| |
| |
| |
Aldous Huxley (1894-1963)
Herinneringen
Renee Haynes
IN zijn persoon en in zijn werk heeft Aldous Huxley een brug geslagen tussen twee zeer uiteenlopende realiteiten, waarover Sir Charles Snow indringend heeft geschreven, namelijk enerzijds de cultuur der positieve wetenschappen, anderzijds de meer klassiek gerichte beschaving. Het is tekenend, dat hij hierdoor terecht kwam in een derde gebied. Hij was steeds meer en steeds onontkoombaarder bezig met wat katholieken zouden noemen leven in Gods tegenwoordigheid, het ‘Mysterium tremendum fascinans, in mij en rondom mij’, waarover hij schreef in een van zijn laatste brieven.
Sommigen schrijven zijn uiteenlopende belangstelling, zijn positief wetenschappelijke weetgierigheid en zijn verlangen naar mystieke ervaring, toe aan zijn zeer verschillend geaarde voorouders. Van vaders kant stamde hij af van Thomas Henry Huxley, een man die zich hartstochtelijk wijdde aan de behartiging van waarheid, nauwkeurigheid en vrijheid in wetenschappelijk werk, en van moeders kant van de familie Arnold, vooral werkzaam op het gebied van de letteren en de godsdienst (Thomas Arnold van Rugby, die de scholen van Engeland in de tijd van Victoria een nieuwe inspiratie gaf, en Matthew Arnold, de dichter, zijn nu nog het meest bekend.)
Deze uitleg is al te simpel. T.H. Huxley's gave om prachtig, helder proza te schrijven deed niet onder voor de literaire begaafdheden van de Arnolds; en deze waren van hun kant even hartstochtelijk bezorgd voor intellectuele onkreukbaarheid als hij. Zijn trouw aan de waarheid bracht hem ertoe de bekrompen Evangelische leer van zijn kinderjaren, met haar fundamentalistische opvatting over het Boek Genesis, te verwerpen en zonder enige steun of troost zich te zien geplaatst in een heelal dat hij, hoewel met tegenzin, niet anders kon zien dan als een weids geheel van blinde, op elkaar inwerkende mechanische krachten. Een even gevoelig geweten bracht grootvader Arnold er toe herhaaldelijk van religieuze binding te veranderen, telkens met innerlijke kwelling, verspelen van zijn goede naam en verlies van financiële zekerheid.
Misschien ligt de waarheid hierin, dat het samenvloeien van twee verwante tradities, de een met een accent op het gericht-zijn op de wereld, de ander voornamelijk introvert, de geest van Aldous Huxley gestalte heeft gegeven, terwijl het samenvloeien van twee bijzondere
| |
| |
groepen erfelijke eigenschappen er zijn uitzonderlijke kracht aan gaf.
Hij was al twee voor hij kon lopen. Zijn hoofd was zo groot dat hij topzwaar werd en gemakkelijk omviel. Hij had de gewoonte een eenzaam plekje te zoeken, waar hij ging zitten nadenken over het vreemde van het bestaan; zijn oudere broer, Sir Julian Huxley, vertelt dat een tante hem eens helemaal in gedachten verzonken aantrof, hij was toen vier. Zij waagde het hem te vragen: ‘Waar denk je aan, Aldous dear?’ en was volkomen verslagen door zijn eenlettergrepig antwoord: ‘vel’.
Hij wilde dokter worden, maar toen hij zestien was, leerling van Eton, kreeg hij een pijnlijke infectie aan zijn ogen, die hem een jaar lang blind maakte en zijn gezichtsvermogen voor de rest van zijn leven aantastte. Hij klaagde nooit. Hij leerde Braille en zei, dat het een groot voordeel was om 's nachts als het koud was onder de dekens te kunnen lezen. Hoewel zijn toestand geleidelijk verbeterde, was het duidelijk dat hij nooit opgewassen zou zijn tegen de studie en het beroep van arts.
Waarschijnlijk is het deze ziekte geweest op deze leeftijd die zijn fenomenale geheugen heeft ontwikkeld. Aangezien hij een tijd lang niet in staat was om op aantekeningen te steunen en vrij langdurig niet beroerd werd door de stroom van gedrukte woorden die het vermogen om na te denken bijna kunnen vernielen, had hij noodgedwongen gelegenheid genoeg om zich dingen van vroeger te binnen te brengen en om te denken. Toen hij het gezicht weer begon terug te krijgen, nam hij niets meer als vanzelfsprekend aan. Alles wat hij zag, zag hij bewust. Op een bijeenkomst waar men zijn nagedachtenis wilde eren, in december 1963, sprak Sir Kenneth Clark over de wijze waarop hij een schilderij van zo dichtbij placht te bekijken, dat men de indruk had dat hij niets anders kon waarnemen dan details; maar wanneer men erover begon te spreken, werd spoedig duidelijk, dat zijn kijken naar en zijn inzicht in het schilderij hem een indringende, levendige idee hadden gegeven van het doek als samenhangend geheel.
Ondanks de hinder van zijn ziekte was hij in staat naar Oxford te gaan, waarna hij een tijd lang les gaf in Eton. Zijn eerste publikatie was een bundel gedichten. Voor de vuist weg herinner ik mij een regel waarin op karakteristieke wijze gecombineerd zijn verwondering, wetenschappelijke precisie en de jeugdige drang om te shockeren. Ze luidde: ‘A thousand thousand spermatozoa - and one of them was me!’
Spoedig begon hij succes te krijgen als romanschrijver en essayist; hij kon het lesgeven vaarwel zeggen.
Zijn eerste boeken waren, als briljante aquarellen, een afgerond geheel. Die er na kwamen, bevatten een aantal redelijk herkenbare portretten, maar hadden in het algemeen de neiging mensen meer te
| |
| |
laten zien als ‘wandelende ideeën’ dan als personen. Zij hielden zich voornamelijk bezig met intellectuele problemen, met schoonheid, met de groteske en afgrijselijke kanten van het fysieke bestaan, met sterfelijkheid en onsterfelijkheid. Interessant is, om een voorbeeld te noemen, hoe nauw zijn schets van de ziel van Uncle Eustace, de zinnelijke egoïst, overeenkomt met de overtuiging van St. Catharina van Genua, dat de liefde Gods, die een overstelpende vreugde is voor de uitverkorenen, een verblindend licht of een brandende hitte is voor hen die gekozen hebben om zich van alles en iedereen af te sluiten en helemaal in zichzelf op te gaan. Het is een macabere vertelling over een vertoornde en ontdane geest, die probeert een toevlucht te vinden in het lichaam van een spiritistisch medium, zich dan opwindt over haar dom tekortschieten, terwijl hij het duister zoekt en beschutting tegen het goddelijke stralende licht.
De werken van Aldous Huxley tonen ook een groeiende belangstelling voor het leven van gebed en beschouwing. Dat dit geenszins een vorm van vlucht was, wordt duidelijk doordat hij de gevaren van zulk een leven scherp onderkende, zoals blijkt uit zijn twee historische boeken The Devils of Loudun, een verschrikkelijke studie over hysterie en bezetenheid, en Grey Eminence, waarin hij laat zien hoe Richelieu geprobeerd heeft de geestelijke krachten van gebed in Carmelitessenkloosters niet te gebruiken voor Gods bedoelingen, maar om de politieke doelstellingen van Frankrijk te bevorderen. (Het kan natuurlijk zijn, dat in de opvatting van Richelieu deze twee dingen samenvielen; de bekoring om aan te nemen dat iemands eigen vaderland het directe instrument van de Voorzienigheid is, komt meer voor. Dit was o.a. het geval bij Milton, Charles de Foucauld en Kipling en nog vele anderen.)
Andere boeken, met name Ends and Means en The Perennial Philosophy, laten zien, hoe intens Aldous Huxley zich bewust was van de absolute eisen die gesteld worden aan hen die God zoeken. Men kan als algemene aanduiding zeggen, dat Ends and Means gaat over het uitwendige leven en The Perennial Philosophy over het inwendig leven. Het eerste boek onderzoekt de noodzaak van zuivere motivering en consequent handelen en betoogt voortdurend dat een goed doel niet bereikt kan worden met slechte middelen; een argument dat de auteur ervan ertoe bracht alle oorlog te verwerpen en de noodzakelijkheid van pacifisme zonder enige beperking sterk te beklemtonen, hoewel dat niet populair is. Het tweede boek brengt bijeen en bespreekt de geschriften van contemplatieven uit alle grote godsdiensten en maakt uitgesproken duidelijk hoe onontbeerlijk zelfkennis, zelfdiscipline en onthechting zijn in hen die tot dit werk geroepen worden.
| |
| |
We mogen er misschien de aandacht op vestigen, dat hij zonder enige ophef aan al deze eisen voldeed. Hij leefde heel sober, onderzocht zijn eigen beweegredenen en gebruikte de meditatie-techniek van de Vedanta-groep in California.
In de laatste tien jaar hebben twee rampen hem getroffen die hem tot in de wortels van zijn wezen aangrepen. Zijn eerste vrouw stierf. Enige tijd later brandde zijn huis tot de grond toe af bij een bosbrand. Hij raakte alles kwijt behalve het manuscript van Island, waar hij toen aan bezig was. Boeken, dagboeken, aantekeningen, foto's, schilderijen, meubilair, de geschreven herinneringen van een heel leven, de vertrouwde voorwerpen die voor hem gestalte gaven aan een geluk waaraan hij steeds terugdacht, het voor hem bewaarde en het telkens weer opriepen, alles was vernietigd. Al zijn bezittingen verliezen, alle banden met het verleden verbroken zien, is op zichzelf in zeker zin doodgaan. Als iemand hem trachtte te troosten, zei hij: ‘Het is hard, maar men leert er onthechting door. Men kan gemakkelijk denken dat men er is, maar dit vraagt pas echt loslaten’. Wellicht heeft deze brand in zijn later leven dezelfde rol vervuld als het jaar blindheid in zijn jeugd. Hij bleef vol vriendelijkheid, hartelijkheid, humor en intense belangstelling in allerlei dingen, maar hij was los van ‘the heat of having’.
Mijn eerste herinneringen aan hem gaan terug tot de twintiger jaren, toen ik ging logeren bij hem en zijn vrouw Maria, die een Belgische was en een stralende schoonheid, in een huis in de heuvels even buiten Florence. Ik was nog heel jong en genoot niet zo veel als ik nu zou doen van zijn interessante gesprekken over de schilderijen en gebouwen van Florence in het hete licht en de zwarte schaduw van een stralende junimaand (eigenlijk wilde ik dolgraag gaan zwemmen). Maar nooit ben ik zijn gesprek vergeten over een groot huis dat we bezochten, met zijn plechtige tuinen, fonteinen en cypressen; in zijn bijzijn genoot ik nog veel meer van een wandeling in het vallende duister door een veld jonge tarwe, waar de vuurvliegjes dansten aan weerszijden van het pad. Mijn eigen vreugde over het landschap werd nog verdiept door zijn mijmeren erover. Men zag het als het ware ‘quivering within the wave's intenser day’.
Op een goede dag gedurende een zomer dat hij in Engeland was - in die tijd was hij in California gaan wonen; de droge hitte daar deed hem goed - zei hij, dat het gebruik van de uitdrukking ‘most extraordinary!’ hier erg opviel. Het is waar, dat je deze woorden nu en dan kunt horen als je naar de conversatie luistert op een party, maar ik denk dat de oorzaak waardoor Aldous Huxley de uitdrukking zo vaak hoorde, hierin gelegen was, dat deze woorden de gewone reactie waren op
| |
| |
zijn eigen ontzaglijke, geleerde en stimulerende verbazing ten opzichte van allerhande dingen: de traditionele, oude Chinese medicijnkunst b.v.; William James, voor wie hij een diepe bewondering had; psychofysische typen - ectomorfen, endomorfen en mesomorfen - en de moeilijkheden die zij ondervonden om elkaar te begrijpen; architectuur; muziek; de moeilijkheid om kinderen uit Puerto Rico op te voeden in Amerikaanse scholen; buiten-zintuiglijke waarneming; experimenten in planetaria die aantoonden dat een bepaald soort trekvogels zich niet bleek te oriënteren door te letten op de magnetische stromingen van de aarde, maar door op hun lange vluchten steeds links te blijven van een bepaald sterrenbeeld.... Zijn schitterende geest, zijn frisse belangstelling, zijn indringende en goed geïnformeerde weetgierigheid vielen op in elk woord dat hij sprak, maar hij praatte altijd vriendelijk en in een persoonlijke relatie tot de mensen om hem heen - er was nooit een spoor van doceren of van een verlangen om een superieur weten aan anderen mee te delen.
Hij kon heel erg onderhoudend zijn, soms met een intellectuele gevatheid, vaak met een levendig gevoel voor het grappige. Ik herinner me, dat hij een kleine jongen enthousiast maakte met raadsels vol woordspelingen (die later met groot succes op school verteld werden), en dat hij tijdens een grote bijeenkomst waar verschillende generaties aanwezig waren, blaasvoetbal speelde en het grootste plezier had.
De meeste families hebben een eigen idioom, een soort denkpatroon als het ware. Dat hij zo'n idioom ook had, mag blijken uit het gesprek tijdens en na een lunch die door Julian en Juliette Huxley gegeven werd ter ere van hem en van Bertrand Russell, nu ongeveer tien jaar geleden. Ik schreef het op nog geen uur nadat ik het gehoord had. Uit de aantekeningen blijkt, hoe de broers voortdurend elkaars gedachten overnamen en aanvulden.
‘Julian zei, dat hij het heel vreemd vond, dat elektrische prikkels die het lichaam beïnvloeden, prikkels die een getalsfrequentie hebben en quantitatief zijn van aard, als ze de hersenen bereiken omgevormd worden in een stroom qualitatieve ervaringen van kleur en geluid. Bertrand Russell antwoordde, dat dit helemaal niet vreemder was dan dat wij staccato-geluiden maken op een schrijfmachine, een patroon van zwarte gestalten op wit papier tot stand brengen en hen die naar een dergelijk patroon kijken, de indruk geven van de werken van Shakespeare. Julian zei, dat mensen taal, lezen, schrijven en schrijfmachines hadden uitgevonden en dat de hele zaak bestond in het accepteren van menselijke communicatiecodes, terwijl de verandering van elektrische prikkels in directe ervaring iets onveranderlijks was dat los van de mens
| |
| |
bestaat. Aldous viel hem bij, maar Bertrand Russell kon of wilde het onderscheid niet zien. Aldous wist een zekere gespannenheid weg te nemen door peinzend op te merken, hoe raar het zou zijn, indien alle waarnemingen inderdaad quantitatief waren, als wij b.v. groen en blauw alleen zouden kunnen waarnemen als verschillende soorten golflengten; indien onze werkelijke ervaring mathematisch zou zijn.
Bertrand Russell begon te praten over psychische research en zei, dat de resultaten ervan, vooral omtrent voorafgaande kennis, ongelofelijk waren. Hij zei, dat men geen wet kon vaststellen omtrent verschijnselen die slechts sporadisch voorkwamen, en dat men ze niet kon beschouwen als van enige wetenschappelijke waarde. Hij weidde hier nog enige tijd over uit en was opnieuw ontoegankelijk voor redenering’.
Bij de koffie zat ik naast Aldous en hoorde, dat hij juist terug was van een internationaal congres over parapsychologie in Vence. Hij sprak over de geweldige verandering die de laatste twintig jaren hadden gebracht. Op het congres waren eminente filosofen, zoals Professor H.H. Price, en ervaren psychiaters en psychologen, die allen bij elkaar kwamen om de psi-functie te bespreken. Het hele onderwerp begon intellectueel en wetenschappelijk geaccepteerd te worden.
Toen de lunch voorbij was, gingen Aldous en ik samen met de bus naar Tottenham Court Road. Hij vouwde zijn lange benen op zodat de andere passagiers er geen last van zouden hebben, en sprak heel levendig. Ik vroeg hem of hij ooit door was gegaan met het boek over St. Catharina van Siena dat hij van plan was te schrijven (ik geloof niet dat hij er ooit ver mee gekomen is). Hij zei van niet, maar merkte op, wat een bijzondere tijd het was waarin zij leefde, hoe moeilijk het was om zich in de eigen sfeer ervan in te leven en te weten te komen, wat men in die tijd letterlijk geloofde en wat niet. Wij spraken over de allegorische interpretatie van de Bijbel.
Hij vertelde, hoe hartstochtelijk mensen vochten om te komen tot een monistische uitleg van het leven, hoe ze die hadden gezocht in astrologische theorieën over de microcosmos en de macrocosmos, en hoe Harriet Martineau meende ze gevonden te hebben door ‘animal magnetism’. Ik merkte op, dat het zo vreemd was, dat zelfs in zaken van minder belang men niet wilde aanvaarden wat Eric Strauss (in een medische context) noemde ‘multiple causation’. Hij beaamde dit; het was trots en luiheid. Ik vond dat het de schijn had, dat ook Jung aan het proberen was, in zijn passie voor astrologie en zijn theorie der synchroniciteit, om een sluitend heelal te maken. Aldous sprak met bewondering over God and the Unconscious van Victor White O.P., waarin een synthese wordt gemaakt van gedachten van Jung en Tho- | |
| |
mistische wijsbegeerte, maar hij merkte op, dat Jung zijn eigen ideeën niet erg duidelijk uiteenzette. Op het argument, dat Jung slechts een empirische waarheid voor zijn theorieën opeiste, gaf hij ten antwoord dat hij zich afvroeg, in hoeverre ze werkelijk empirisch waren, in hoeverre ze klopten. Hij klaagde erover, dat geen enkel van de beschreven gevallen iets meedeelde omtrent de fysieke toestand van de patiënten en dat de verwijzingen naar fysische lichaamstypen in de theoretische werken verouderd waren.
Tot mijn grote spijt moest ik op dit ogenblik uitstappen.
Ik ontmoette hem tijdens bijna al zijn volgende bezoeken aan Engeland. Veel maakte hij mee, maar hij veranderde niet. Hij hertrouwde, met een Italiaans-Amerikaanse dame die een vriendin geweest was van zijn eerste vrouw. Hij bereisde verschillende delen van Europa en Azië. Hij schrok van de bevolkingsexplosie over heel de wereld. Hoewel hij al zijn bezittingen verloren had - en daarmee de kans om zijn memoires te schrijven - tijdens de brand waarover we reeds gesproken hebben, voelde hij er zich niet door gehandicapt. Telkens als we elkaar ontmoetten, werd ik geboeid en gestimuleerd door zijn geestelijke vitaliteit. Zelfs toen iedereen kon zien dat hij een heel ziek man was, getekend in 1962 door de vaalbleekheid die volgt op bestralingen, en in 1963, toen hij er asgrauw uit zag, bleef hij volkomen zichzelf. Hij was teruggetrokken, had weinig energie, maar zodra zijn belangstelling gewekt was, veerde zijn geest op en betrok weer de hele wereld in zijn interesse.
Het is nu algemeen bekend, dat hij drie jaar voor zijn dood wist dat hij kanker had en dat hij er vermoedelijk aan zou sterven, zoals zijn vrouw eraan gestorven was. Hij wilde geen enkele bezorgdheid of verdriet veroorzaken als hij 't kon vermijden, en daarom hield hij zijn ziekte zo lang mogelijk verborgen, hoewel hij er operaties en behandelingen voor onderging in de Verenigde Staten. Ik denk, dat hij hoopte in leven te blijven, met dat soort lichamelijke hoop die voortduurt lang nadat de geest het vonnis reeds heeft gehoord en aanvaard. Vorig jaar augustus sprak hij er nog over, een nieuwe roman te schrijven en maakte hij plannen voor een studie over opvattingen omtrent de zin der geschiedenis, gezien in verband met tijd en plaats van hun ontstaan.
Dit zijn slechts heel onsamenhangende kanttekeningen over een van de grootste gestalten van onze tijd. Ik wil ze besluiten met de opmerking van een advocaat die hem goed kende en zich geen illusie maakte: ‘Aldous Huxley? I never knew a man of letters so close to being a saint’.
|
|