| |
| |
| |
[1964, nummer 5]
De Constitutie over de H. Liturgie
H. Schmidt S.J.
OP 4 december 1563 werd het Concilie van Trente gesloten, dat voor de romeinse liturgie van kapitaal belang is geweest, niet alleen omdat het een wetenschappelijk verantwoorde uitgave van de liturgische boeken heeft verordend, maar vooral omdat het de liturgie heeft aangepast aan de veranderde tijdsomstandigheden van toen. Na het creatieve enthousiasme van het gotisch tijdperk, gevolgd door een decadentie van verwildering in de godsdienstige vormen en temidden van de scheuringen in de éne roomse Kerk van het Westen, moest Trente met vaste hand de liturgische tradities volgens haar zuiverheid herstellen en in de liturgische vieringen de eenheid en zekerheid beschermen door strenge wetten van uniformiteit en door de instelling van een centrale controle over het liturgische leven in de verschillende landen, vooral waar de Hervorming nieuwe wegen insloeg. Tot in onze dagen bleef de hernieuwing van Trente van kracht, want nog altijd wordt de romeinse liturgie gevierd volgens het brevier van 1568, het missaal van 1570 en het pontificaal van 1588, al zijn ook, zoals in de laatste jaren, aanpassingen en omwerkingen uitgevoerd en toegevoegd.
4 december 1963, dus precies vier eeuwen na Trente, heeft het Tweede Vaticaans Concilie een uitvoerige Constitutie over de H. Liturgie afgekondigd, welke in de naaste toekomst een punt zal zetten achter het tijdperk van Trente en een nieuw fris verjongd liturgisch leven in de romeinse Kerk zal inluiden, wijs en voorzichtig voortbouwend op de beste liturgische tradities van het verleden maar ook met grote moed tegemoetkomend aan de nieuwe eisen van het moderne technische tijdperk. Het Vaticaans Concilie heeft dit niet gedaan uit esthetisme of archeologisme, ook niet uit zucht naar nieuwigheden om wille van het nieuwe, om volgens de mode van vandaag aloude vormen een modern uiterlijk te geven. Neen, het Concilie moest dit eindelijk doen, omdat de Kerk in haar diepste wezen pastoraal is en dus ook het moderne tijdperk moet aanspreken in zijn taal en volgens zijn eisen.
Meer dan ooit is de Kerk zich in de laatste jaren ervan bewust geworden, dat zij dreigde te verworden tot een verouderde instelling, waarin de moderne mens zich niet meer of nauwelijks thuis voelt. Door de techniek zijn in deze eeuw mogelijkheden en eisen geschapen, waar- | |
| |
van nog geen honderd jaar geleden niemand had kunnen dromen. Door het prachtige missiewerk van onze voorvaderen bestaan nu in Azië, Afrika, Amerika en Oceanië talloze jonge Kerken, die zelfbewust worden en na de dekolonisatie ook recht opeisen voor de geestelijke waarden en oude culturen van haar volkeren, al werden deze ook door europese missionarissen vanwege een verklaarbaar europees suprematie-gevoel barbaars, heidens en zelfs duivels genoemd. Maar ook in het oude Europa met zijn verfijnd schoolwezen, zijn sociale opvoeding van het volk, zijn communicatiemiddelen van pers, film, radio, televisie, zijn wetenschappen en industrieën, zijn verkeer en toerisme, moet de Kerk verstandig maar zonder aarzelen en snel haar liturgische vieringen zo veranderen, dat haar niet de rug wordt toegekeerd door het volk, gelijk in niet weinig streken al gebeurd is. In deze eeuw heeft de Kerk de grootste verdienste voor de moderne ontwikkeling van het christenvolk: zij heeft de leken mondig gemaakt van kleuterschool tot universiteit. Daarom kan zij niet blijven vasthouden aan een liturgie, die in haar vormgeving niet hedendaags volks is, daarom moet zij in haar liturgie een ruime kans geven aan alle culturen, daarom kan zij de leken, wier mond zij zelf geopend heeft, niet het zwijgen opleggen in de liturgische vieringen door te blijven doorgaan met het spreken van een onverstaanbare taal en door te blijven vasthouden aan gecompliceerde ceremonies en ouderwetse gebruiken, welke ondanks alle gedane moeite toch vreemd en onbegrijpelijk blijven voor de doorsnee mens van nu. De pas afgekondigde Constitutie over de H. Liturgie moest daarom omwille van het hogere christelijke welzijn
van de hedendaagse mensheid in haar noodzakelijke centralisatie een doorbraak openen naar decentralisatie, in de vereiste uniformiteit pluriformiteit toestaan, in haar onontbeerlijke klerikalisme een bres slaan voor een brede toegang voor het gelovige volk, voor wie dit alles toch uiteindelijk bedoeld is. Inderdaad, deze Constitutie is groots van opzet, gedurfd en zit vol toekomstmuziek, want zij is niet klein en flauw gehouden door die slechte raadgevers die angst, vrees of panische voorzichtigheid worden genoemd.
Karakteristiek is in deze Constitutie de opening naar het volk. Daarom heeft zij de Concilievaders onmiddellijk aangesproken, want zij kwamen naar Rome met één bezorgdheid: hoe behouden wij voor Christus het goede eenvoudige volk, dat in het verleden altijd de grote basis van de Kerk is geweest en nu in massa de Kerk verlaat.
Onmiddellijk na de zakelijke inleiding spreekt de Constitutie over het volk Gods, gelijk trouwens de romeinse Liturgie overal doet in
| |
| |
haar gebeden: populus, plebs sancta, gens tua, familia, filii. Omdat God wil, dat alle mensen het heil ontvangen, heeft Hij zijn Zoon gezonden, om aan de armen goed nieuws (het evangelie) te verkondigen en de zondaars te genezen (art. 5). Daarom ontving Christus van de H. Ignatius van Antiochië de naam: geneesheer van lichaam en ziel (medicus carnalis et spiritualis). Is Christus werkelijk de Verlosser van alle mensen, dan moet de christelijke eredienst ook ten volle voor alle mensen zijn, vooral voor de armen en eenvoudigen. Onmiddellijk wordt in de Constitutie deze conclusie uitdrukkelijk getrokken: de zielenherders moeten er voor zorgen, dat de gelovigen, wetend wat ze doen, actief en met vrucht aan de liturgie kunnen deelnemen (art. 11). Het is onbegrijpelijk, dat in 1963 een prelaat zich nog ernstige zorgen heeft gemaakt, dat door de benadrukking van het volksaandeel in de Liturgie het heilige aan de vulgariteit van het volk wordt overgeleverd. Het doet denken aan de tijd van Pius X, toen naar aanleiding van de Communie-decreten dergelijke uitingen van angstige bezorgdheid ook gehoord werden. Zeker, ook in deze Constitutie wordt de liturgie veilig gesteld tegen willekeur en vrijbuiterij: buiten Paus en bisschoppen mag niemand, ook al is hij priester, op eigen gezag iets in de liturgie toevoegen, weglaten of veranderen (art. 22). Maar deze eerbiedige zorg voor het heilige mag nooit zo overdreven worden, dat het als het ware buiten het bereik van het volk wordt gehouden. Het zou lijken op de overdreven zorg van een dame, die haar paarlen en diamanten veilig in de safe van een bank opsluit, omdat zij ze niet durft dragen uit angst voor dieven en vanwege de kans ze te verliezen.
Waarom moet de Kerk haar liturgie geheel en al openstellen voor het volk? Is het niet voldoende, zoals in vroeger dagen wel gehoord werd, dat de priesters in naam van het volk en voor het volk de heilige geheimen voltrekken, terwijl het volk op eerbiedige afstand wordt gehouden en in ingetogen stilte toeziet en in zichzelf bidt, met daarbij een speciale vermaning aan de vrouwen op gezag van Sint Paulus: de vrouw moet zwijgen in de Kerk? Aan een dergelijke opvatting heeft de Constitutie een einde gemaakt. Met nadruk verklaart zij, dat het de vurigste wens is van Moeder Kerk, dat alle gelovigen zonder uitzondering gebracht worden tot die volledige, bewuste en actieve deelname aan de liturgische vieringen, welke geëist wordt door de natuur van de liturgie zelf en waarop het christelijk volk krachtens het doopsel recht heeft en waartoe het verplicht is; want volgens de H. Schrift is het een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, Gods eigen volk (art. 14). Iedere gelovige moet het weten, dat hij heilige rechten en daaruit voortvloeiende plichten heeft en dus, mocht
| |
| |
dat noodzakelijk zijn, eisen kan stellen aan zijn geestelijke leiders. En omdat de Kerk de rechten en eisen van de leken moet respecteren, geeft de Constitutie bijzondere richtlijnen aan de clerus, opdat deze bij de voltrekking van de liturgische functies nooit het volk uit het oog verliest maar zich bewust is, dat hij temidden van het volk staat om als voorganger, voorbidder en voorzanger de gelovigen meehandelend, meebiddend en meezingend op te voeren tot God (art. 14-19). Omdat zowel van de kant van de clerus als van het volk de ware liturgische geest niet zo was als het zijn moest, ontstond een slappe vroomheid zonder ruggegraat, welke zich in bijkomstigheden verloor. En als de Kerk nu overgaat tot belangrijke liturgische veranderingen in de viering van de Eucharistie en de toediening der sacramenten, dan gebeurt dit, omdat de liturgie de eerste en de onmisbare bron is van de echt christelijke geest. Voor alle gelovigen moet deze bron toegankelijk gemaakt worden door het aanleggen van nieuwe, goed begaanbare wegen, door het slaan van bruggen over ravijnen, door het boren van tunnels in bergen, door het opruimen van obstakels, door het afbreken van heilige huisjes, ja zelfs door het opofferen van mooie plekjes, zo deze het klare uitzicht belemmeren (art. 14).
Zo dikwijls wordt de noodzaak van de volksdeelname aan de liturgie in de Constitutie herhaald, dat zij er het refrein van genoemd moet worden als ‘bid voor ons’, ‘verlos ons Heer’, ‘wij bidden U verhoor ons’ in een litanie. In het hoofdstuk over de Eucharistie gaat de Constitutie zelfs zover, dat zij spreekt over ‘volksmis’, alsof niet iedere Mis volks is! Op het ogenblik moet zo gesproken worden, al zal het nageslacht eens, laten wij hopen spoedig, deze manier van spreken afkeuren. Waarom gebruikt de Constitutie dan het woord ‘volksmis’? Om de eenvoudige reden, dat zij de lezer wil verrassen en dat zij iets zo opvallends wil zeggen, dat men zich verwondert en misschien zelfs in verzet komt. Kort gezegd komt het hier op neer. Eerlijk wordt toegegeven, dat de gezongen Mis in haar tegenwoordige vorm zo weinig volks is, dat zelfs goede eenvoudige gelovigen er een hekel aan hebben. Oprecht wordt erkend, dat de gelezen Mis in haar tegenwoordige vorm de belangen van het volk zo slecht verzorgt, dat volgens een verspreide opvatting de misdienaar als volksvertegenwoordiger wordt gezien. Ook is nu het inzicht gerijpt - en dat is heel belangrijk - dat de gelezen Mis, indien zij door de priester gecelebreerd moet blijven worden volgens de gangbare rubrieken, nooit kan worden tot een liturgisch en cultureel verantwoorde volksvergadering doordat men de gelovigen met handleidingen (volksmissaals) uit de nood helpt, doordat men
| |
| |
commentatoren toestaat, die uitleggen en overnemen wat uit zich zelf zou moeten spreken en op directe wijze tot de aanwezigen moest doordringen, doordat men over en langs het priesterlijk celebreren heen een volks gestructureerde celebratie laat verlopen, welke ondanks alle goede bedoelingen tenslotte toch de eenheid van handelen verstoort en het pristerlijk gebeuren aan het altaar uiterlijk tot iets van tweede rang maakt en op een afstand van ongenaakbaarheid houdt. De priester aan het altaar is op sacramentele wijze Christus zelf, die tussen de hemelse Vader en het volk Gods als enige Middelaar is gesteld, maar zijn middelaarschap is door historisch gegroeide gewoontes zo misvormd, dat het zelfs niet meer direct en persoonlijk mag bemiddelen, met het gevolg, dat men zijn toevlucht nam tot pseudo-middelaars en surrogaat-middelen. Aan deze situatie komt nu een einde, want de Constitutie geeft richtlijnen en opdrachten om een zodanige volksmis te componeren, dat met behoud van de structurele eenheid de volksdeelname organisch zo in de viering wordt opgenomen, dat op doorzichtige wijze zonder complicaties alles harmonisch verloopt rondom het éne altaar en de éne leerstoel.
Waar dus het eerbiedwaardige latijn een barrière is geworden tussen clerus en volk, moet het verdwijnen, want de kerk is geen latijnse school maar een volkshuis (domus populi), waarin God zelf tot zijn volk spreekt en het volk zijn God antwoordt in alle talen van de wereld: God immers is een wonder van talen: hij spreekt en hij verstaat ieder geluid en elke tongval. Hij heeft het ter lering en ter navolging gedemonstreerd met Pinksteren, toen alle volkeren in hun eigen taal de Apostelen hoorden spreken, nadat zij in het cenakel tongen van vuur ontvangen hadden. De Constitutie is teruggekeerd tot de normale verhoudingen van de jonge Kerk, toen zonder aarzelen en vanzelfsprekend de eerste geloofsverkondigers de talen van het volk in de christelijke eredienst toelieten, gelijk nu nog de aloude liturgieën van Oost en West bewijzen. Al wordt ongetwijfeld iets schoons en cultureels prijsgegeven, toch moet de Kerk deze weg opgaan vooral in de uitgestrekte wereld buiten het oude Europa, waar het latijn geen aanknopingspunten vindt in de eigen oude culturen en dus als vreemde import gevoeld wordt. Opnieuw is de Kerk zich van haar wereldwijde zending bewust geworden door zich los te maken van een zeer dierbare traditie, welke een beletsel is geworden. Voor velen is dit pijnlijk, voor sommigen misschien onbegrijpelijk. Het is de Geest van kracht en sterkte geweest, die de Concilievaders geïnspireerd heeft een reeds lang bestaand probleem tegelijk met omzichtigheid en moed tot een oplossing te brengen.
| |
| |
Zonder muziek kan ook de eredienst niet tot volle ontplooiing komen. Een feest is geen feest als er geen muziek is. Ook in de moderne cultuur bloeit de volkszang op een nieuwe oorspronkelijke wijze. Zeker, er is veel kaf onder het koren van de moderne muziek, maar dit is niet uitzonderlijk, want hetzelfde moet gezegd worden van de muziek uit het verleden. Helaas bestaat bijna allerwegen een malaise van de volkszang in de kerken. Het is zelfs zover gekomen, dat een man die zich zelf respecteert, niet zingt in de kerk; hij geneert zich en komt instinctmatig tot verzet, als hij er toe aangespoord wordt; wel zal hij zingen en graag, als hij tot een koor behoort, maar dat is een andere zaak.
Dat in vele kerken geen zingend volk meer gehoord wordt, heeft vele oorzaken. Vooreerst is er opnieuw de moeilijkheid van de latijnse taal, welke in de liturgische zang bijzonder voelbaar is. In de christelijke eredienst heeft het Woord Gods een primaat. De Constitutie herhaalt dit telkens opnieuw. Bij de viering van de Liturgie is de H. Schrift van de grootste betekenis. Daaruit worden immers de lecties voorgelezen en de psalmen gezongen; uit haar inspiratie en geest zijn de smeekbeden, de oraties en de liturgische gezangen voortgekomen (art. 24). In de liturgie spreekt God tot zijn volk en Christus verkondigt er nog steeds zijn blijde boodschap; het volk van zijn kant geeft God antwoord door gezangen en door gebed (art. 33). Door het lezen van ‘wat tot onze lering werd opgetekend’ (Rom. 15, 4) maar ook door het bidden of zingen of handelen wordt het geloof van de deelnemers gevoed en worden hun geesten op God gericht en aangezet om Hem een geestelijke eredienst te brengen en zijn genade overvloediger te ontvangen (art. 33). In de liturgie zijn ritus en woord nauw met elkander verbonden (art. 35). Alles moet gedaan worden om het Woord Gods zo krachtig mogelijk tot in de zielen te laten doordringen. Daartoe gebruikt de Kerk vele middelen. Nooit mag geduld worden, dat in de liturgie het Woord Gods ook maar iets van zijn werkkracht verliest. Daarom moet gezorgd worden voor de verstaanbaarheid van het Woord: wordt het verkondigd, gebeden en gezongen in een taal welke het volk niet verstaat, dan is dat een verkrachting. Dat het volk tegelijk in vertaling uit een handboek leest wat publiek en plechtig in het latijn wordt verkondigd, gebeden en gezongen, is een hulpmiddel, dat ondanks zijn nut toch een gebrekkige noodoplossing genoemd moet worden. In de liturgie moet het levende Woord Gods, zoals het gesproken of gezongen wordt, direct en onmiddellijk inwerken op de toehoorders,
zonder dat deze voor het verstaan genoodzaakt zijn hun toevlucht te nemen tot tolken. Heeft het Woord Gods weerklank gevonden in de gelovigen, dan moeten deze zich uiten in het uitzeggen en
| |
| |
uitzingen van door het Woord Gods geïnspireerde antwoorden. Worden in een vreemde taal geformuleerde antwoorden in de mond der gelovigen gelegd, dan wordt het effect gemist. Omdat het volk niet verstaat, luistert het niet en zwijgt om op eigen gelegenheid uit boeken of in zichzelf gekeerd of door commentatoren geholpen nog iets van zijn eredienst terecht te brengen. Zo is het sprekende en zingende volk tot een stom volk geworden. Zo is de plechtige verkondiging van het Woord Gods tot een lege formaliteit geworden, hoe plechtig dan ook uitgevoerd. Een levende liturgie is niet mogelijk, als zij niet de bijzondere kracht aanvaardt van het levende woord, van de directe toespraak, van de vitale dialoog, van het onmiddellijk contact tussen clerus en volk. In het onderwijs, ook op universiteiten, is het onmiddellijk aanhoren van de lessen veel meer efficient dan het lezen van een handboek of het aanhoren van een repetitor. Bij een radio- of televisie-uitzending valt onmiddellijk de spannende aandacht weg, als een commentator de woorden van de spreker moet vertalen. Hetzelfde ziet men in de kerken: de stomme aanwezigheid der gelovigen is het meest tastbare bewijs van de malaise t.o.v. de behandeling van het Woord Gods.
Vanwege het geheel eigen primaat van het Woord Gods in de liturgie mag de muziek als regel slechts een dienende functie uitoefenen. ‘Als regel’, want bij sommige delen kan de muziek als zodanig, zelfs zonder woord, toegelaten worden, b.v. als begeleiding van een handeling, zoals de offergang, het langdurig communiceren der gelovigen, of als voor- en naspel van een dienst. Maar de geheel eigen liturgische functie van de zang in de liturgie is het onderstrepen van het Woord Gods opdat het in al zijn schoonheid verklankt wordt en een onweerstaanbare aantrekkelijkheid ontvangt. Alleen de muziek is in staat de kracht van het Woord Gods tot volle uitdrukking te laten komen. Zonder zang en muziekinstrumenten kan de mens zich de hemel niet voorstellen. Spreekt een mens goed, dan is zijn welsprekendheid welluidend en wordt zangerig, melodisch, muzikaal. Brengt het Woord de mens in vervoering, dan gaat hij vanzelf over tot zingen; daarom zingt de diaken het Evangelie, daarom zingt de celebrant de Praefatie. Wil een gehele gemeente zich plechtig en feestelijk uiten, dan is een spreekkoor niet voldoende maar moet gezongen worden. De muziek is niet slechts een mooie toevoeging aan de liturgische viering, neen, zij is een noodzakelijk of integrerend bestanddeel van de plechtige liturgie, omdat immers de zang het meest intiem verbonden is met het Woord (art. 112). Omdat de liturgie altijd een handeling van de gemeenschap is, kan zij niet buiten de muziek, want deze bindt de gemeenschap en voert haar op tot één groot gemeenschappelijk uitjubelen van haar lof, dank,
| |
| |
smeking, verzoening. Het gebeurt volgens de inwendige structuur van de gemeenschap: zingt een solist, dan moet de gemeente zingend antwoorden of acclameren; zingt een koor, dan ondersteunt het de gemeenschappelijke zang of gaat het voor; een koor kan slechts alleen zingen, als het een handeling van de gelovigen moet begeleiden. Willen solist, koor of gemeente zelfstandig zingen in de liturgische viering, dan wordt de eenheid verstoord en ontstaat de malaise die uit ervaring bekend is. Doordat het koor zich heeft opgewekt tot een zelfstandige eenheid, zowel door zijn roofbouw op het terrein van het volk als door zijn voor beroepsmensen bedoelde repertoire, is de muziek tot ordeverstoorder in de liturgie geworden.
Als de Constitutie omschrijft, waarin de meest edele vorm van de liturgische handeling bestaat, zegt zij, dat deze gevonden wordt, wanneer de eredienst plechtig met zang wordt gevierd, liturgische assistenten (b.v. diaken, subdiaken) meewerken en het volk actief deelneemt (art. 113). De Constitutie gebruikt het woord ‘nobilis’, dat aan adel doet denken. Welnu de adel van de liturgie ligt op de allereerste plaats in de deelname van het volk, want dit is tot de goddelijke adelstand verheven: genus electum, regale sacerdotium, gens sancta, populus adquisitionis. Heeft men een prachtige muziekmis, waarin elke deelname aan het volk verboden is, dan heeft men adel die aan lager wal is geraakt. Klinkt dit overdreven, dat men dan muziekmissen bezoekt als gelovige en niet als muziekliefhebber: wie wordt dan niet geshockeerd door deze uiterlijke praal zonder ziel; wat betekent in deze concert-atmosfeer nog de openbare eredienst van het mystieke Lichaam van Christus, d.w.z. van het Hoofd en van al zijn leden? Omdat niet zelden vakmensen om den brode deze muziekmissen uitvoeren, wordt het vaak een bedrijf, dat zelfs niets met esthetica te maken heeft. Opvallend is daarom, maar zeer begrijpelijk, dat de Constitutie in het hoofdstuk over de gewijde muziek, dat uit 10 artikelen bestaat, zes maal uitdrukkelijk spreekt over de actieve deelname van het volk.
Een zeer grote vooruitgang is gemaakt, dat nu ook de religieuze volkszang in de liturgische functies officieel is toegelaten (art. 118), zodat nu een volledig liturgische volksmis gecomponeerd kan worden, waarin ook de stemmen der gelovigen kunnen weerklinken zonder remmingen vanuit a-liturgische rubrieken. Kerkmusici, die zich hun liturgische roeping bewust zijn, wordt nu de kans van hun leven geboden om naast het gregoriaans en er door geïnspireerd een religieuze volkszang te scheppen, welke liturgie-waardig is. Zeer veel valt op dit gebied te wensen, want het zou een ramp zijn, indien wat nu onder de naam van religieuze volkszang bekend is, zo maar kritiekloos
| |
| |
de liturgie werd binnengehaald, alsof er in het liturgische repertoire zelf al niet genoeg aan minderwaardigs bestaat vooral op het gebied van de zgn. muziekmissen. Wat de toestand van de kerkmuziek betreft, zouden noten van triomfalisme wel heel vals klinken. Daarom wordt ontzaglijk veel van de kerkmusici verwacht, nu zij niet meer gedwongen zijn zich eindeloos te repeteren op een gebied dat allang uitgeput is. Alle kansen hebben zij nu op het te lang verwaarloosde terrein van de religieuze volkszang. Zeker, grote problemen zullen zij moeten oplossen, nu de volkstaal wordt toegestaan, problemen waarover men niet licht mag denken. Alleen door een open loyale medewerking van vakkundige kerkmusici zal het mogelijk zijn in de eredienst weer een zingend kerkvolk te horen, niet in enkele modelparochies maar allerwege.
Tussen kerkgebouw en woning ligt een band. In beide looft de gelovige de Heer, bidt hij om bijstand en werkt hij aan zijn heiliging. In iedere christelijke woning moet een plaats voor de eredienst gereserveerd zijn, al is het maar een beeld of een bidstoel, en moet wat ruimte gereserveerd zijn voor een ‘bibliotheca sacra’, hoe bescheiden dan ook. Vanuit de kerk komt de priester naar de woningen van het volk als de bedienaar van de liturgie, vooral voor de sacramenten der zieken en voor de huiszegen in de Paastijd. In vele christelijke gezinnen bestaan nog mooie gewoontes, zoals het bidden voor en na tafel, het bekruisen van het brood, het zegenen van de kinderen voor het naar bed gaan. De Constitutie heeft opdracht gegeven voor deze gelegenheden liturgische formulieren samen te stellen, welke door de leken, mannen en vrouwen, gebruikt kunnen worden b.v. bij de zo net genoemde gelegenheden (art. 79). Het is een verrassende uitbreiding van de familie-liturgie, welke als uitgangspunt heeft de viering van het sacrament van het huwelijk, waarvan man en vrouw zelf de bedienaren zijn. Het behoeft niet uitgewerkt te worden, dat in deze tijd van ontkerstening van het gezinsleven deze leken-sacramentalia tijdeigen zijn.
Het voortdurend benadrukken van de binding ‘liturgie en volk’ in de Constitutie kan alleen begrepen en gewaardeerd worden, indien men weet wat liturgie is. Daarom gaat aan de concrete bepalingen en toepassingen een leerstellig gedeelte vooraf, waarin het Concilie, het hoogste gezag in de Kerk, verkondigt wat onder liturgie verstaan moet worden. Aan deze leer zal in de naast toekomst de grootste aandacht besteed moeten worden. Nog zeer velen, zowel onder clerus als volk, weten niet wat liturgie is of hebben er een verkeerd begrip van, zodat zij onmogelijk de komende veranderingen en aanpassingen zullen kun- | |
| |
nen begrijpen, waarderen en van harte aanvaarden. Zoals iedere geestelijke vorming is ook de liturgische vorming een zeer lange weg en een delicaat werk, omdat men te doen heeft met vastingewortelde opvattingen en gewoontes en met een vroomheid, waaraan de liturgie niet te pas komt. En toch is de liturgische spiritualiteit een schat, welke de Kerk door alle eeuwen heen zorgvuldig bewaard heeft en tot in onze dagen overgeleverd. De liturgische vroomheid is volstrekt geen nieuwigheid, zij is zo oud als de Kerk zelf; gebrek aan liturgische zin is eerst later in het westen ontstaan en volstrekt niet een erfenis van de Apostelen en eerste christenen.
In het leerstellig gedeelte van de Constitutie wordt ons het verlossingsgeheim ontvouwd, niet op abstracte wijze in categorieën en formules, maar volgens zijn meest concrete en echt sprankelende vitaliteit. Christus heeft ons een leven gebracht, waarin natuurlijk een leer steekt, want Hij is het Goddelijk Woord, een leven dat zich in de tijd of geschiedenis van de wereldschepping voltrekt, want Hij is het mensgeworden Woord. In het verlossingsgeheim worden 4 etappes onderscheiden:
1. | God de Vader kondigt de verlossing van alle mensen aan en zendt daarvoor naar de aarde zijn enige Zoon, Jesus Christus (art. 5). |
2. | Het mensgeworden Woord voltrekt de verlossing van het mensdom door het Paasmysterie: zijn zalig lijden, zijn verrijzen uit de doden en zijn glorievolle hemelvaart. Uit de zijde van de aan het Kruis ontslapen Christus is het wonderbare geheim (mirabile sacramentum) van de gehele Kerk ontstaan (art. 5). |
3. | De Kerk zet het verlossingsgeheim van Christus voort op alle plaatsen en in alle tijden, niet alleen door het evangelie te verkondigen maar ook door het verkondigde heil werkelijkheid te maken door offer en sacrament (art. 6). |
4. | Deze aardse Kerk is niet voltooid maar op pelgrimstocht naar de hemelse Kerk, waarvan zij een voorafbeelding is en een voorsmaak (art. 8). |
En nu komt de grote conclusie: dit verlossingswerk is een grote eredienst aan God, een liturgie. ‘In Christus is de volledige vereffening voor onze verzoening geschied en aan ons de volheid van de goddelijke eredienst geschonken’ zegt een der oudste teksten van de romeinse liturgie (art. 5). Deze eredienst van Christus voltrekt nu de Kerk door de viering van het offer en van de sacramenten, waaromheen heel het liturgisch leven draait. In het doopsel uit de zonden verlost en tot kinderen Gods aangenomen, roepen wij onmiddellijk: ‘Abba, Vader’ en worden zo de ware aanbidders die de Vader zoekt. Op de Pinksterdag
| |
| |
waarop de Kerk aan de wereld verscheen, loofden allen de Heer. Sindsdien komt de Kerk zonder ophouden bijeen voor de viering van het Paasmysterie: zij verkondigt de glorie van de Heer, zij viert de Eucharistie, zij brengt altijd dank aan God voor zijn onuitsprekelijke gave. Heel het christelijk leven is een opgang tot de Vader langs de weg die Jesus Christus is, en door de kracht van de Heilige Geest: het is een heerlijkheid, die alle pelgrims verheerlijken tot lof van de allerheiligste Drievuldigheid. En op deze tocht naar het Beloofde Land zien wij op naar de heilige stad Jerusalem, waar Christus is gezeten aan Gods rechterzijde als bedienaar van het heiligdom en van de ware tabernakel. Reeds nu zingen wij met de hemelse heerscharen Christus het loflied van zijn heerlijkheid mede toe en wij eren de gedachtenis van de Heiligen, hopend op erfdeel en gemeenschap met hen (art. 8). In deze heerlijkheid van Christus ontmoeten wij ook Maria en vereren Haar, de zalige Godsmoeder, die door een onverbreekbare band met het verlossingswerk verbonden is, in wie wij de meest schitterende vrucht van de verlossing bewonderen en prijzen, in wie wij als in een allerreinst beeld met vreugde vooruitschouwen wat wij zelf geheel en al wensen en hopen te zijn (art. 103).
Zo serieus is de menswording Gods, het God-met-ons, en daarin ons kindschap Gods, het wij-met-God, dat in ons mensenleven Christus altijd intiem, tastbaar en zichtbaar aanwezig is. Deze werkelijke tegenwoordigheid van Christus doorleven wij in de liturgie; zij is het meest kostbare, wat ons de liturgie te schenken heeft. Omdat in de Liturgie de tegenwoordigheid van Christus volledig en allesomvattend is, is de liturgie voor elke gelovige onontbeerlijk, zodat het christelijk leven wel moet verschrompelen, als de liturgie verwaarloosd wordt. Wat de Constitutie over deze tegenwoordigheid van Christus zegt, is o.i. niet alleen het kernpunt maar ook de hoogste heerlijkheid van geheel de liturgische spiritualiteit. Wat hierover geleerd wordt, kan alleen ten volle begrepen worden als het ervaren wordt, want hier raken wij wat ik zou willen noemen de liturgische gemeenschapsmystiek van de Kerk.
Om het grote verlossingswerk te voltrekken is Christus altijd in de liturgische vieringen aanwezig. Hij is in persoon aanwezig (praesens adest) in het offer van de Mis zowel in de priesterlijke bedienaar als ook en vooral onder de eucharistische gedaanten. Hij is persoonlijk met zijn kracht aanwezig in de sacramenten zodat, als iemand doopt, Christus zelf doopt. Hij is persoonlijk als Woord aanwezig, want Hij zelf spreekt, als de H. Schrift in de kerk gelezen wordt. Persoonlijk is hij tenslotte aanwezig, als de Kerk bidt en zingt, want Hij zelf heeft toch beloofd: ‘waar twee of drie verzameld zijn in mijn naam, ben ik in hun
| |
| |
midden’ (art. 7). Paulus VI gaat deze levensechte Christustegenwoordigheid zo ter harte, dat hij er voortdurend over spreekt en heel uitdrukkelijk bij de opening van de tweede zittingsperiode van het Concilie. In onze kerken straalt Christus als Pantokrator. In de viering van de Liturgie verschijnt Christus in zijn geweldige grootte als een meester met koninklijke majesteit om de in de basiliek verzamelde menigte te leiden en te zegenen.
Wie dit geheim begrepen heeft, verwondert zich dan ook niet over wat de Constitutie in de conclusie van haar leer verkondigt: de liturgie is het hoogtepunt, waarnaar de Kerk in al haar handelen streeft, en tevens de bron, waaruit zij al haar kracht put. Want de apostolische werken zijn hierop gericht, dat allen die door het geloof en het doopsel kinderen Gods zijn geworden, tezamen komen, midden in de Kerk God prijzen, deelnemen aan het Offer en de maaltijd des Heren nuttigen (art. 10). Deze passage uit de Constitutie heeft Paulus VI met nadruk aangehaald in zijn sluitingstoespraak van de tweede zittingsperiode van het Concilie, nadat de Constitutie plechtig was goedgekeurd.
Het zal duidelijk zijn, dat het liturgisch leven enkel waarde heeft, wanneer het door deze spiritualiteit gedragen wordt. Maakt men de praktische bepalingen en voorschriften van de Constitutie los van deze theologische leer, dan raakt men verloren. Het is mogelijk, dat eenvoudige gelovigen uit clerus en volk geschokt zullen worden, wanneer na enkele jaren de grote liturgiehervorming wordt aangeboden. Daarom is het noodzakelijk, dat in deze tussentijd zonder onderbreking de gelovigen uit clerus en volk onderwezen worden, opdat zij steeds beter gaan begrijpen, wat de liturgie werkelijk is volgens de geest van de Kerk, zoals deze voor het eerst door een Concilie tot uitdrukking is gebracht. Het feit, dat het tweede Vaticaans Concilie zo uitvoerig over de liturgie gesproken heeft, is tegelijk een waarschuwing en aanmaning. Omdat het liturgisch leven in de Kerk van het Westen verre van volmaakt is, was een conciliaire Constitutie dringend noodzakelijk.
|
|