Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |||||||||||||
Bezitsvorming in NederlandGa naar voetnoot*)
| |||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||
op te richten Arbeiderswinstfonds. Ook de in contanten uitgekeerde winst kan niet helemaal voor directe consumptie bestemd worden. Daarom zou een Arbeiderswinstbank opgericht moeten worden, een spaarbank, die de belegging van de vrijgekomen gelden verzorgt. De arbeider kan alleen over deze gelden beschikken voor kapitaalsdoeleinden en voor bijzondere noden. Het systeem van de winstdeling en van de investering daarvan zou moeten ingebouwd worden in het geheel van de p.b.o.. De ideeën vonden bij de socialisten een bijzonder koel onthaal. Zij meenden immers een veel beter alternatief te hebben in de vermogensvorming door de staat, terwijl zij ook heel sceptisch stonden tegenover de praktische uitvoerbaarheid van de voorstellen van Romme en Van den Brink. De protestantse partijen en de liberalen bleven bij dit alles tamelijk onverschillig. Aangezien de regering echter gebaseerd was op de ‘Rooms-rode coalitie’, moesten de socialisten wel een eind meegaan en waren ze gedwongen hun gedachten over dit onderwerp te laten gaan. In 1952 verscheen er een rapport van het Wetenschappelijk Adviesbureau van de K.A.B. Naast de gewone argumenten voor bezitsvorming, ontleend aan de waardigheid van de menselijke persoon en aan het welzijn van de gemeenschap, werd een specifiek en voor 1952 actueel motief gegeven voor bezitsvorming in de vorm van een aandeel in de investeringen. Dit was nl. het jaar van de consumptiebeperking: met het oog op de betalingsbalans, de noodzaak van een hoog investeringsvolume en de defensielasten hadden de vakverenigingen genoegen genomen met een achterblijven van de consumptie bij de toename van het nationaal inkomen. Zij wilden echter geen genoegen nemen met een dienovereenkomstige achteruitgang van het arbeidsaandeel in het nationale inkomen. Men zocht de oplossing van de tegenstelling in een aanspraak van de arbeiders op een deel van dat stuk van het nationaal inkomen, dat om economische redenen in de produktieve sfeer moest blijven. Hiervoor werden in principe twee methoden aangegeven: het systeem van de collectieve- en dat van de individuele investeringsdeling. Bij het eerste systeem zou elke arbeider deelgenoot worden in een nationaal investeringsfonds, dat gevormd zou worden uit een aan de arbeiders toekomend deel van de winst van alle ondernemingen. Alle arbeiders krijgen een aanspraak op een investeringsaandeel overeenkomstig het verdiende loon (met een maximum-grens, waarboven het aandeel gelijk blijft) ongeacht de vraag of de onderneming waarin iemand werkzaam is, al of niet winst heeft gemaakt. | |||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||
Bij het systeem van individuele winstdeling daarentegen, wordt er een band gelegd tussen het voor de arbeidersgroep beschikbaar komende deel van de winst van een bepaalde onderneming en de individuele in die onderneming werkzame arbeiders. De socialisten prefereerden het eerste systeem. Zij vonden het onrechtvaardig dat sommige arbeiders meer of minder zouden krijgen door omstandigheden waar zij zelf geen invloed op hadden. Immers de winsten zijn slechts voor een gering deel afhankelijk van de inspanning van de arbeiders, en voor het grootste deel van conjuncturele en structurele factoren. De tweede methode vonden zij in strijd met het principe gelijk loon voor gelijke arbeid. De K.A.B. daarentegen koos voor het systeem van de individuele winstdeling. Het voornaamste motief was, dat bij dit systeem het individu een grotere vrijheid gelaten wordt bij de keuze van en het beheer en de beschikkingsmacht over zijn toekomstig eigendomsobject. Bij het collectieve systeem is er geen keuze wat de belegging betreft: alles gaat in een gezamenlijke pot; verzilvering van certificaten kan, onder bepaalde voorwaarden, alleen geschieden door overdracht van de certificaten aan de overheid. Bij het individuele systeem, zegt het rapport (en dit klinkt wel wat naïef) zouden de arbeiders, als deel van de ondernemingsgemeenschap, zelve mede behoren te beslissen of het hun toekomende winstaandeel al dan niet voor interne financiering zou worden aangewend, omdat zij zelf over de wijze van belegging konden beslissen. Men ziet, dat hier tussen neus en lippen door economische medezeggenschap over een zo belangrijk aspect als de zelffinanciering verondersteld werd.
Op het politieke vlak had Romme het offensief ingezet, maar veel verder dan enkele schermutselingen kwam hij niet. De geesten waren er nog niet rijp voor. De katholieke arbeiders reageerden erg lauw, de protestanten waren onverschillig, de liberalen waren tegen regeringsinmenging en de socialisten waren zonder meer tegen. Hun bezwaren waren voor een goed deel van emotionele aard. Bezit was een belast begrip voor hen. ‘De partij bestrijdt de kapitalistische geest, die de mens ondergeschikt maakt aan het bezit’, aldus het Beginselprogram van de P.v.d.A. in 1947. Later noemde Burger in de Kamer bezitsvorming een materialistische slogan. Het enige wat Romme in deze omstandigheden bereiken kon, was de instelling van een Commissie Bezitsspreiding, ingesteld door de Minister van Sociale Zaken, Dr. Drees. Deze commissie heeft een moeizaam bestaan geleid. In 1948 ingesteld, deed ze het eerste interim-rapport eerst in 1952 het licht zien. Dit | |||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||
handelde over het vraagstuk der winstdeling. Het meest teleurstellende van dit rapport lijkt mij, dat de commissie ervan heeft afgezien het probleem van een werknemersaandeel in de voor interne financiering te gebruiken winst te bespreken. Dáár wordt immers het nieuwe industriële vermogen voor het grootste deel gevormd. Volgens de zesde Industrialisatienota wordt 80% van de bruto-investeringen gefinancierd uit afschrijvingen en ingehouden winsten. Als we aannemen dat de vervangingsinvesteringen, die ongeveer 30% bedragen van de totale bruto investeringen, gefinancierd worden uit de afschrijvingen, dan volgt hieruit dat de nieuwe investeringen, dus het nieuwgevormde industriële vermogen, voor 70% tot stand gebracht worden door ingehouden winsten. Dit nieuwe vermogen valt uitsluitend toe aan de aandeelhouders, wat tot uitdrukking komt in de stijging van de koersen van de aandelen. Hierdoor wordt de toch al ongelijke verdeling van het vermogen steeds ongelijker. Als men werkelijk wil komen tot een meer gelijke verdeling van de vermogens, dan zal men de zaak daar moeten aanpakken waar de nieuwe vermogens worden gevormd, m.a.w. men kan de interne financiering niet buiten beschouwing laten. Winstdelingsregelingen, die dit probleem uit de weg gaan, zullen nooit tot een bezitsspreiding op grote schaal kunnen leiden. Keren we nu terug tot het rapport van de commissie bezitsspreiding. De commissie was van mening, dat noch de protestants-christelijke, noch de katholieke, noch de modern-humanistische ethiek winstdeling stellen als een volstrekte eis van gerechtigheid. Zij meende ook, dat winstdeling in de huidige situatie slechts een bescheiden bijdrage kan leveren tot vorming van duurzaam bezit. Als men de ingehouden winst van verdeling uitsluit, is het niet moeilijk om het met deze mening eens te zijn. Ook vond de commissie, dat van winstdeling in het algemeen een enigszins betekenende prikkel tot verhoging der produktie niet te verwachten valt. De vormen van winstdeling, welke gericht zijn op de vorming van duurzaam bezit, kunnen in zekere - zij het beperkte - mate tot verhoging van de sociale zekerheid bijdragen. De commissie wees winstdeling per bedrijfstak voor het gehele bedrijfsleven af als in strijd met de billijkheid en met de gedachte van de onderneming als zelfstandige arbeidsgemeenschap. Tenslotte stond de commissie ook afwijzend tegenover een wettelijke verplichting tot winstdeling en wel op de volgende gronden: 1. zij acht daartoe geen rechtsgrond aanwezig, 2. winstdeling is geen algemeen aanvaarde gedachte in het bedrijfsleven, 3. de noodzakelijke psychologische sfeer voor winstdeling is niet in alle ondernemingen aanwezig, 4. de mogelijkheden voor winstdeling in de verschillende sectoren van het bedrijfsleven lopen te sterk uiteen, | |||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||
5. algemene invoering van winstdeling zou volgens een aantal leden (ongetwijfeld de socialisten) afbreuk doen aan het beginsel van gelijk loon voor gelijk werk. Het tweede rapport van de commissie bezitsspreiding kwam uit in 1955 en handelde over ‘bevordering van bezitsvorming door sparen’. Men stuitte al gauw op het bezwaar, dat vooral zwaar weegt bij de socialisten, dat maatregelen om het vrijwillige sparen te bevorderen alleen werken, als het inkomen hoog genoeg is om te sparen. Dit is bij de laagste inkomenstrekkers niet het geval. Zij raken door allerlei spaarregelingen nog meer achterop. De commissie negeerde dit probleem met de opmerking, dat dit soort bezwaren ondervangen moest worden in de inkomenssfeer, die niet tot haar competentie behoorde. Zij was verdeeld over de vraag of het verlangen om te sparen wel in het volk aanwezig was, maar men was het erover eens, dat maatregelen nodig waren om de mensen over de spaardrempel heen te helpen. Wat de vermogensobjecten betreft sprak de commissie zich uit voor een zekere vrije spaarrekening voordat men overgaat tot de geblokkeerde spaarrekening, verzekeringen, effecten zonder groot koersrisico, verder een eigen huis, woninginrichting en vakopleiding. De commissie pleitte voor spaarpremies door het bedrijfsleven van 10 tot 40% van het gespaarde bedrag, tot 5% van het loon (allemaal nogal schriel, maar wij zaten toen in Nederland met een straf-geleide loonpolitiek), terwijl men de voorkeur gaf aan spaarrekeningen bij een instelling buiten de onderneming. Zij wees vrijdom van belasting voor gespaarde gelden af, aangezien daardoor de meer welgestelden (door het hogere tarief dat zij moeten betalen) meer bevoordeeld zouden worden. Wel was de commissie voor vrijstelling van loonbelasting en sociale lasten over door de ondernemingen betaalde premies. Verder was er een voorstel voor gepremiëerde spaarregelingen voor overheidspersoneel en voor een spaarregeling voor zelfstandigen, waarbij de overheid de premie zou betalen. Deze rapporten hebben grote invloed gehad op het denken over de bezitsvorming, maar de overheid heeft zich ook jarenlang verstopt achter het advies, dat nog uitgebracht moest worden door deze commissie. In 1953 verschijnt er voor het eerst een passage in de Troonrede met betrekking tot de bezitsvorming: ‘het vraagstuk van de bezitsvorming is in studie in samenwerking met de Commissie Bezitsspreiding’. Sindsdien verscheen er ieder jaar trouw een paragraaf in de Troonrede, meestal uitermate vaag. Onderwijl gebeurde er meer in het bedrijfsleven op het gebied van spaarregelingen dan door de overheid. Belangrijk was de invoering van | |||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||
een gepremiëerde spaarregeling op de Staatsmijnen in 1952. Maar de eerste overheidsmaatregel op het gebied van de bezitsvorming was de Premie- en bijdrageregeling woningbouw 1953. Bezitsvorming in de vorm van een eigen huis heeft dan de voorkeur van de regering, tot ongenoegen van de socialisten. Dezen vinden, dat het bezit van een eigen huis niet sterker bevorderd dient te worden dan het verkrijgen van goede huurwoningen (Wenkend Perspectief). De overheid verleende wel vrijstelling van belasting voor de premie door ondernemingen aan bouwfondsen verleend, maar niet voor die aan andere spaarfondsen. Dat overigens deze bouwfondsen werkelijk zoden aan de dijk konden zetten, bewezen de Staalwerken ‘de Maas’ te Maastricht, in welk bedrijf 200 arbeiders een eigen huis verworven hadden, zeven jaar nadat in 1951 de spaarregeling begonnen was.
Intussen ging de opinievorming in Nederland verder. De gedachte, door Romme en Van den Brink gelanceerd, om de arbeiders te laten delen in de nieuwe investeringen, raakte meer en meer op de achtergrond, het bevorderen van vermogensvorming door sparen kwam echter steeds meer in de belangstelling. De liberalen werden veel meegaander en de socialisten waren nogal geschrokken van een enquête, die gehouden was vooral onder hun eigen mensen. Op de vraag of men vóór overheidsmaatregelen ter bevordering van bezitsvorming was, bleek het antwoord veel meer positief te zijn dan men verwacht had, nl. 52% vóór, 35% tegen en 13% geen opinie. Toch is de gedachte aan bezitsvorming uit de ingehouden winst niet opgegeven. Integendeel, zij heeft in socialistische kring de laatste tijd sterk veld gewonnen. Het schijnt dat de drie vakcentrales op dit punt elkaar gevonden hebben en dat wij binnenkort concrete voorstellen mogen verwachten.
Het kan nuttig zijn een overzicht te geven van de bestaande maatregelen op het gebied van eigendomsvorming.
Vooreerst dan de maatregelen van de overheid.
| |||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||
Maatregelen in de private sfeer:
Tot slot is het interessant om op te merken, dat de ervaring in Nederland leert, dat de bespaarde gelden, als ze na enige jaren opgenomen kunnen worden, meestal in de vermogenssfeer belegd blijven, en dat slechts een klein gedeelte in de consumptieve sfeer wordt verteerd. De in contanten uitgekeerde winstdelingen daarentegen worden grotendeels consumptief besteed. |
|