Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
[1964, nummer 6]Plaats en taak van de leek
| |
[pagina 514]
| |
En toch ontbreekt er iets: het is de onderlinge orde. Dit is niet gering, want het huis is meer dan de stenen. Het is zelfs het voornaamste. Zonder orde kan geen vrede zijn: geen vrede in de harten, niet in de gezinnen, noch onder de burgers, niet tussen de opeenvolgende geslachten; geen rust kan er zijn in de bedrijven noch onder de volkeren; met deze orde eindelijk staat of valt de vrede met de Hemel boven ons, met de Kerk - waarover het Concilie vergadert - en met de aarde onder onze voeten: dat is de inwoning in de wereld - het brandende probleem voor onze denkers en kunstenaars - in engere zin de menswaardige huisvesting, het probleem waarover bestuurders en bouwmeesters zich voortdurend het hoofd breken. Het zou voor de hand liggen mij als vakman tot het laatste te bepalen, te meer omdat aan het vraagstuk van woon- en stadsruimte een zekere prioriteit toekomt - waarop hier overigens niet zal worden ingegaan. Maar dit staat niet op zichzelf: de eerste Kunstenaar heeft alle verschijnselen als één alomvattend kunstwerk gewild, en vanaf het ogenblik waarop men gaat zien dat al deze vragen verband houden met het orde-beginsel en dat geen enkel probleem in zichzelf oplosbaar is - vanaf dat ogenblik laten de kwesties van meer algemene aard ons niet meer met rust. We gaan ons dan verdiepen in vraagstukken die feitelijk onze bevoegdheid te boven gaan; we willen op de voet volgen wat de concilievaders zullen formuleren over de Kerk en de Hiërarchie, en vooral over de stand van de leek, van de christen in maatschappij en samenleving. Wat zal, vragen we ons af, het Concilie gaan zeggen over de bouwmeesterlijke taak van de mens in onze kosmos? De bouwwereld, een wereld van de primair scheppende mens, heeft in onze dagen haar zetel te delen met sociologen, met economen en statistici, met politici, met fabrikanten en zakenlieden, en verder voor de uitvoering met de vrije-tijd-besteders in zover hen gelegenheid tot enige arbeid overblijft, en voor wat de uitrusting betreft met de geduchte ‘angry young men’, die nog niet aan de opbouw van een nieuwe orde toe zijn. Laat ik het scherp mogen stellen. Dit is dan het bonte gezelschap waarmee wij onze zetel moeten delen en waarmee de Opperbouwmeester het tot voltooiing van zijn schepping voorlopig heeft te doen. De mannen die krachtens hun ambt tot deze taak geroepen zijn, voelen zich een weinig beklemd. Daarom richten we de blik naar boven en wachten wat de bouwmeesters van de kerkvergadering ons zullen leren over de taak van de christen-leek.
Laten we eerlijk zijn: helemaal gerust zijn we er niet over. We krijgen | |
[pagina 515]
| |
wel veel te horen: we worden in elk geval tot het ‘kerkvolk’ gerekend en we vernemen dat het charisma niet aan onze deur voorbij gaat; we horen ook dat we in de apostolische opdracht aan de Kerk hebben te delen en dat we (daarnaast?) een ‘binnenwereldlijke’ taak hebben te vervullen (vergeef me deze oorverdovende term) en men houdt ons voor dat deze opgave zich in onze dagen zo heeft uitgebreid en zo belangrijk is geworden, en vooral dat ze zo nieuw is, dat de kerkelijke overheid zich daarbij toch wel zal hebben aan te passen; en zelfs vernemen we dat wij niet alleen mededragers zijn van het ongerepte geloof, maar dat de leken op enkele momenten van de kerkgeschiedenis de zuiverheid van het geloof hebben gered. Dit is nogal veel. Alleen, ik mis het verband. Het hangt, om het weer maar in alle oprechtheid te zeggen, als droog zand aan elkaar. In datgene wat we over de staat van de leek te horen krijgen zie ik weer eenzelfde leemte als hiervoor voor het hele bestel werd gesignaleerd: het gemis aan een onverwrikbare en onweerlegbare orde. Om hier althans enig houvast te krijgen zal het goed zijn in de vraagstelling zelf de rangorde in acht te nemen en dus eerst te zoeken naar de Hiërarchie, naar de heilige orde die God in zijn Kerk heeft gewild. Van deze orde, en van geen andere, moet de stand van de leek in de Kerk afhangen, en daarmee tevens zijn taak in deze roerige wereld. Het was tot voor kort de gewoonte zich bij dergelijke essentiële vragen tot Sint Thomas te wenden. Maar Thomas is uit de gratie. Bovendien had Thomas eenzelfde gewoonte, namelijk te vragen wat de oude schrijvers over zulke problemen hadden gezegd. En wat dit onderwerp betreft verwijst hij - zoals te verwachten was - naar Dionysius. Dionysius echter werd, nadat hij als pseudo-areopagiet ontmaskerd heette, verlaten en vergeten. Thomas en al zijn voorgangers, die nog meenden dat Dionysius de leerling van Paulus was, hadden zich dus vergist. Ik zou nu wel in 't midden willen laten wie zich meer vergisten, Thomas en al zijn voorgangers, die in hem zagen wie hij (vermoedelijk) niet was, namelijk de areopagiet, of wij die niet in hem gezien hebben wie hij wèl was, namelijk een leermeester in de Kerk. Maar het geval wil, dat Dionysius over dit onderwerp, over de Hiërarchie, een ruimere opvatting had dan men gewoon is ons voor te houden. Het worde mij dus vergeven dat ik hem hier voor een ogenblik uit de vergetelheid opwek. Dionysius begint met de vraag naar het doel. ‘Het doel van de Hiërarchie’, zegt deze geheimzinnige auteur, ‘is aan de schepselen zoveel als mogelijk is de gelijkenis met God mee te delen en de vereniging | |
[pagina 516]
| |
met Hem te bewerken’Ga naar voetnoot1). Hij onderscheidt dan de Hiërarchie van de Engelen en die van de mensen. Een onderscheid van een Hiërarchie van de priesters en een niet-hiërarchie van de gelovigen maakt hij niet. Integendeel, hij legt er de nadruk op dat de leken evenzeer tot deze heilige orde behoren; want, zegt Dionysius, deze strekt zich uit zover het geschapen verstand door God wordt verlicht. Letterlijk: ‘Wanneer... de hiërarchieke orde aan de een geeft gezuiverd te worden, aan de ander om te zuiveren, aan de een verlicht te worden, aan de ander te verlichten, aan de een vervolmaakt te worden, aan de ander dit te bewerken, dan zal ook ieder God nabootsen op de wijze die overeenstemt met zijn eigen staat’Ga naar voetnoot2).
Waarom wordt dit hier vermeld? Waarom zou men aan het begrip Hiërarchie niet een engere betekenis toekennen, zó dat de leek erbuiten valt? Aan de waarheid wordt niet te kort gedaan. De Kerk immers kan men ook verschillend definiëren, b.v. als de schaapsstal van de roomskatholieken, maar óók als de gemeenschap van alle christenen, en nog anders als de band van allen die deel hebben aan de ondeelbare Geest. Dat verandert niet aan de werkelijke verhoudingen; het verandert slechts aan de grens die wijzelf wensen te trekken. Het gaat dus om een voorkeur. En nu kan men een voorkeur hebben om de ‘heiligen’ die geen priesterwijding ontvingen, buiten te sluiten en daarmee alle gelovige niet-katholieken en alle vrome vrouwen. En men kan vele argumenten daarvoor in de weegschaal leggen tegenover alle pastorale en oecumenische tendenzen die hier in het spel zijn. Daarover valt te twisten. Maar er is één overweging die me de zijde doet kiezen van de onttroonde Dionysius, één beweegreden, omdat die een antwoord schijnt te geven op de hartekreet van deze eeuw. Ik bedoel natuurlijk de roepstem om de orde. Elke Hiërarchie, leert Dionysius - en men kan het zeggen van iedere orde - omvat een drievoud, naar een verwijderde gelijkenis met de heilige ‘Thearchie’. Ze omvat een hoogste macht, een middelste en een laagste machtGa naar voetnoot3). Waar slechts twee termen voorkomen, of enkel gelijkwaardige grootheden, is geen sprake meer van orde, en zeker niet van een Hiërarchie. Wanneer men dus spreekt van ‘de priester en de leek’, of van de ‘geestelijke en de tijdelijke orde’, gaat het wel over twee realiteiten, maar los van elkaar; zonder inwendig verband. En waar gelijkenis is maar geen orde, daar is een breuk. | |
[pagina 517]
| |
Nu kan men zulk een breuk verdoezelen. Men kan sussen. Men kan noodverbanden leggen. Maar dan zal men aan het geheel tekort doen, en daarmee ook aan de drie facetten afzonderlijk. Allereerst aan de Kerk zelf. En daarna vooral aan de laagste term van de orde: aan de arbeidende maatschappij. Men gaat dan wel een mystieke verheffing geven aan de arbeid en aan de ‘techniek’; de intellectuelen gaan zich wel storten in het arbeids-proces; en de priesters gaan wel werken in de fabrieken. En dit mag op een bepaald ogenblik ook heldhaftig en Godgevallig zijn. Als niemand zich maar voorstelt dat daarmee de zo noodzakelijke ‘revolutie naar de orde’ (Maritain) wordt verkregen. De gescheidenheid tussen de geestelijke en de tijdelijke orde blijft: de afstand tussen clerus en gelovigen blijft; Marx, de profeet van allen die vervreemdden van Kerk en beschaving, zal de leiding blijven nemen, en steeds meer gelovigen zullen ook in hem gaan geloven. Want als het aanschijn van de aarde splijt, splijt ook het mensenhart. En deze gespletenheid zal dan moeten duren zolang de verwildering die uit de scheiding van Kerk en wereld is voortgekomen, niet in haar oorsprong wordt doorzien en in haar kern wordt aangevat. De oude volkswijsheid zegt dat alle goede dingen bestaan in drieën. Want alle bevatten een zekere gelijkenis, al is het maar een spoor, van de heilige Drievuldigheid. Er zijn drie maal drie rangen van Engelen; er zijn ook drie rangen van mensen - welbeschouwd zijn het er weer drie maal drie. Met een indeling van ambtsdragers en gehoorzame leken is men er nog niet. Want, nog eens, een tweevoud kan geen orde geven. Dionysius is daarop, wat de familie der mensen betreft, niet verder ingegaan. Maar Tauler, die hierop commentaar gegeven heeft, deed het wel. Hij maakte het onderscheid van de ‘uitwendige mens’, de ‘verstandsmens’ en van de ‘inwendige mens’. Wij zouden nu zeggen: de maatschappij van de arbeid, de samenleving van de dragers der beschaving, en de Kerk met de geestelijkheid, priesters en religieuzen, ofwel van de producerende, van de beschavende en van de heiligende mensGa naar voetnoot4). Het is een drieledigheid die voor de hand ligt en die zich dagelijks aan ons voordoet. Bij voorbeeld in de werkplaats, de academie en in het seminarie. Ze vertegenwoordigen de drie vormen van actie: van de arbeid, van het scheppen en van de aanbidding. Het zijn drie lichamen: de eerste tot onderhouding van het leven, de tweede tot vernieuwing van het aanschijn der aarde, de derde tot voleinding van de Kerk. Deze acties behoren tot ieders plicht, doch niet tot ieders stand: | |
[pagina 518]
| |
ieder heeft een eigen stand in de gemeenschap. Maar eerst tezamen vormen ze een orde, een vruchtbare eenheid. Als de arbeid niet werd verheven en gekroond door het vormgevende en normerende werken van bestuurders, denkers, geleerden en, wellicht vooral, van de kunstenaars, zou het leven van allen tot een ‘Pensum zum Arbeiten’ worden (term van Schopenhauer). En de beschaving, die de eigen taak van deze vormgevers is, van mannen en vrouwen uit leidinggevende kringen, zou op haar beurt verworden tot ‘lauweren om de eigen slapen’ (Kloos), wanneer ze niet werd opgeheven en geobjectiveerd in de liturgie van de Kerk. Want de wortel van de beschaving is de eerbied, en deze is ook de vorm van de liturgie. Immers, laat ik het zeggen en herhalen, alle facetten van Gods wereldplan hangen samen. Geen enkele geschapen orde sluit in zichzelf. De volkomen arbeid is reeds kunst en deelt al in de beschaving. En de volkomen, dat is de uitgekristalliseerde beschaving is al liturgie. De top van een orde reikt in een hogere, zegt Thomas weer Dionysius na. Elke orde moet dus door degene die erboven ligt worden ‘verlost’, dat is: bevrijd uit haar beperking: de beschaving dus door ‘de sociale vorm van de godsdienst’ (Dom Guéranger), en de arbeid door de vormkracht in de ‘cultuur’, dat is: door de beschaving. Wie van de hoogste orde rechtstreeks tot de laagste wil gaan, wie dus de arbeid onmiddellijk zoekt te verlossen vanuit de Kerk, - hij kan een held zijn en de Liefde kan hem drijven -, maar hij kan niet verwachten aan de arbeid de vrede te schenken en een nieuw aanzien aan de Kerk. Wel moet hij vrezen dat door zijn ijver de beschaving nog meer verweest. En zonder beschaving zullen de arbeidsvrede en de godsvrede niet in de wereld kunnen terugkeren. Eerst wanneer de drie staten en de drie vormen van gemeenschap als één geheel worden erkend is er de basis voor de orde, voor die orde die van de aarde uitgaat en reikt tot hoog in de Hemel. Het is de hiërarchieke orde. Vandaar mijn wens om het, ondanks alle goede bedoelingen en hartverwarmende initiatieven nog steeds bestaande ijzeren gordijn rondom de priesterschap te zien opgaan, en daartoe de leken - alvast bij definitie - welkom te heten in de Hiërarchie. Zeker niet om af te dingen op het sacrament van het priesterschap, maar om het in volle luister te doen uitstralen. Want hoe groter een orde is, des te hoger is de top.
Er komen dan nieuwe vragen op. Het is nu wel de taak van de leek om door te geven wat hij van de Kerk ontvangt. Dit wordt ons steeds voorgehouden. Maar wat wil hij eigenlijk doen in de Hiërarchie? Door | |
[pagina 519]
| |
dit ‘eenrichtingverkeer’ - om het dan maar meer duidelijk dan eerbiedig te zeggen - is zijn deelname aan deze hoge organisatie, liever: aan dit hoge organisme, nog niet gerechtvaardigd. Een orgaan heeft een eigen functie in het lichaam, en van een deelnemer wordt een eigen deelname verlangd. Kort en goed: wat draagt de leek zelf bij? Nu leg ik de geschriften van Dionysius terzijde en neem een modern geschrift ter hand: Het menselijk lichaam van prof. dr. J.H. van den Berg. Deze psychiater vestigt daarin de aandacht op een merkwaardige coincidentie die hij ontdekt heeft: namelijk het gelijktijdig verschijnen van twee boeken over het menselijk hart. Ze zijn beide uit de eerste helft van de zeventiende eeuw. Het ene is van de heilige Johannes Eudes, het andere van de Engelse medicus Harvey. ‘Geen syncronisme in de geschiedenis’, schrijft van den Berg, ‘is zonder betekenis: is dit er een, dan zal men bezwaarlijk een ander vinden, dat zoveel stof tot denken geeft’. Van Eudes neem ik de volgende aanhaling over: ‘En disant Ex toto corde meo, il faut entendre cela du Coeur de Jésus, de celui de la Sainte Vierge, et de tous les coeurs des Anges et des Saints du ciel et de la terre, lesquels tous ensemble ne sont qu'un seul coeur.... et ce coeur est notre coeur....’Ga naar voetnoot5). Wat is nu het eigene van het hart? Dat het alles ontvangt óm het te geven en alles geeft óm het te ontvangen. Het is deze beurtzang die alle edelmoedige harten maakt tot één hart. En nu Harvey. Op hetzelfde ogenblik schreef deze Engelse geneesheer over de bloedstroom die van het hart uitgaat en die weer - dat was zijn grote ontdekking - tot het hart terugkeert. Voor ons spreekt dat al vanzelf, maar destijds was de gehele geleerde wereld - met uitzondering van Descartes - er ontdaan en verontwaardigd over. Ziehier dus twee grote geesten die gelijktijdig eenzelfde gedachte, maar op geheel verschillend terrein en onafhankelijk van elkaar, in het licht stellen: de een sprak over wat Plato ‘de omlopen van de ziel’ heeft genoemd, de ander gewaagde van de circulatie door het lichaam. Zou het nu niet de tijd zijn, vraag ik me af, om, na meer dan drie eeuwen, aan deze gedachte van het uit- en invloeien verder uitbreiding te geven door deze toe te passen op het organisme van onze Kerk? De omstandigheden schijnen gunstig: weer staat een materiële omloop in het middelpunt: de uitwisseling van de produktiegoederen over de hele wereld. Anderzijds zijn vanuit alle windstreken de Vaders van onze Kerk bijeen tot uitwisseling van de vruchten van de Geest. Ik vraag me dus af of dit niet het moment kan zijn voor een uitspraak hierover, voor | |
[pagina 520]
| |
een duidelijke uitspraak dat de eenmakende stroom des Geestes van de Kerk uitgaat óm, na door het hart der mensen en door het hart der aarde te zijn gegaan, weer tot haar terug te keren, uitvloeiende uit het Hart en uit de Geest van God, om te oogsten wat in mensenharten is opgekomen en door mensenhanden is gesticht, zó dat elk orgaan in maatschappij en samenleving en elke persoon op de plaats die hij daarin bekleedt, gezien wordt als meewerkend aan de opbouw van het grote lichaam, van de Kerk, die naar een woord van de heilige Epiphamius, ‘het begin aller dingen is’, en die er ook eenmaal de voltooiing van zal zijn. ‘Alles wat van God voortkomt is geordend’ en dus gericht op één doel. Vanaf het ogenblik nu waarop we als één vraagstuk en één beweging gaan zien wat zich destijds door gelijktijdigheid heeft aangekondigd en zich nu - nog onafhankelijk van elkaar - gelijktijdig aan het voltrekken is: èn de nieuwe impuls in arbeid, natuurwetenschap en techniek èn een nieuwe vleugelslag van de Geest, - vanaf dit gezegende ogenblik zal een nieuw tijdperk voor ons opengaan. In deze verheffende omgang tussen hemel en aarde hebben alle mensen en alle dingen die hen omringen hun aandeel. De Schepper is noch verstrooid noch in zichzelf gedeeld. Alles telt. En Hij heeft door de komst in de wereld deze orde allerminst verstoord. Het onmetelijke geschenk van de bovennatuurlijke godsdienst heeft de natuurlijke religie, de liturgie van samenleving en Kerk, niet aangetast. Het moet wel zijn bedoeling zijn dat deze beschaving geen schade lijdt, maar wordt gezuiverd en veredeld. In steeds inniger samenwerking. Mag ik dan, als symbool van deze nieuwe eenheid aan dit nieuwe tijdperk een naam geven: het tijdperk van de leek in de Hiërarchie?
Dit was dus een poging antwoord te geven op de vraag wat de leek eigenlijk in de Hiërarchie te doen heeft. Het antwoord is: zichzelf zoeken, zichzelf vinden en zichzelf geven, tot opbouw van de Kerk. Maar nieuwe vragen komen op: hoe kon de leek in de afgelopen eeuwen dan zo vervreemden van de Kerk en van zichzelf? En waardoor vermag hij zich heden te verheffen en zich, soms wat heel hoog, te paard zetten? Een algemeen antwoord is eenvoudig: omwille van het teken van Jonas, dat zich altijd weer hernieuwen moet. Alle verval kan slechts zin hebben in betrekking tot het doel: wegzinken om in groter luister te herrijzen. Om daar nu verder op in te gaan zullen we eerst zoeken naar de bronnen waaruit het bederf is voortgekomen, en waaruit we dan ook allermeest de impuls der vernieuwing mogen verwachten. Ik volg nu de | |
[pagina 521]
| |
weg van collega van den Berg, door weer twee grote figuren aan te wijzen, tijdgenoten nog wel van Eudes en Harvey. Ik bedoel Descartes en Gallileo Gallilei, niet de enige, maar misschien wel de meest representatieve figuren, omdat ze ons zo ruwweg het hart uit het lichaam hebben weggerukt. Descartes immers, ‘de vader van de moderne tijd’, heeft met het tweesnijdend zwaard van zijn intellectualisme èn onze beschaving van het verleden afgesneden èn ons lichaam van de geest, terwijl Gallilei, als onbewuste paranymf van deze, niettemin verlichte, denker, ook aan dit lichaam zijn bekwame zetel in het hart van de schepping heeft ontzegd. Wat bleef er over voor de leek? Hij werd veroordeeld te gaan dolen, in twijfel en vertwijfeling, over deze ledige aarde. Vandaar dat een diep minderwaardigheids-gevoel en een onrustige gespannenheid over de westerse mens is gekomen. Ge behoeft er onze kunst maar op aan te zien. En dit kan geen einde nemen zolang we niet in een nieuw verbond èn met het verleden èn met het lichaam èn met de kosmos een zetel hebben verworven hoger dan die Gallilei ons ontnam, en een methode die dieper gaat dan degene die Descartes ons heeft voorgelegd. Maar het keerpunt schijnt nu gekomen. Ik zou ook niet gewaagd hebben zoiets aan te roeren - ik zou het trouwens niet eens hebben kunnen bedenken - als ik niet overtuigd was dat deze hoge weg reeds door de besten wordt ingeslagen. Om evenwel inzicht te krijgen in dit proces is het wel nodig nader stil te staan bij het bederf dat, naar ik meen, de Europese beschaving heeft aangetast en haar blijft bedreigen.
Welnu, het is ‘Die Verlust der Mitte’, zoals de kunsthistoricus Sedlmayr het in zijn gelijknamige boek heeft genoemd. De beschaving immers, die mannen als Descartes en Gallilei hebben afgebroken opdát wij haar nieuw zouden opbouwen, is een midden, een midden tussen het ‘ora’ en het ‘labora’. Maar wat gebeurt als het midden wegvalt? Dan worden de buitentermen tot extremen. Er blijven dan (schijnbaar) maar twee wegen open: die van de totale nivellering, de consequent doorgevoerde democratie, waarvan Marx zoals gezegd als de profeet geldt, óf de absolute liefde, zoals die aan de gelovigen zo herhaaldelijk en zo dringend wordt voorgehouden. Maar - veroorloof me oprecht te zijn - beide wegen zijn van een ‘slechte oneindigheid’, om met Bolland te spreken. Beide verliezen zich in de eenzijdigheid: de Marxist zou vergeten dat wij een geest bezitten. Maar de apostelen van de ‘vrije’ liefde eindigen met over het hoofd te zien dat we belichaamd zijn, - dat we ‘een lichaam zijn’, zou Marcel zeggen. Hoewel nu mijn voorkeur eerder uitgaat naar de engelenliefde dan | |
[pagina 522]
| |
naar de massificatie, moet me toch van het hart dat de ketterij van Marx me minder gevaarlijk schijnt, omdat ze doorzichtig is. Maar de eenzijdigheid die onze Kerk is binnengeslopen is, voor ons althans, minder gemakkelijk te doorzien, en daarom mogelijk nog gevaarlijker. ‘L'amour, toujours l'amour; quelle impasse’ zuchtte de Saint-Exupéry na een preek in de Notre Dame. Ik vrees dat het meer is dan een impasse. In het ‘sola caritas’ ligt een ketterij op de loer. Want ‘het beste is vijand van het goede’. En wij arme stervelingen kunnen niet op de top beginnen. ‘De Liefde’, aldus Augustinus, ‘is een hoge, hoge rechtvaardigheid’. En zou deze zonder de strikte rechtvaardigheid te verwerven zijn, en zonder de eerbied die tussen beide staat? ‘Wie een berg wil beklimmen’, zegt Confusius, ‘moet beginnen aan de voet’. Voor ons is dat het onderwerpen van de aarde: het oude gebod van Genesis. En de vervulling van dit gezamenlijke werk vraagt van ons de rechtvaardigheid. Vervolgens moeten wij met eerbied elkander naderen om een samenleving te vormen. Dit eist het gebod van de Sinaï. Maar de Liefde, die ons vanaf de berg gepredikt werd, is een Godsgeschenk. Ze is óók een gebod, juist in zover ze de vervulling van de hele wet van ons vraagt. (Heeft ‘de apostel der Liefde’ niet hetzelfde gezegd?)Ga naar voetnoot6). Het schijnt wel dat daartoe de werkende maatschappij is gegeven om ons in de beschikking over de stoffelijke goederen rechtvaardigheid te leren. En daarvoor schijnt de samenleving te dienen om ons in een broederlijk samenzijn op te voeren tot eerbied, tot het werk ener liefdevolle erkenning van het goede dat ons deel is. Maar in de toewijding aan het Algoede wordt de liturgie geboren, ‘de eerste en onmisbare bron van de ware christelijke geest’ (Pius X). Want in de liturgie heeft de Heer het sacrament van zijn Liefde geschonken, namelijk zichzelf, dat is de kracht elkander lief te hebben zoals Hij ons bemint. Hoe zouden we zonder een gids de weg naar de Hemel kunnen vinden? De geboden die onderling weer een hiërarchieke eenheid vormen die de aarde met de Hemel verbindt, en die ondeelbaar één zijn, hebben voor ons niet meer de zwaarte van een wet. Ze zijn voor ons eerder de roepstem van een ervaren gids. Het zou nu een grote vergissing zijn, en men kan niet genoeg wijzen op de neiging die thans daartoe bestaat, om zich tot één enkel gebod te bepalen. Zo doet het communisme met het totale arbeidsgebod. En daartoe dreigt het progressieve christendom met zijn totale liefde over te hellen. Maar evenmin als voor ons door de wijsheid, de wetenschap en de | |
[pagina 523]
| |
ervaring worden overbodig gemaakt, en evenmin als de genade iets vermag zonder de natuur, evenmin is voor ons mensen de ingestorte Liefde bij machte het zonder de bewust beoefende rechtvaardigheid en de eerbied te stellen: dat is uiteindelijk zonder sacramenten, zonder liturgie en zonder geloofsgezag.
De toekomst van Europa staat hier op het spel, de toekomst van deze oude, rijk genuanceerde en veel beproefde beschaving, die geroepen werd het natuurlijke hart van de wereld te zijn. Het grondeloze minderwaardigheids-gevoel heeft ook hierin ons zelfvertrouwen geschokt, zo dat we zonder weerstand, zelfs met een gevoel dat dit zo hoort, de kroon uit handen zouden willen geven. We dreigen dus onze roeping te verliezen. Anderzijds is er een neiging tot zelfoverschatting - het gevoel van minderwaardigheid en van meerwaardigheid gaan altijd samen - en dus om de oorzaken van ‘die Verlust der Mitte’ elders te zoeken en de bekering van anderen te verwachten. Het is verleidelijk het zo te stellen dat een Kerk die bij de gang van de wereld is achtergebleven, zich aan de moderne wereld zal hebben aan te passen. De Kerk is conservatief. Maar men is geneigd eraan voorbij te zien dat de Kerk wat te ‘conserveren’ heeft. Men ziet licht over het hoofd dat deze wereld in gisting, deze juveniele samenleving, nog zo weinig te bieden heeft waaraan een Kerk zich zou kùnnen aanpassen. En het object van deze aanpassing weet ook met liturgie, sacramenten, geboden en dogma niet heel goed raad. Men vraagt vaak aan zichzelf te weinig en aan de ander te veel. Maar bovendien gaat het, dunkt me, niet zozeer om aanpassing dan wel om een in-passing, inpassing van de drie grote levensgebieden in de verheven orde zoals de Opperbouwmeester het te verstaan geeft, hier en nu, van elk op eigen terrein. De ontwikkeling van het geheel organisme vraagt steeds meer om de zelfverwerkelijking der samenstellende delen, dus om het ‘être soi en étant à un autre’, een zichzelf worden in een eerbiedig opzien naar de ander. De theologen zijn de eerst verantwoordelijken voor de leer, en wij leden van de samenleving dragen de eerste zorg voor de beschaving. De Kerk heeft de eeuwigheid voor zich, maar de westerse beschaving is in gevaar. Laten tot slot niet mijn woorden spreken, maar die van onze Vader in Rome. ‘Op de dag’, sprak de Paus in een toespraak tot de universitaire jeugd, ‘waarop Europa dit fundamentele ideologische erfgoed van zich af zou stoten, zou het ophouden zichzelf te zijn’. Maar ‘wij zijn de stellige mening toegedaan dat het grote vraagstuk van de | |
[pagina 524]
| |
europese eenheid zo spoedig mogelijk tot een positieve oplossing moet worden gebracht’. Het is daarbij ‘een onmiskenbaar feit dat een positieve en wezenlijke eenheid slechts gebouwd kan worden op de voedingsbodem van een gemeenschappelijke beschaving, de beschaving waarop zij (tevens) gericht dient te zijn’Ga naar voetnoot7). Dit wil dus zeggen dat degenen die de samenleving vertegenwoordigen zich onvermoeid zullen hebben toe te wijden aan deze westerse beschaving, tot ondersteuning van de Kerk en tot ‘verlossing’ van de ons thans voortdurend bedreigende maatschappij. Dit is, naar me voorkomt, de enige weg om inhoud te geven aan het nog altijd zo hol klinkende woord ‘leek’. Want alles hangt onverbrekelijk samen: de beschaving, het gebied van de vormgevende leek, verhoudt zich in menig opzicht tot de produktie, het eigen terrein van de arbeider, als de godsdienst, het speciale terrein van de geestelijkheid, staat tot de beschaving: dit geeft rechten aan de dragers van deze beschaving, maar vooral schenkt het hen een hoge taak. Want waar de ziekte begon, moet ook het geneesmiddel worden aangewend. |
|