| |
| |
| |
Politiek Overzicht
Internationaal
EEN der meest klemmende problemen bij het streven naar verbetering van het levenspeil der bevolking in het gehele Midden-Oosten, dus ook in Israël en Jordanië, is de vraag hoe de beperkte hoeveelheid water het meest efficiënt te gebruiken is voor de bevloeiing van het land. Reeds in 1953 zond president Eisenhower Eric Johnston naar dit gebied om een irrigatieplan te ontwerpen en er werd een concept-overeenkomst opgesteld in 1955, waarbij 3/5 van het water van de Jordaan en de Jarmoek zou worden bestemd voor de Arabische landen, Jordanië, Syrië en de Libanon en 2/5 voor Israël; de voor de irrigatiewerken benodigde gelden zouden voor 2/3 beschikbaar worden gesteld door de Verenigde Staten, maar op aandrang van Egypte wees de Arabische Liga het plan af, daar het in strijd was met de Arabische boycot van Israël en integendeel dit laatste economisch veel krachtiger zou doen worden; de economische voordelen voor de drie Arabische landen werden hiermee opgeofferd aan de haat tegen Israël. Dit laatste was reeds eerder bij de bronnen van de Jordaan begonnen met waterbouwkundige werken, maar was hiermee opgehouden toen de Veiligheidsraad in 1953 op een klacht van Syrië de verdere uitvoering verbood. Na 1955 begon Israël water te onttrekken aan het Meer van Tiberias om dit via een pijpleiding van 250 km naar de Negeb-woestijn over te brengen; volgens Israël zou hierdoor niet meer water aan de Jordaan worden onttrokken dan in het plan Johnston was voorzien.
In verband met de nu in een vergevorderd stadium zijnde uitvoering van dit plan had er van 13-17 januari een merkwaardige topconferentie plaats. Nadat er reeds in november van het vorig jaar van Arabische zijde oorlogszuchtige taal was gesproken n.a.v. het Israëlische plan, bleek in december dat Nasser zich toch liever niet aan een militair avontuur wilde wagen, zeker niet als er niet eerst een hechte Arabische eenheid zou zijn verwezenlijkt; hij lanceerde toen het idee van een Arabische topconferentie en het merkwaardige was nu, dat in Caïro inderdaad alle Arabische landen vertegenwoordigd waren. Eerst werden alle onderlinge geschillen bijgelegd (tussen de VAR en Jordanië; tussen Marokko enerzijds en de VAR, Tunesië en Algerije anderzijds; tussen Jordanië en Yemen; en tenslotte werd er een ernstige poging gedaan om ook Saoedi-Arabië en Yemen weer bij elkaar te krijgen) en daarna werd beslist over de tegenover Israël aan te nemen houding; over militaire maatregelen werd nauwelijks meer gesproken, waarschijnlijk omdat zowel de Verenigde Staten en Engeland als ook de Sowjet Unie uitdrukkelijk hadden gewaarschuwd tegen gewelddadig optreden. De Arabische landen willen nu door een groots opgezet diplomatiek offensief trachten steun voor hun standpunt te krijgen bij de grote mogendheden en tevens beginnen met de uitvoering van een project om zelf water uit de Jordaan af te tappen en zo Israël te dwarsbomen; zij zullen verder proberen alle Palestijnse organisaties samen te voegen in een overkoepelend orgaan dat dan leiding kan geven aan de ‘bevrijding’ van Palestina door de Palestijnen zelf. Koning Hoes- | |
| |
sein van Jordanië is hiermee akkoord gegaan na de verzekering te hebben ontvangen, dat zijn Jordaans rijk, waarbinnen veel Palestijns-Arabieren wonen, intact zal blijven. Israël wacht de gebeurtenissen rustig af; het vindt het hoge zoutgehalte van het water uit het meer van
Tiberias een ernstig probleem, al zal het de ontwikkeling in de Arabische wereld natuurlijk met de nodige aandacht blijven volgen.
Op 15 januari kwam te Londen de Cyprus-conferentie bijeen ter oplossing van de moeilijkheden tussen de Grieks- en de Turks-Cyprioten; aan deze conferentie namen deel de vertegenwoordigers van de beide bevolkingsgroepen van het eiland benevens van Engeland, Griekenland en Turkije. Het duurde niet lang of de Turkse delegatie besloot de vergadering te verlaten; wel is zij op dit besluit teruggekomen maar de tegenstellingen zijn absoluut niet minder geworden. Turkije blijft de enige oplossing zien in een federatie en aartsbisschop Makarios wijst dit geheel van de hand en wil slechts horen van een eenheidsstaat; in de afgelopen vier jaren is echter van de integratie niets terecht gekomen. Om de rust op het eiland te handhaven heeft Engeland nu het plan geopperd om een internationaal legertje bestaande uit NAVO-eenheden naar Cyprus te sturen. Een beslissing is hierover nog niet gevallen; de verwezenlijking van dit - nu Engels-Amerikaans - plan zal in elk geval zeer moeilijk zijn, daar Makarios geen NAVO-troepenmacht wenst te aanvaarden; eventueel wil hij wel V.N.-troepen laten komen, omdat hij zich dan gemakkelijker op de Verenigde Naties zou kunnen beroepen, waar hij mogelijk zou kunnen rekenen op steun voor zijn opvattingen bij de Afro-Aziatische landen en ook bij Moskou, dat al heeft laten weten, dat het zenden van NAVO-troepen agressie tegen Cyprus zou betekenen.
Er is Engeland veel aan gelegen het herstel van de orde op Cyprus aan anderen te kunnen overlaten i.v.m. de gebeurtenissen in O.-Afrika. In het pas onafhankelijk geworden Zanzibar brak op 12 januari een opstand uit tegen de regering van premier Hamadi; de opstandelingen hadden succes en riepen de republiek uit. De beweging ging uit van de pas verboden Oemma-partij en de Afrikaanse Shirazi-partij; de eerste is verreweg de voornaamste; haar leider, Baboe, heeft sterk communistische sympathieën en oriënteert zich op Peking; men vreest dat Zanzibar tegenover Afrika een rol zal gaan spelen als Cuba tegenover Amerika. Deze gebeurtenissen op Zanzibar werden gevolgd door muiterijen van de troepen in Tanganyika, Oeganda en Kenya; op verzoek der resp. regeringen maakten Britse troepen een einde aan de muiterij, die naar gezegd wordt haar oorsprong had in eisen om hogere soldij en betere bevorderingskansen. Om te voorkomen dat Engelse troepen ook tegen Zanzibar zouden oprukken heeft Moskou alvast gewaarschuwd, dat jonge staten op Sowjethulp kunnen rekenen. De penetratie van Rusland en/of Peking-China in Afrika wordt steeds dreigender; de Chinese president Tsjoe En-lai zal het al met al niet erg vinden, dat zijn rondreis door Afrika nu enigszins bekort wordt door het uitvallen van zijn bezoek aan Tanganyika en Kenya; ook zonder dit bezoek gaan de zaken niet slecht voor hem.
Van 13-22 januari bracht de Cubaanse premier, Fidel Castro, een bezoek aan Moskou; beide partijen schenen behoefte te hebben aan spoedige besprekingen; Chroesjtsjow kon het toch eigenlijk niet erg waarderen, dat Castro niet duidelijker het Russische streven naar internationale ontspanning onderschreef en niet alleen het kernstopverdrag nog altijd niet had ondertekend, maar bovendien elk ogenblik de toenadering tussen de Sowjet Unie en de Verenigde Staten zou
| |
| |
kunnen bemoeilijken door Cubaanse activiteiten tegenover Washington; omgekeerd is de economische positie van Cuba zoveel verslechterd, dat het steeds meer hulp nodig heeft en daar Peking deze minder schijnt te kunnen of willen verlenen dan Moskou, ziet Castro zich wel genoopt een beetje bij Chroesjtsjow in de pas te blijven. In ruil voor de afname van een groot deel van de Cubaanse suikerproduktie heeft hij nu verklaard al het noodzakelijke te zullen doen om in vreedzame coëxistentie met de Verenigde Staten te leven; heeft hij zijn goedkeuring uitgesproken over de Moskouse pogingen om de geschillen in de internationale communistische beweging bij te leggen en heeft hij blijk gegeven van zijn waardering voor het succes, dat Moskou bereikt heeft met het kernstopverdrag.
Men vermoedt dat Castro's bezoek ook verband hield met de gebeurtenissen in Panama. Hier ontstond op 9 januari n.a.v. een belachelijk incident (een aantal scholieren weigerden de Panamese vlag te hijsen naast die van de Verenigde Staten) een scherpe controverse tussen beide landen, waarbij door Panama zelfs de diplomatieke betrekkingen met de Verenigde Staten werden verbroken. De oorzaak van het conflict is natuurlijk veel dieper gelegen. Nadat in 1903 Panama onder bescherming van de Verenigde Staten in opstand was gekomen tegen Colombia en zelfstandig was geworden, had het met de Verenigde Staten een verdrag gesloten, waarbij de laatsten praktisch soeverein werden over de zone van het toekomstige kanaal tegen betaling van een bedrag ineens en een jaarlijkse pachtsom; deze is enkele malen verhoogd, terwijl in 1960 Panama de nominale soevereiniteit kreeg over genoemd gebied. De Panamese regering was hier niet tevreden mee; zij eist nu de volledige soevereiniteit op; wenst een hogere pacht te ontvangen en eist ook binnen dit gebied volledige gelijkstelling van de Panamese arbeiders en die der Verenigde Staten. Zowel de Veiligheidsraad als de Organisatie van Amerikaanse Staten hebben zich met de kwestie bezig gehouden, maar tot nu toe is het geschil nog niet geregeld. De houding van de Sowjet Unie in dezen is zeer kalm geweest; zij heeft er geen gebruik van gemaakt om een rel tegen Washington te ontketenen en vermoedelijk heeft Chroesjtsjow ook Castro zo haastig naar Moskou laten komen om hem af te houden van inmenging in de Panamese affaire.
Vanaf het ogenblik dat er gesproken is over de vorming van de federatie Maleisië, bestaande uit Malakka, Singapore en de Britse gebieden Sarawak en Sabah op N.-Borneo, zijn er moeilijkheden over geweest. Zowel de Philippijnen als Indonesië hadden ernstige bezwaren; de eersten omdat zij zelf historische aanspraken zeiden te hebben op Sabah; Indonesië omdat het in de op Brits initiatief opgerichte federatie slechts een poging zag om de Britse invloed in deze gebieden te handhaven. Ondanks dit verzet werd de federatie op 16 september 1963 een feit en van die tijd af werd ook het Indonesisch verzet scherper; Djakarta begon een confrontatie-politiek t.a.v. Maleisië, hetgeen ontaardde in een guerilla-oorlog op N.-Borneo, die op zijn beurt weer kon leiden tot een openlijke oorlog, waarin Engeland zeker en de ZOAVO waarschijnlijk betrokken zou worden. Deze ontwikkeling was verontrustend voor de Verenigde Staten; men begon te begrijpen, dat Soekarno al te lastig werd en dat er een middel moest worden gevonden om hem tot matiging van zijn verlangens te brengen. Met dit doel zond president Johnson zijn minister van justitie, Robert Kennedy, naar Soekarno; vermoedelijk heeft Kennedy deze uitverkiezing te danken aan zijn vroegere contact met de Indonesische president over Nieuw-Guinea, maar
| |
| |
even vermoedelijk zal men daarom deze reis in Londen wel met argwaan hebben bekeken. Kennedy sprak eerst met Macapagal, de Philippijnse president, en wist deze te bewegen akkoord te gaan met besprekingen met de premier van Maleisië, Abdoel Rahman. Soekarno was niet in Djakarta, maar Kennedy kon hem ontmoeten in Tokio en hij wist hem zo ver te krijgen, dat de kwestie door overleg zou worden opgelost; Indonesië zou de guerilla op Borneo staken, maar Soekarno blijft praten over de krachtige voortzetting van de confrontatie-politiek; de drie betrokken staten, Maleisië, Indonesië en de Philippijnen, zouden gaan onderhandelen eerst via de ministers van buitenlandse zaken daarna via de regeringsleiders. Het directe oorlogsgevaar is daarmee verdwenen, maar voor hoelang? Engeland schijnt niet van plan te zijn aan de Indonesische eisen tegemoet te komen en het is de vraag of Soekarno zich niet zo diep in de kwestie heeft vastgebeten, dat het voor hem een prestigekwestie is geworden om de zaak door te zetten. Zal hij daarbij zó ver gaan, dat hij, zoals hij al gezegd heeft, meer toenadering zal zoeken tot communistisch China?
President de Gaulle heeft op 27 januari aangekondigd diplomatieke betrekkingen aan te knopen met Peking. Alhoewel al enige tijd bekend was, dat Frankrijk toenadering zocht tot communistisch China, veroorzaakte dit besluit toch de nodige deining. Men zag in dit Franse optreden een nieuw teken van de onenigheid tussen Frankrijk en de Verenigde Staten over de te volgen politiek in het verre Oosten. De Gaulle staat op het standpunt, dat in Z.-O.-Azië de Franse invloed moet worden hersteld en pleit voor een realistische aanpak van de problemen; reëel is het bestaan van de grote mogendheid China en het is irreëel te doen alsof dit Formosa is; de Gaulle pleit voor de vestiging van een werkelijk neutraal Vietnam en dit is slechts te verkrijgen in overleg met Peking. Men kan voor de logica in zijn redenering veel voelen en zich toch afvragen of de erkenning op dit ogenblik wel opportuun is. Hoe staan de Franse bondgenoten tegenover deze stap? In Bonn heeft men zich niet alleen afgevraagd of het wel in overeenstemming was met het Frans-Duitse vriendschapsverdrag, dat Parijs er in het geheel niet met W.-Duitsland over heeft gesproken, maar ook of het niet mogelijk zal zijn, dat dit realisme van de Franse president er toe leidt, dat hij de verdeling van Duitsland zal erkennen en zijn houding t.a.v. W.-Berlijn gaat herzien. De Belgische minister Spaak verklaarde zich tegen de Franse politiek in dezen, en de Verenigde Staten zijn erg in hun wiek geschoten.
Er hangen nog andere problemen samen met deze erkenning door Frankrijk. Men verwacht op zijn minst, dat vroegere Afrikaanse koloniën van Frankrijk nu ook Peking zullen erkennen en dat als gevolg hiervan bij een volgende gelegenheid een voorstel om Mao toe te laten tot de Verenigde Naties wel eens de vereiste meerderheid zou kunnen krijgen. Dit zou de positie van de Verenigde Staten bemoeilijken, die verplichtingen hebben t.a.v. Formosa, dat zelfs als grote mogendheid in de Veiligheidsraad over een veto beschikt. Een ander probleem is de verhouding Frankrijk-Formosa. Het was bekend, dat tot nu toe Peking steeds voor zich het recht heeft opgeëist om China te vertegenwoordigen en dus verbreking van de diplomatieke betrekkingen met Formosa eiste. Uit het feit, dat tijdens de onderhandelingen met Parijs nergens over was gesproken, meende men een ogenblik te mogen afleiden, dat Frankrijk een belangrijke stap had kunnen zetten op de weg, die uit deze impasse zou kunnen leiden n.l. de erkenning van twee China's. Peking verklaarde echter spoedig het vanzelfsprekend te achten, dat Parijs met Formosa zou breken. Misschien heeft de Gaulle gemeend,
| |
| |
dat Tsjang Kai Tsjek het initiatief hiertoe zou nemen, maar op aandrang van Washington besloot men in Taipeh de diplomatieke betrekkingen met Frankrijk niet te verbreken. Heel lang zullen wij niet hoeven te wachten om iets van de verdere ontwikkeling te weten, daar tussen Frankrijk en communistisch China is afgesproken binnen drie maanden ambassadeurs naar elkaars hoofdsteden te sturen. Is dit nu werkelijk de juiste manier om Frankrijks ‘grandeur’ te bewijzen? Tot op zekere hoogte kunnen wij het eens zijn met de opvatting, dat als er geen de Gaulle was, hij moest worden uitgevonden, maar ook met die andere mening, dat als je zo'n vriend hebt, je geen vijanden meer nodig hebt.
4-2-1964
J. Oomes
| |
België
Einde januari werd bekend gemaakt dat een maand later een nieuwe staatslening zou worden uitgegeven, groot 12 miljard, tegen een rentevoet die gevoelig hoger ligt dan die der vorige leningen. De banken zullen 10 miljard vast opnemen. Nog eens een lening met een opbrengst van slechts vijf of zes miljard zoals de vorige, zou de regering Lefèvre wel niet meer overleefd hebben. De bereidheid van de banken om haar ter hulp te snellen stelt haar in staat haar verplichtingen te honoreren op een nakende vervaldag (Schatkistcertificaten 1958-1964) van meer dan 7 miljard. M.a.w. het grootste gedeelte van de opbrengst der nieuwe lening zou wel eens kunnen opgebruikt worden voor de terugbetaling van een oude schuld, en de meeste inschrijvers zullen op de nieuwe emissie wellicht intekenen met Schatkistcertificaten die een paar maand later vervallen en waarop ze een interestbonificatie genieten. De aanbreng van vers geld zal dan zeer gering geweest zijn, en de regering ondervindt dat de gewone spaarders hun gevoelens tegenover staatsleningen nog niet herzien hebben. Zonder de banken had het overheidspapier ook ditmaal zijn weg naar de binnenlandse kapitaalmarkt niet gevonden. Dank zij de banken is de regering althans niet over moeten gaan tot alweer een nieuwe buitenlandse lening.
Dat een regering zich niet staande kan houden zonder een positieve verhouding tot het bankwezen, hoeft geen verwondering te wekken, en is geen nieuws. Maar vele beoefenaars van de politieke en sociale wetenschappen houden er in hun analyses geen rekening mee. Tot het bewustzijn van de partijpolitieke basismilitant dringt de ware toedracht der zaken niet door.
Een vraag die men zich in de huidige toestand ook wel mag stellen, heeft betrekking op de rentevoet van leningen zoals die welke de minister van financiën wil uitgeven. In welke mate beantwoorden de rentevoeten aan de echte marktverhoudingen, en hoe groot zijn de commissies, vergoedingen en premiën die aan het bankwezen toegestaan worden in ruil voor zijn bereidheid om vrijwel de totaliteit van de lening op te nemen? (De overige 2 miljard kunnen allicht door parastatale institutionele beleggers onder dak gebracht worden). De regering kan desgevallend de medewerking van de banken zo ruim vergoeden, dat de marktregelende invloed van de rente erdoor ontkracht wordt.
Deze fase van de financiële politiek der overheid voltrok zich op een achtergrond waarop de inflatoire dreiging soms in schrille kleuren geborsteld werd.
| |
| |
Twee documenten vervulden in die dagen een rol van meer dan gewoon belang bij de opinievorming, nl. het verslag Marjolin over de stand van de conjunctuur in de E.E.G.-landen, en het jaarverslag van de Nationale Bank.
Het verslag Marjolin toonde aan dat er tekenen van conjuncturele verhitting merkbaar zijn in heel de E.E.G., en dat België er niet het ergste aan toe is. Nederland en Frankrijk b.v. zijn meer aangetast dan wij. Overigens betreft het meestal scheeftrekkingen die eigen zijn aan een langdurige periode van expansie. Ze kunnen daarom niet minder gevaarlijk worden, maar kwalen die voortvloeien uit langdurige welvaart zijn nog altijd gemakkelijker te dragen dan de gevolgen van een langdurige verstarring die gepaard zou gaan met een vermindering van het nationaal inkomen.
Het verslag van de Nationale Bank stemde echter tot minder gunstige vergelijkingen. Uit dit stroeve en voorzichtige document blijkt duidelijk dat de monetaire overheid het in het recente verleden herhaaldelijk niet eens geweest is met het financieel beleid van de regering. In de jaren dat de Nationale Bank nog zo iets als een absolute macht was, zou dat een schokkende onthulling geweest zijn. Nu veroorzaakte het jaarverslag van de Bank wel enige deining, maar lang geen storm.
Opmerkelijk was ook de vaststelling van het jaarverslag dat een aanzienlijke koopkracht in liquide vorm bij de huishoudingen berust of als deposito's aan de banken werd toevertrouwd. Het in beweging komen van deze massa's fiduciaire betaalmiddelen zou de inflatoire neigingen nog aanzienlijk versterken.
Logisch doorredenerend komt men dan tot de conclusie dat de regering deze massale liquiditeiten ergens zou dienen te binden om hun oriëntering naar de consumptieve sector te voorkomen. Indien ze daartoe echter een beroep deed op dwangmaatregelen, zou ze de gewone en kleine spaarders en beleggers nog meer ontstemmen en de terugkeer van normale voorwaarden op de kapitaalmarkt nog moeilijker maken. Het komt er op aan, de aanzienlijke cash balances en de theoretisch voor belegging in aanmerking komende spaarmiddelen opnieuw in banen te krijgen waar ze ook het krediet van de Staat versterken, b.v. door een vernieuwd vertrouwen in overheidsemissies. Dat is een heel programma van financieel beleid, dat door de huidige regering denkelijk zal overgemaakt worden aan de volgende.
Zoals de toestand thans is, kan hij zeker niet steeds maar verlengd en bestendigd worden: enerzijds een massale oriëntering van Belgische grote en kleine kapitalen naar buitenlandse emissies (met het daaraan verbonden gevaar dat er nieuwe beleggingsgewoonten ingang vinden bij het deel van het publiek dat daar vroeger niet aan meedeed); anderzijds de noodzakelijkheid voor de minister van financiën om de werkingsmiddelen van de schatkist aan te vullen door de emissie van leningen op korte termijn - eveneens in het buitenland. Voorbeeld dat in de jongste dagen zelfs navolging vond bij de ondergeschikte besturen, b.v. bij de stad Antwerpen.
Misschien is het schermen met ontslag een stijlfiguur voor dhr. Dequae, minister van financiën, en hoeft men aan die rhetorisch bedoelde dreiging niet te veel betekenis te hechten. Maar het is ook denkbaar dat hij inderdaad herhaaldelijk er aan gedacht heeft een taak neer te leggen bij de vervulling waarvan hij ook in zijn eigen partij op sterk verzet stoot.
* * *
| |
| |
De eerste maand van het jaar was betrekkelijk rustig wat betreft de voorbereiding van de grondwetsherziening (in de schoot van een commissie ad hoc waaraan de drie traditionele partijen deelnemen) en ook inzake de taalwetgeving en wat ermee samenhangt.
Enige beweging ontstond er, toen de voorzitter van de C.V.P., dhr. Paul Vanden Boeynants, ontslag nam uit de commissie in kwestie en liet meedelen dat hij voorlopig zijn functies in de leiding van de partij niet meer zou vervullen. Dat alles wegens gezondheidsredenen. Uit alles bleek dat dit incident de grond van de kwestie niet raakt. Of de drie partijen het eens kunnen worden over de artikelen van de grondwet die moeten herzien worden, en over de strekking van die herziening, zal pas over enkele maanden blijken. Onverschillig of ze al dan niet een ‘nationaal’ akkoord bereiken, zullen er gemeenteverkiezingen moeten gehouden worden in de maand oktober. Ook indien de verkiezingen voor Kamer en Senaat er niet mee verbonden worden, maar uitgesteld tot 1965, zullen de twee raadplegingen van het kiezerskorps onvermijdelijk een reeks met elkaar samenhangende problemen meebrengen voor de partijleidingen en voor de regering. Het jaar 1964 zou dus wel eens een zeer bewogen binnenlands-politiek klimaat kunnen verwekken, waarna de lijnen zouden getrokken worden binnen welke parlement en regering hun werkzaamheden voor een nieuwe periode kunnen voortzetten: tweeledig C.V.P.-B.S.P. zoals thans, met uitsluiting van liberale en andere burgerlijke invloeden, ofwel op een nieuwe partijpolitieke basis, doch even unitair als thans. Van de drie traditionele partijen is er immers geen enkele bereid geweest, het federalisme in haar programma op te nemen.
Over het conflict tussen de regering en een gedeelte van het medisch korps n.a.v. de ziekteverzekering werd in vorige kronieken herhaaldelijk geschreven. Psychologisch beleefde men in de laatste dagen van januari een nieuw hoogtepunt van dit geschil, nadat enkele beroepsverenigingen van geneesheren een staking in het vooruitzicht gesteld hadden. De staking werd vermeden, dank zij een tijdelijke overeenkomst die tot stand kwam tussen de betrokken geneesheren en afgevaardigden van werkgevers en werknemers. De grond van de zaak is echter niét geregeld, en in werkelijkheid is het meer een uitstellen van de besprekingen tot een beter passende datum. Ook over de onvoldoende rijpheid van de professionele vertegenwoordigingen der geneesheren werd op deze plaats reeds een en ander gezegd, zodat we er niet hoeven op terug te komen. De medici zijn lange tijd een van de minst geëvolueerde en tevens een van de financieel sterkste geledingen van de bourgeoisie geweest. Dat is thans des te meer opvallend omdat het terrein waarop de geneesheren hun bedrijvigheid uitoefenen (en trouwens de ziekte zelf) een maatschappelijke factor is die zeer diep beroerd werd door een nieuw maatschappelijk denken, en door nieuwe financiële regelingen (om nog te zwijgen van de evolutie der geneeskunde zelf in wetenschappelijk en technisch opzicht). Normalerwijze mag verwacht worden dat het conflict over het wettelijk raam van de geneeskunde nog een tijd lang zal aanslepen, en dat een oplossing zeker niet meer in één slag bereikt wordt.
* * *
Door een totaal ander feit werd het land geconfronteerd met een eigenaardig aspect van het regiem: de verklaringen die dhr. Spaak, minister van buitenlandse zaken, in Japan aflegde om de erkenning van China door president de Gaulle te
| |
| |
gispen, liet andermaal duidelijk uitschijnen hoe ver het buitenlandse beleid niet alleen het parlement, maar ook de regering uit de hand gelopen is. Over een aangelegenheid die zeer belangrijk is voor België's betrekkingen met een van zijn buurlanden, kon een minister van buitenlandse zaken standpunten innemen voor het wereldforum, zonder dat ook maar een contact met de regering (laat staan met het parlement) nodig geacht werd. Het doet de vraag rijzen of België wel een buitenlands beleid hééft, en of de parlementaire democratie binnen de enge grenzen van een kleine Staat nog enige betekenis heeft voor het bepalen van diplomatieke houdingen. De soevereiniteit van zulke Staat was ook in de 19e eeuw meer een constructie van het staatsrecht dan een werkelijkheid van de machtsverhoudingen. Maar zoals blijkt uit het optreden van dhr. Spaak - en uit de ontstentenis van scherpere reacties tegen zijn optreden - zijn thans de zin zelf van een eigen buitenlands beleid en het besef dat het een taak is van de soevereine natie, aanmerkelijk verzwakt.
6-2-1964
H. de Bruyne
|
|