnen blijken in hoeverre Heidegger gelijk heeft met zijn uitspraak: slechts hij kan bouwen, die kan wonen. Wie wetenschap en kunst in enen kan dragen, hij kan bouwen!
Deze beschouwingen, die wonen als trefwoord tot uitgangspunt namen en de concrete gestalte van de wereld als eindpunt, zijn bestemd om de urgentie aan te tonen van wijsgerige bezinning op wonen. Ik hoop dat zij daaraan hun steentje bijdragen, al zou het maar zijn door op de fundamentele betekenis te wijzen die aan bouwmeesters heden toekomt. |
|