| |
| |
| |
[1964, nummer 8]
Evolutionistisch wereldbeeld en vaststaande openbaring
M. Jeuken S.J.
ER is een nieuw wereldbeeld in wording en het is niet verwonderlijk dat dit reacties oproept. In de stroom van deze reacties zien wij niet zelden begripsverwarringen optreden, die vooral vertroebelend kunnen werken wanneer wijsgerige en godsdienstige elementen in het spel komen. De volgende gedachten willen een bijdrage zijn om dergelijke verwarringen te voorkomen.
De reacties die de opkomst van het nieuwe wereldbeeld begeleiden zijn gelijksoortig aan die van enkele eeuwen geleden, toen Copernicus en Galilei eveneens een nieuw wereldbeeld in het leven riepen. De toenmalige mensheid leefde in een middeleeuws wereldbeeld, waarin God de centrale plaats innam, waarin de aarde in het middelpunt van het heelal stond en waarin de mens de betrekkelijkheid van het aardse tranendal beleefde in het bewustzijn van zijn uiteindelijke gerichtheid op God en het hiernamaals. Copernicus wierp dit wereldbeeld omver door de zon in het middelpunt van het heelal te plaatsen; renaissance en humanisme plaatsten de mens centraal. De natuurwetenschap kwam in opgang, men kreeg oog voor de wetmatigheden in de natuur. Met Kepler en Galilei werden de kwantitatieve bewerkingen en de mechanica geboren. Alles was geordend en statisch. Het is begrijpelijk dat deze ‘Copernicaanse revolutie’ verzet opriep, omdat men een wereldbeeld waarin men is opgegroeid, niet zomaar prijsgeeft, temeer daar op de argumenten van Copernicus en Galilei nog wel het een en ander viel aan te merken. Maar zij hadden intuïtief iets gezien dat juist was, en dit nieuwe inzicht heeft op de duur alle verzet gebroken.
Nu beleven wij weer een revolutie: de afbraak van het renaissance-wereldbeeld en de vervanging hiervan door een evolutionistisch. De aarde of de zon staan niet meer in het middelpunt, maar de gehele kosmos wordt de leefruimte van de mens. De aarde is maar een nietige planeet in een van de vele zonnestelsels. Niet de individuele mens staat in het centrum, maar de gemeenschap, en de statische inzichten worden vervangen door dynamische en evolutionistische. Ook deze revolutie gaat niet zonder verzet, vooral omdat overgeleverde wijsgerige en religieuze waarden schijnen te worden aangetast. Daar komt bij dat de voorvechters van het nieuwe wereldbeeld vaak emotioneel te werk gaan, als het ware bij gebrek aan deugdelijke argumenten, om dan ook even
| |
| |
emotioneel bestreden te worden, als het ware bij gebrek aan degelijke weerlegging.
De idee van de evolutie is geboren in de biologie, en wordt vanuit de biologie geëxtrapoleerd naar andere gebieden, ook al is het een feit dat de argumentatie voor de biologische evolutie lang niet duidelijk is. Vrijwel alle biologen geloven in evolutie, maar de verantwoording hiervoor is bij een diepergaande beschouwing allerminst evident; zo onduidelijk, dat men wel eens zou willen verlangen naar een andere oplossing dan evolutie. Maar die is er niet. Er doet zich iets dergelijks voor als in de tijd van Copernicus: het nieuwe wereldbeeld is in hoge mate intuïtief en loopt op de argumentatie vooruit, want deze laat zich maar langzaam opbouwen. Het is niet zonder reden, dat Julian Huxley in zijn boek Religion without Revelation op bijna oratorische wijze dit geloof in de eenheid van de natuur en in de evolutie uitspreekt: ‘I personally believe in the uniformity of nature.... I believe also in the unity of nature... I believe in unity by continuity... I believe in the unity of mind and matter in the one ultimate world-substance, as two of its aspects’.
Zoals het wereldbeeld van Copernicus en Galilei zijn oorsprong vond in de ontdekkingen van de toenmalige wetenschap en er door werd gestimuleerd, zo is het ook in het nieuwe moderne wereldbeeld het geval. De biologie heeft hierin een centrale plaats. Maar een wereldbeeld grijpt aan op de totale mens met zijn niet te verzadigen zucht naar kennis, zijn strevingen, zijn verlangens; het grijpt aan op al zijn levenssferen. Daarom zullen wijsgerige en religieuze waarden hun harmonische plaats in dit wereldbeeld moeten vinden, en het is juist hier dat de vele moeilijkheden gelegen zijn. Deze harmonie tussen alle levenssferen is niet zonder meer direct gegeven. Ze moet worden veroverd, soms met veel inwendige strijd.
Het lijkt ons van fundamenteel belang voor deze harmonie, dat een juist inzicht wordt verkregen omtrent de verschillende denkniveaus waarop ons menselijk denken zich kan bewegen. De mens is in zijn denken zeer gecompliceerd, maar we zouden in grote lijnen kunnen zeggen dat er voor de moderne mens drie hoofdniveaus zijn, die in waardeschaal van boven naar beneden kunnen worden weergegeven als: het denkniveau van de religie, het denkniveau van de wijsbegeerte, en, speciaal voor deze tijd, het denkniveau van de exacte wetenschap. Hiertussen en hierbij kunnen dan allerlei andere niveaus worden geplaatst, als het wiskundig denken, het technisch denken, het denken in de geesteswetenschappen als geschiedenis, sociologie, taalwetenschap, het esthetisch denken. Voor een goed begrip van het nieuwe wereld- | |
| |
beeld kunnen we volstaan met een uiteenzetting van de drie hoofdniveaus, omdat het wereldbeeld geboren werd uit de positieve wetenschappen en het meest indringend voor de persoonlijke levenshouding zijn invloed doet gelden op wijsgerig en religieus niveau.
Ieder denkniveau wordt gekenmerkt door zijn eigen object, door zijn eigen denkmethodiek en door zijn eigen aard en graad van zekerheid. Dit alles geeft aan ieder denkniveau een eigen karakteristiek, die als zodanig niet geldt voor de andere niveaus.
Zo zal men in de positieve wetenschappen vooral de verschijningsvorm der dingen bestuderen, de fenomenen, zoals deze langs de weg der zintuigen of hun verlengde, als microscopen en meetinstrumentaria, ons bereiken. De wetenschapsbeoefenaar zoekt hieromtrent zoveel mogelijk informatie, door waarneming en experiment en door herhaling hiervan, om zodoende vooral langs inductieve weg te komen tot het formuleren van algemene determinaties in de natuur. Zo is de wet der zwaartekracht geformuleerd kunnen worden uit de observatie van vallende lichamen; dat alle levende wezens uit cellen zijn opgebouwd, weet men door de bestudering van een aantal organismen. Uit de waarneming van een beperkte hoeveelheid gevallen trekt men een algemene conclusie. De wetenschapsbeoefenaar intueert iets in de natuur en poogt dit te verantwoorden. Het ligt in de aard van deze opgestelde algemene wetmatigheden, al of niet wiskundig geformuleerd, dat ze steeds voor uitdieping en correctie vatbaar zijn, naarmate men over meer waarnemingsgegevens kan beschikken en naarmate de waarnemingsmethoden worden verfijnd. Deze correctie en herziening komen dus niet van elders, maar moeten verkregen worden langs de weg van de wetenschap zelf. Het is van belang dit goed in te zien. Wijsbegeerte en theologie kunnen aan de wetenschap geen bepaalde wetenschappelijke stellingen voorschrijven. De voortdurende uitdieping en correctie geven vanzelf hun terugslag op de aard en graad van zekerheid die aan de opgestelde wetmatigheden eigen is. De wetenschapsbeoefenaar dient daarom kritisch te zijn ingesteld om voor overijlde conclusies gevrijwaard te zijn. Hij zal controles moeten inzetten en alle facetten van zijn experimenten moeten verantwoorden. Hij zal de zekerheid en de onzekerheid gelijkelijk in alle eerlijkheid naar voren moeten brengen, en zijn vermoedens als vermoedens, zijn theorieën als theorieën, zijn hypothesen als hypothesen uiten. Maar deze kritische instelling geldt niet voor hem
alleen, ze geldt ook voor de wijsgeer en de theoloog.
Het object van de wijsbegeerte is het zijn, niet de verschijningsvorm. Men stelt hier de wezensvraag aan de dingen: wat is materie, wat is
| |
| |
leven, wat is geest, wat is God? Als een bioloog op wetenschappelijk niveau het leven moet definiëren, dan zal hij het beschrijven in zijn verschijnselen van groei, vermenigvuldiging, beweging, assimilatie en dissimilatie. Maar hiermee is de zijnsvraag over het leven nog niet beantwoord. De bioloog beschreef slechts de levensverschijnselen. Een wijsgerige definitie van leven zal het leven in verband moeten brengen met het zijn. Hetzelfde geldt voor een wetenschappelijke definitie van materie, waarbij materie wordt opgedeeld in elementaire deeltjes of in verband wordt gebracht met energie. Deze wetenschappelijke definities blijven in de verschijningswereld en kunnen niet gelden als wijsgerige. Het uitgangspunt van de wijsbegeerte is de fundamentele ervaring van het eigen zijn, of liever van de eigen existentie, en van daaruit komt men tot de bestudering van het zijn zelf. Zo ziet men vanuit de ervaring van de beperktheid van het eigen zijn de noodzaak in van het bestaan van het Onbeperkte Zijn, van God. De wijsbegeerte steunt dus op fundamentele zijnservaringen, niet op detailervaringen die meer het vertrekpunt van de wetenschap vormen. In het antwoord dat de wijsgeer op de zijnsvragen geeft, zal altijd zijn fundamentele zelfervaring meespelen. Hij is zelf en mede hierdoor kan hij proberen in het zijn van het andere door te dringen. Hij ervaart zodoende een connaturaliteit, hetgeen weer maakt dat zijn conclusies op het wijsgerig niveau niet louter rationeel zijn. Dit waren zij trouwens ook niet op het wetenschappelijk denkplan waar ook intuïtie aanwezig is, maar hier wordt de subject-object relatie meer in het geopponeerde moment ervaren, terwijl op het wijsgerig niveau meer het eenheidsmoment spreekt. De wijsgerige zekerheid is daarom geen puur rationele, maar eerder een vitale zekerheid, een levenszekerheid die weer alle mogelijke gradaties en variaties toelaat, samenhangend ook met
de persoon van de wijsgeer.
In het religieuze denken tenslotte vinden wij in het algemeen het gevoel voor het heilige, het sacrale, het gevoel van ontzag en van eerbied, dat wel iedere mens ervaart als hij tegenover het hogere staat. Meer concreet en christelijk gezien overheerst hier de luisterhouding. De mens luistert naar de zich openbarende God, welke openbaring dan langs verstaanbare kanalen tot de mens moet komen: door de verkondiging van Christus, door de optekening in de H. Schrift, door de prediking van een geïnspireerde Kerk. Hiermee treedt de openbaring in de historische feitelijkheid en zij kan en moet als zodanig dan ook als historisch gegeven onderzocht worden met de gehele apparatuur van de historische wetenschap. In de theologie probeert men over deze openbaring na te denken juist in haar heilsbetekenis. Theologie is echter zelf geen opbaring, maar een poging deze openbaring nader uit te leggen
| |
| |
en inzichtelijk te maken, wetend dat men het goddelijk mysterie niet kan ontsluiten. Daarom, met de steun van de resultaten van het historisch onderzoek omtrent de feitelijkheden van het openbaringsgegeven, zal toch de uiteindelijke zekerheid die men in de religie bezit, afkomstig moeten zijn van de zich openbarende God zelf, die niet bedriegen kan noch bedrogen kan worden. Men wordt door God getrokken, maar de mens moet antwoorden. Wil echter de openbaring verstaanbaar zijn en wil de mens kunnen luisteren, dan zal het goddelijk mededelen moeten aansluiten bij het wereldbeeld waarin de mens leeft. Zo weerspiegelt Genesis I een Oosters wereldbeeld zoals het was in de dagen toen dit hoofdstuk geschreven werd. De termen van dit wereldbeeld vormen dan het voertuig van de openbaring, maar zij zijn niet de heilsboodschap zelf. Voor een juist verstaan van de in historische documenten vastgelegde heilsboodschap moet men oog hebben voor het historisch perspectief. En hiervoor is studie vereist, op de eerste plaats door hen die gezonden zijn om te prediken. Zo is dus het kenmerkende van dit denkniveau het goddelijk initiatief en het menselijk antwoord in geloof en niet totaal doorschouwen. Dit vraagt deemoed.
Op deze wijze menen wij de hoofddenkniveaus van elkaar te kunnen onderscheiden. Dit onderscheid betekent geen scheiding, maar wel betekent het dat ieder niveau zich-zelf-rechtvaardigend en autonoom is. Dit wil zeggen, dat wetenschappelijke conclusies moeten steunen op wetenschappelijke argumenten en niet op wijsgerige of theologische. Hetzelfde geldt voor de wijsgerige en theologische conclusies: ze moeten steunen op wijsgerige, resp. theologische argumenten. Een wetenschap die conclusies zou toelaten op grond van theologische of wijsgerige beschouwingen, verdient dan ook de naam van wetenschap niet. Dogmatische wetenschap in welke vorm ook, is nooit gezond.
Dat de denkniveaus wel onderscheiden, maar niet gescheiden zijn, betekent allereerst dat de conclusies op de onderscheiden niveaus niet met elkaar in tegenspraak mogen komen. Een wijsbegeerte die het Godsbestaan ontkent komt in tegenspraak met het denkniveau van de religie. Als er ergens conflicten optreden, vooral uit de geschiedenis bekend als de conflicten tussen geloof en wetenschap, dan moet er op een of op meerdere van de niveaus een fout zijn gemaakt. Correctie van deze fout - meerdere malen is dit het corrigeren van een onjuiste probleemstelling - heft dan het schijnconflict weer op. Het postuleren van aparte scheppingsdaden van God op speciale momenten, b.v. om het ontstaan van het leven te verklaren, is terug te voeren op een foutieve en primitieve voorstelling van Gods scheppende oorzakelijkheid, als
| |
| |
zou deze op gelijke wijze begrepen moeten worden als de tweederangs oorzaken die wij uit onze dagelijkse ervaring kennen.
Het niet-gescheiden zijn van de niveaus betekent nog iets meer: ze beïnvloeden elkaar minstens impliciet. Iedere wetenschap werkt met onderliggende wijsgerige princiepen. Als een wetenschapsbeoefenaar naar oorzaken zoekt, past hij in feite het wijsgerig princiep van de oorzakelijkheid toe, ook al is hij zich dat niet bewust. Als hij experimenten herhaalt, dan is dit in feite omdat hij onbewust gebruik maakt van een fundamentele structuur in de stof, die herhaling mogelijk maakt. Deze fundamentele structuur is zelf voorwerp van een wijsgerige bezinning. Zo zullen theologen geopenbaarde waarheden wel eens uitdrukken in termen die aan een wijsbegeerte zijn ontleend, zonder dat daarmee een wijsgerig stelsel wordt gesanctioneerd. Dergelijke termen kunnen ook in kerkelijke uitspraken terecht komen. Wanneer het concilie van Vienne de ziel als ‘forma corporis’ kenschetst, dan is dit de uitdrukking van die tijd om de eenheid van de mens te accentueren tegenover een extreem dualistische visie van Olivius. En iets dergelijks geldt voor de term transsubstantiatie, voor de begrippen persoon en natuur. Al deze termen moeten begrepen worden in hun historisch perspectief. We moeten hierbij goed voor ogen houden, dat theologie geen openbaring is, maar een bepaalde verwoording ervan, die noodzakelijkerwijze het stempel zal dragen van het wereldbeeld waarin men ten tijde van de verwoording leefde. Daarom is het ook begrijpelijk, dat met de kentering van een wereldbeeld bepaalde formuleringen ons niet meer aanspreken. Daarmee staat of valt de openbaring zelf niet, slechts de formulering waarin ze werd vervat, vraagt om een vernieuwing, om een verwoording die voor ons verstaanbaar is. Dat is ook de betekenis van de uitspraak van Paus Joannes XXIII in de openingsrede van de eerste zitting van het thans lopende concilie: ‘Want men moet onderscheid maken tussen het erfgoed zelf van het geloof, ofwel de waarheden die in onze heilige leer liggen vervat, en de
wijze waarop deze waarheden worden geformuleerd, natuurlijk in dezelfde zin en met dezelfde betekenis. Aan deze wijze van formuleren moet men grote waarde hechten en ze met het nodige geduld uitwerken’ (vertaling Ecclesia Docens). Het is toch immers vanzelfsprekend dat de openbaring steeds tot ons komt, gekleed in de vormen van een bepaald wereldbeeld, maar het is ook duidelijk dat diezelfde openbaring niet aan een bepaald wereldbeeld is gebonden.
Er is echter tussen de denkniveaus niet alleen een impliciete onderlinge beïnvloeding, we menen ook een expliciete beïnvloeding te kunnen aanwijzen. En deze lijkt wel zeer merkwaardig: nl. van onder naar
| |
| |
boven eerder dan van boven naar beneden. Anders gezegd: de beïnvloeding gaat eerder uit van de wetenschap naar de wijsbegeerte en de theologie dan omgekeerd. Men komt nog wel eens de opvatting tegen, dat de theologie als een soort koningin der wetenschappen bepaalde conclusies van boven af kan dicteren aan andere denkniveaus. Deze opvatting is verouderd, ieder denkniveau is in de onderscheidenheid juist autonoom, en, zoals reeds is gezegd, wetenschappelijke conclusies moeten steunen op wetenschappelijke argumenten, niet op theologische. De geschiedenis leert ons op ondubbelzinnige wijze, hoe misleidend een opvatting is, dat de theologie alles-regerend zou zijn. Hier ligt een bron van veel conflicten tussen geloof en wetenschap. Want de wetenschap gaat haar eigen gang en trekt zich in feite niets aan van theologische bepalingen. En dit niet alleen: de vorderingen der wetenschap hebben conclusies die theologen op wetenschappelijk terrein meenden te moeten trekken vanuit theologische princiepen, voortdurend gelogenstraft. De kwestie Galilei, bepaalde bijbelteksten die in een letterlijke interpretatie onhoudbaar bleken omdat zij met de wetenschappelijke resultaten in botsing kwamen, zijn hier voorbeelden van. Omdat een wereldbeeld feitelijk door de vorderingen van de wetenschap wordt bepaald, kwamen vanuit de wetenschap de nodige correcties op theologische interpretaties. De theologen die zich buiten hun niveau hadden gewaagd, werden gedwongen zich op hun eigen niveau terug te trekken en te zoeken naar theologische argumentaties. Zo kwamen zij tot het inzicht van de literaire genres in de bijbel, en b.v. van de ware openbaringsinhoud van de eerste hoofdstukken van Genesis en van andere bijbelboeken. We zouden zelfs als algemene regel kunnen opstellen, dat overal waar theologen menen als verklaring voor de openbaringsgegevens conclusies te moeten trekken die in feite terrein van de wetenschap zijn, zij als theologen buiten hun boekje gaan en de ware
openbaringsinhoud miskennen. En als dan de wetenschap langs haar weg meent de conclusie anders te moeten stellen, dan is dit voor de theologen een wenk zich te gaan bezinnen op de ware openbaringsinhoud. Iets dergelijks doet zich nu voor in de kwestie van de monogenese, die vele theologen menen te moeten aannemen als verklaring voor de algemene zondigheid, die als ‘erfzonde’ wordt aangeduid. Men vindt dit ook in het concilie van Trente, waar een dergelijke verklaring paste in het toenmalige wereldbeeld. De wetenschap evenwel vertoont nu een tendens, die zich afkeert van de strikt eenhoofdige afstamming van het mensdom; zij neigt naar een begin-als-groep. Dit is een sein voor de theologen om zich af te vragen of het monogenisme wel zo noodzakelijk is om de algemene zondigheid te verklaren, en om te zoeken naar een
| |
| |
bezinning die op theologisch niveau ligt. Ze doen het dan ook.
Zo zijn er ook expliciete invloeden van de wetenschap uitgegaan naar het wijsgerig denken, dat in harmonie met de dynamiek van de evolutie, ook meer dynamisch is geworden en b.v. oog heeft gekregen voor het inzicht, dat leven en geest moeten worden opgevat als zijnsontplooiingen, als een openvouwen van het zijn in de rijkere existentie van leven en geest, die dus reeds impliciet in de materie moeten zijn vervat.
Maar het blijft waar: in de onderscheidenheid der niveaus moeten de argumentaties liggen op het eigen niveau, in de niet-gescheidenheid worden van het ene niveau naar het andere wenken gegeven en is er onderlinge beïnvloeding. Wanneer zo de relatie tussen de denkniveaus wordt gezien, is er geen reden om bezorgd te zijn, dat de kentering van het wereldbeeld de openbaring zal aantasten, ook al zal de concrete uitwerking van vele punten op de verschillende denkniveaus een moeizaam denkwerk blijken. En tenslotte, het blijft altijd Gods Geest die de Kerk leidt.
|
|