Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
ForumC.S. Lewis: In memoriamDe moord op President John Kennedy op de 22e november van het vorig jaar verdrong al het andere ‘nieuws’ naar een maar nauwelijks verlichte achtergrond. Het bericht over het sterven van C.S. Lewis, hier te lande waarschijnlijk het meest bekend als de auteur van Brieven uit de Hel (The Screwtape Letters), kwam daar terecht. Het posthuum verschijnen van Letters to Malcolm, chiefly on prayerGa naar voetnoot1) biedt een ongezochte gelegenheid een In memoriam aan deze auteur te wijden. We zouden zelfs liefst spreken van ‘in piam memoriam’, waarbij pieus in de oorspronkelijke zin genomen wordt van dankbaar vanwege de ontvangen weldaden, met zekere vaderlijkheid ons geschonken. In het aprilnummer van het jaar 1953 van dit tijdschrift vestigden wij in de Forum-rubriek de aandacht op de godsdienstige geschriften van deze professor in de laat-middeleeuwse Engelse literatuur; hetgeen we nu schrijven beschouwe men als een aanvulling, dit niet alleen wat betreft zijn geschriften der laatste tien jaren, maar vooral wat betreft de tekening van de christenmens die hij was. Dit laatste wordt ons mogelijk gemaakt doordat hetgeen Lewis na 1953 publiceerde minder apologetisch van aard is dan zijn vroegere geschriften, en meer de uitdrukking van eigen innerlijk leven. The Srewtape Letters, The Pilgrim's Regress, The Problem of Pain, Miracles, Mere Christianity en The Great DivorceGa naar voetnoot2) geven briljante exposities van moeilijke geloofspunten. Ze beogen de medemens te helpen door te overtuigen van wat de waarheid is. In zijn latere boeken, Surprised by joy, Reflections on the Psalms en in het zo juist vermelde Letters to Malcolm, en tot op zekere hoogte ook in The Four Loves en latere opstellen, bijeengebracht in They asked for a paperGa naar voetnoot3), probeert hij de medemens te helpen door te getuigen en hij schaamt zich niet om te getuigen van eigen duisternis, zwakheid, zondigheid, maar ook van licht, kracht en vreugde bij zijn geloven in die wonderbare bovennatuurlijke werkelijkheid die zich uitstrekt van het meest verhevene tot het meest banale. De verschuiving van het verlangen om te overtuigen naar dat om te getuigen vindt van de ene kant haar verklaring in de omstandigheid dat C.S. Lewis in de dikke duisternis, letterlijk en figuurlijk, van de tweede wereldoorlog de mensen het licht wilde laten zien waartoe hij zelf gekomen was (dit vooral door radio-toespraken); van de andere kant is daar het rijpingsproces van een ouder wordende mens die het onpeilbaar grote verdriet door-leven moet van zijn vrouw te verliezen. Wij zijn ook van mening dat getuigen vruchtbaarder is dan overtuigen of willen overtuigen, wanneer een al te liberaal en zelfs naturalistisch gekleurde theologie meer verwarring sticht dan klaarte brengt. Dit laatste menen we te beluisteren in Letters to Malcolm, wanneer een enkele keer de naam Vidler wordt genoemd, terwijl Woolwich - de naam van het diocees van bisschop Robinson, auteur van Honest to God - een schimachtig bestaan leidt op de achtergrond. Het behoort bij een In piam memoriam bizonder gewicht te hechten aan de laatste woorden van de overledene, en een posthuum boekje wordt veelal beschouwd als een soort geestelijk testament. Wij zijn er diep van overtuigd dat Lewis zelf dit uitgesproken belachelijk zou vinden, hetgeen toch niet wegneemt dat de laatste woorden van een mens bijzondere aandacht krijgen. We komen alles behalve teleurgesteld of bedrogen uit wanneer we Lewis' laatste woorden op zulke wijze | |
[pagina 592]
| |
koesteren, dit niet alleen vanwege hetgeen hij over het bidden te zeggen heeft, maar vooral om het feit dát hij over het bidden schrijft. Het is net alsof hij zich bezorgd maakt over hetgeen in zijn - Anglikaanse - Kerk - en niet alleen in zijn Kerk - plaats vindt. In zijn eerste brief maakt hij duidelijk dat hij enkel wil corresponderen over het privé-gebed; het liturgisch gebed sluit hij in de discussie uit. Hij weet daar te weinig van, zo bekent hij, maar laat dan eerst heel duidelijk horen hoeveel zorgen hij zich in feite maakt over wat er op liturgisch gebied aan de gang is. Zijn eigen positie betreffende de liturgie bevat een dringend verzoek om eenvormigheid en continuiteit. Iedere dienst is hem welkom, maar als een vorm wordt weggenomen net wanneer je je erin thuis begint te voelen, dan, zo klaagt hij, is er weinig kans om in de aanbidding vooruit te komen. Ook hier klinkt bekommernis door met de ‘gewone kerkganger’. Lewis toont zijn sympathie met de man die zei: ik wou dat zij er aan dachten dat de opdracht is: weid mijn schapen, en niet: experimenteer op mijn ratten (Letters to Malcolm, p. 13). Lewis weet wat gebedsnood is, in zichzelf en om zich heen. Hij hoopt dat zijn eigen moeilijkheden met het bidden en de wijze waarop hij hiertegenover staat, anderen kunnen helpen. Helder als altijd, en deze keer bijna huiselijk, bepraat hij dan verschillende kanten van het persoonlijk gebed: het simpele bidden, want meditatie en contemplatie is allemaal te hoog. Maar het simpele mondgebed gaat hoogten en diepten vertonen die op de grens liggen van de mystiek: een woord dat Lewis vermijdt. Hij spreekt over de lichaamshouding, over de tegenwoordigheid Gods, over het verwoorden van wat wij bidden, over het smeken, over berouw, over het bidden voor de overledenen, over de tijdfactor bij het verhoren en niet verhoren van het smeekgebed, enz.; met opzet plaatsen we deze onderwerpen naast elkaar. Zo klinkt het boek alles behalve uitnodigend: het ziet er uit als een der vele boeken over het bidden: praktisch, vrij zakelijk, erg nuttig, maar het maakt bidden tot een ascetische maatregel, in plaats van tot een spreken over en weer van kind en Vader. Het wonderlijke nu is dat Lewis als met een toverstok deze woorden, begrippen, en wat er in de kille werkelijkheid vaak aan beantwoordt, aanraakt, en alles wordt springlevend en boeiend. Waartegen Robinson c.s. fel protesteren: een versleten terminologie, een niets zeggende beeldspraak en beeldenarsenaal, een façade zonder huis, een religie waar de substantie uit is weggevloeid, is hier springlevend. De oorzaak hiervan is dat Lewis met beide benen in de werkelijkheid staat, of om het wat geleerder te zeggen, de problematiek van het godsdienstig leven wel zeer existentialistisch benadert en behandelt. Het is niet alleen een kwestie, zoals hij zegt van ‘think what you are saying’, maar vooral van ‘think what you are thinking’. Lewis is nooit een theoreticus geweest, en alleen omdat hij steeds geweigerd heeft zijn godsdienstigheid te reduceren tot een kwestie van termen, woorden, beelden, en vrome praktijken, en zich altijd vragen heeft gesteld en nooit tevreden was, niet vóór hij het antwoord gevonden had - want menigmaal is er geen antwoord: een mysterie is steeds licht en duisternis - maar voor hij de duisternis iets verder had teruggedrongen, is zijn getuigenis zo overtuigend. Hier vinden wij, menen wij ook, de bron van de vaak buitenmate gelukkige en verhelderende beelden, illustraties en vergelijkingen die voortdurend en steeds verrassend te voorschijn komen in zijn uiteenzettingen. En de beelden verraden de mens: het is een mens wie niets menselijks vreemd is en die het leven met beide handen heeft aangegrepen. Een mens ook die niet rust voordat hij op deze wijze het leven kan beleven, in zijn rijkdom maar ook in zijn armoede, in zijn vreugden maar ook in zijn verdrietigheden. Een ongemeen interessant en eerbied afdwingend voorbeeld hiervan vinden wij in A Grief Observed, hetgeen drie jaar geleden verscheen onder het pseudoniem N.W. ClerkGa naar voetnoot4). Het geheim van deze anonymiteit is goed bewaard gebleven, ofschoon velen die het getugenis - want dat is het in hoge mate - lazen van een | |
[pagina 593]
| |
man die door droefheid over het sterven van zijn geliefde vrouw dreigt geruïneerd te worden, zich hebben afgevraagd wie het wel kon zijn die dergelijk boekje schreef: het was niet waarschijnlijk dat zulk een diep en gaaf werkje de eersteling zou zijn van een nieuwe auteur. Notities van een Nabestaande - aldus luidt de titel van het werkje in vertalingGa naar voetnoot5) - beschrijft de worsteling om de dood van zijn vrouw te verwerken en deze een plaats te geven in het geheel van de liefde. Worsteling is het woord waar het hier op aan komt, want Prof. Lewis geeft geen troostende beschouwingen over huwelijk, liefde, trouw, enz., maar doet de lezer meeleven wat hij doormaakte en hoe hij uiteindelijk beide schouders onder het grote leed kon plaatsen. Beschouwingen over allerlei vormen van de liefde schreef hij neer in The Four Loves; hoe aanhankelijkheid, vriendschap, eros en liefde hun hoogste vorm vinden in de smeltkroes van het hoogste verdriet, de vriend en beminde te verliezen; dat is geen voorwerp meer van beschouwing, maar vrucht van pijnlijke ervaring. Wij spraken boven van Lewis' bezorgdheid om wat er gebeurt in zijn Kerk en in de gemeenschap om hem heen, en we vermeldden zo juist het groot verdriet van de weduwnaar. Dit zou de indruk kunnen wekken dat hij deze laatste jaren van zijn leven een somber gestemde mens was. Niets is echter minder waar. Hetgeen hij in deze tijd geschreven heeft, is even fris en opmonterend als zijn vroegere boeken. Inderdaad is hij niet blind voor de treurige kant van het leven van de mens, voornamelijk zonde en ook de dood, maar het is typerend dat hij in zijn Reflections on the Psalms deze en dergelijke onderwerpen eerst afhandelt, om dan te schrijven over de natuur, over het loven van de Heer, en zijn vreugde om de wet ‘zoeter dan honig’. Een fragment van zijn autobiografie, die voornamelijk zijn afval van en terugkeer tot het christendom behandelt, geeft hij de veelzeggende titel mee Surprised by joy. En herhaaldelijk zien wij hoe geoccupeerd hij is met leven, eeuwig leven, en op een geheel bijzondere wijze met de Verrijzenis van het Lichaam. Het laatste hoofdstukje van zijn laatste boek (het reeds meermalen genoemde Letters to Malcolm) bevat een zeer interessante, ofschoon niet geheel bevredigende en zelfs niet geheel orthodoxe benadering van wat de verrijzenis zou kunnen zijn; het onderwerp neemt bijna vanzelfsprekend een ruime plaats in wanneer hij bezig is met A Grief Observed; hij houdt zich er mee bezig in het slothoofdstuk van The Four Loves, en een grandioze preek, getiteld The Weight of Glory, daterend uit het jaar 1941, toont aan hoe van af het begin van zijn bekering dit onderwerp hem fascineerde. Deze preek werd door Lewis gehouden in de kerk van St. Mary the Virgin, beroemd om de preken van Newman een eeuw eerder, en werd o.m. opgenomen in Transposition and other AddressesGa naar voetnoot6), alsook in They asked for a paper. Nimmer kon hij echter de Verrijzenis en de Hemel isoleren; zelf keert hij zich tegen wat hij noemt ‘The Great Divorce’ tussen hemel en hel, die beide reeds hier beginnen en vaak erg dicht bij elkaar liggen. Het is nu vanzelfsprekend hoe ook het Vagevuur en de vraag wat dit werkelijk is, hem boeit, en in zijn laatste boek komt hij hier opnieuw over te spreken, zoals ook over het groot mysterie van tijd en het tijdloze hiernamaals, een onderwerp dat wij zowel in zijn laatste als in zijn eerste boek tegen komen (wanneer we tenminste zijn radiotoespraken, in vier aparte deeltjes verschenen, als een boek mogen beschouwen; zie ‘Time and Beyond’ in Beyond Personality, en Mere Christianity. Het sterven van Prof. Lewis bracht ons er toe om zijn godsdienstige opstellen en boeken weer eens door te lezen; wij constateerden hoe up tot date zij zijn, niettegenstaande de beroeringen der laatste vijfentwintig jaren. De oorzaak hiervan is niet alleen de vitaliteit en frisheid van het woord en het beeld dat Prof. | |
[pagina 594]
| |
Lewis gebruikt, niet alleen de helderheid waarmee hij schrijft en de moeilijkste onderwerpen uiteenzet, maar vooral het feit dat hij diep-menselijke en diep-christelijke onderwerpen aanraakt: deze zijn niet alleen Lewis' eigen problemen, noch die van de christenmens van tien of twintig jaar geleden, maar van de mens van vandaag en van een duizend jaren terug. Zijn opstellen, preken en boeken weerspiegelen het licht en het donker, de droefheid en de vreugde, de wazige spiegels en de vele raadsels, niet van de mens van het jaar 1964, maar de veel dieper liggende problemen van de christenmens, ongeacht het jaar en de eeuw. Hetgeen wij de typische raadsels achten van de jaren vijftig of zestig, zijn in diepste werkelijkheid slechts een eigentijdse vorm van de raadsels van alle tijden. Prof. Lewis kende uit eigen ervaring alle problemen van deze laatste jaren, en uit de tijd van zijn eigen atheïsme kende hij ze in veel navranter werkelijkheid dan vele christenen; maar door zijn wetenschappelijke studies die zich richtten op de late middeleeuwen als ook uit eigen trage gang van atheïsme naar Godsgeloof en van Godsgeloof naar het christendom ontwaarde hij de diepten van het mens-zijn waar de problemen en moeilijkheden, de raadsels en de duisternissen, de onzekerheden en zwakheden, de vreugde en de droefheid hun oorsprong vinden. Dat hij ons hierop gewezen heeft en de weg heeft getoond om dit alles te leven, is reden tot dankbaarheid: in piam memoriam. W. Peters | |
Filosofie van de menselijke liefdeEen kleine twintig jaar geleden publiceerde de jonge Vlaamse wijsgeer Libert Vander Kerken zijn boek Religieus gevoel en aesthetisch ervaren (Philosophische Bibliotheek; Antwerpen-Nijmegen, 1945), dat in 1950 bekroond werd met de Letterkundige Prijs der Vlaamse Provincies voor het essay. Het werk is nog steeds illustratief voor zijn stijl van denken, al heeft deze zich gedurende zijn jarenlang professoraat uiteraard verdiept. Het typeert de universaliteit van zijn belangstelling, dat hij als filosoof schreef over gevoel en ervaring, nog wel in godsdienst èn kunst, zo artistiek zelfs, dat het een literaire prijs waard bleek. De vitaliteit, de regeneratie- en expansiemogelijkheden van de neoscholastieke wijsbegeerte in onze tijd blijken onder meer hieruit, dat zij zich niet beperkt tot de behandeling van een reeks klassieke onderwerpen en het kiezen tussen een aantal ‘vrije meningen’ in dezen. Wanneer wij kunnen aantonen, dat onze oplossingen van de traditionele vraagstukken ook vruchtbaar zijn voor kwesties die op het eerste gezicht helemaal nieuw zijn of die door vroegere scholastici niet zo uitdrukkelijk zijn behandeld, dan zal onze traditie haar kracht bevestigen, door zichzelf te verbreden en te verdiepen. Zo zullen we bij de tijd blijven, door geen enkele nieuwe vraag en opinie bij voorbaat toe te juichen of bij voorbaat voor geheel en al waardeloos te houden. Niemand kan alles tegelijk, ieder heeft zijn eigen specialiteiten: de interessesferen kunnen en moeten eindeloos verschillen, de een munt ook meer uit door logische scherpte, de ander in fijngevoelige observatie. Maar een filosofisch denker moet die laatste eigenschappen alle twee enigermate hebben, wil hij niet vervallen tot fantasterij of onwerkelijkheid. Om de echt-wijsgerige universaliteit t.a.v. de studieobjecten en de benaderingswijze is een boek als het bovengenoemde ook lezenswaardig voor hen die niet op de eerste plaats esthetica of godsdienst-wijsbegeerte beoefenen. Antropologen, metafysici en kentheoretici vinden er veel dat voor hen van belang is. Datzelfde geldt voor Vander Kerkens latere boeken op het gebied van de ethica, gepubliceerd in dezelfde Vlaams-Nederlandse serie: Het menselijk geluk (1952) en De goede mens en zijn gebreken (1957)Ga naar voetnoot1). De twee centrale onder- | |
[pagina 595]
| |
werpen die hij hierin behandelt, zijn traditioneel in en buiten de scholastiek. Maar de specificatie hiervan en zijn visie is bepaald geen kritiekloze herhaling van de moraal-filosofische handboeken, al zoekt hij zijn kracht in opbouw en uitbouw, niet in afbraak. Dit overeenkomstig het devies: vetera novis augere et perficere. Zijn laatste boek is wat kleiner van omvang, hij werkt hierin zijn artikel Menselijke liefde en vriendschap van 1946 uitGa naar voetnoot2). Het is onmogelijk, hier de hele inhoud te resumeren, maar aan de hand van enkele punten zullen we een nadere indruk trachten te geven van schrijvers gedachtengang. Naarmate wij ons meer door de liefde met elkaar verenigen, worden wij ook meer onszelf, en hoe meer we ons zelf zijn, des te beter kunnen we één zijn met elkaar (17). Daarom kan en mag onze liefde voor anderen bv. wel financieel, maar nooit moreel belangeloos zijn, want gezonde zelfverloochening is noodzakelijkerwijs een ethische zelfontplooiing (44 v., vgl. 83 v., 101). Naastenliefde is dus geen masochisme. Maar dan is onze liefde tot God dat nog veel minder: ‘De mens is van nature meer één met God dan met zichzelf en de andere mens. En in de uitoefening van zijn bestaan zal dan ook deze eenheid zich in een diepere gehechtheid uitspreken. God is het wezen van het wezen van de mens’ (76). De beminnelijkheid van onze medemensen is geen rivale van Gods rechten op onze liefde, en ze wordt door Hem ook niet doodgeconcurreerd. Integendeel, hun beminnenswaardigheid heeft Gods liefelijkheid en Gods liefde tot grond. Deze Grond kan t.o.v. ons enkel daarom intiem en immanent zijn, omdat Hij ons oneindig transcendeert (65-67). Hij kan ons in Zijn goedheid laten delen, juist omdat Hij geen onderdeel van de mens, en de mens geen onderdeel van Hem is. In onze medemenselijkheid ontmoeten we de liefde van God en oefenen we Zijn liefde mee uit (73 v.). Het ideaal van de liefde tussen mensen wordt irreëel, en zelfs bedenkelijk, wanneer het geen ruimte laat voor de wedijver. De solidariteit, waar we de laatste jaren zoveel over horen, lijkt volgens veel kreten en ideologieën geen ruimte te laten voor rivaliteit. Bij dit laatste denke men niet aan oneerlijke concurrentiemethoden, maar aan het streven om anderen te overtreffen, ook in eerlijkheid. Vander Kerken werkt hier nogmaals uit, dat voor de socialiteit zowel de solidariteit als de rivaltieit een vereiste is (19 v., 38, 43, 49). Onze liefde voor God en mensen mag dus niet samengaan met tegennatuurlijke zelfkwelling of kleinmoedigheid. Ze moet ook geincarneerd zijn in de uitwendigheid en zichtbaarheid van het concrete leven. Als menselijke liefde, liefde van een belichaamde geest, heeft ze dit nodig om zichzelf te blijven en steeds meer zichzelf te worden. Anders doet zij zichzelf, èn de rest van ons bestaan tekort, al bedoelt ze het nog zo goed. De auteur ziet de stoffelijkheid dan ook als noodzakelijke ‘bemiddeling’ voor onze geestelijke liefde om echt menselijke liefde te zijn. Dit begrip ‘Vermittlung’ (59, 61) speelt in zijn andere moraalfilosofische verhandelingen eveneens een belangrijke rolGa naar voetnoot3). Zo heeft hij een geluksopvatting en een mensbeeld kunnen ontwikkelen die de ongezonde, overgeestelijke weerzin jegens de aardse waarden op buitengewoon gelukkige wijze weten te overwinnen. En hij vervalt hierbij niet tot hedonisme en cynisch defaitisme, zoals bij veel onrijpe pogingen in dezen het geval is. We noteren kortelings zijn opmerkingen over eenzaamheid (38, 43), hebben en zijn (56 v.), nut (53), spel (98) en erotiek (99 v.). Daar kunnen we in dit bestek niet meer op ingaan. Een werk als dit behandelt kwesties die in ieders leven een rol spelen. Niet alleen door het thema, maar ook door de uitwerking is het zeer geschikt om de lezer diep te laten doordringen in de fundamenten van metafysiek, ethica en an- | |
[pagina 596]
| |
tropologie. Wie mocht menen, dat de wijsbegeerte onze levenspraktijk niet raakt, kan zich hiervan door dit boek laten genezen. Zo ook iedereen die meent, dat praktische en vakwetenschappelijke problemen de filosofie niet raken. Voor individuele lectuur van wijsgerig totaal ongeschoolden is het te moeilijk. Maar onder kundige leiding kunnen studieclubs zich ermee laten introduceren tot het filosofisch denken - en ervan genieten. De liefde raakt het hart van de mens, maar ook van de metafysica. Dat leert de geschiedenis ons, niet alleen die van de oudste en modernste wijsbegeerte. Daarom is een boekje als dit geschikt, om ons nieuwsgierig te maken naar andere filosofische sectoren, en het verdere oeuvre van de schrijver. P. den Ottolander |
|