| |
| |
| |
Politiek Overzicht
Nederland
NA een ietwat onoverzichtelijke afwisseling van informateurs en formateurs is mr. V. Marijnen er eindelijk in geslaagd een kabinet samen te stellen. Na de informatie door prof. Romme en de mislukte poging van dr. de Kort werd op 28 juni door H. Majesteit een informatie-opdracht verstrekt aan prof. Beel, die leidde tot het z.g. akkoord van Wassenaar, waarin de te volgen gedragslijn werd vastgelegd voor een vierpartijen-regering, steunende op de KVP, CHU, AR en VVD. De daaropvolgende formatiepoging van prof. de Quay strandde voornamelijk op 2 punten. De formateur was niet bereid als minister-president op te treden; hij wenste als zodanig prof. Zijlstra, oud-minister van financiën, naar voren te schuiven, terwijl hij zelf - en dan nog als concessie aan het in andere kringen levende verlangen - hoogstens bereid was als vice-minister-president te fungeren; dit stuitte op verzet bij verschillende fracties, waar men het onjuist vond, dat de leiding van het kabinet niet in handen zou komen van de KVP, die met haar 50 zetels in de Tweede Kamer verreweg de grootste regeringspartij vormt. Toen vervolgens de KVP'er mr. Marijnen, ex-minister van landbouw, als minister-president was getipt, kwamen er moeilijkheden i.v.m. de sociale paragraaf van het akkoord van Wassenaar te voorschijn; deze bleek de goedkeuring van een deel der KVP-fractie niet te kunnen wegdragen; in onderling beraad tussen de 4 fractie-voorzitters kwam men enigszins aan de wensen tegemoet, waarop de KVP akkoord ging, al handhaafde dr. Veldkamp een deel van zijn bezwaren. Bij de bespreking van de bezetting der verschillende departementen kwam de sociale paragraaf echter weer aan de orde en zag prof. de Quay zich genoopt zijn opdracht terug te geven. Op 16 juli ontving toen mr. Marijnen de opdracht van H. Majesteit ‘een kabinet te vormen’, waarin hij op 24 juli geslaagd bleek te zijn. In een verklaring voor de pers zei de minister-president, dat hij bij de vorming was
uitgegaan van het bovenvermelde akkoord van Wassenaar en dat de moeilijkheden waren opgelost; dit laatste sloeg kennelijk op de sociale paragraaf, te meer daar dr. Veldkamp in het kabinet zitting had genomen als minister van sociale zaken.
Twee en een halve maand na de verkiezingen voor de Tweede Kamer kon deze de regeringsverklaring aanhoren, waarin werd verklaard, dat het woningbeleid voorrang moest hebben boven alle andere kwesties; dat er maatregelen genomen moesten worden om de toestanden voor de agrarische bevolking te verbeteren; dat het kabinet geen beginselkwestie wenste te maken van de vraag betreffende financiering van het sociale zekerheidsbeleid uit de algemene middelen, terwijl de verhoging van de AOW tot een sociaal minimum voornaam werd geacht en mededeling werd gedaan van de komende afschaffing van de inkomensgrens in de Algemene kinderbijslagwet. De laatste punten uit de sociale paragraaf der regeringsverklaring hebben bij de kabinetsformatie tot op het allerlaatste moment moeilijkheden veroorzaakt. Er was vooral van de zijde van de PvdA nogal critiek op de regeringsverklaring, maar prof. Vondeling
| |
| |
bracht deze gematigd naar voren; natuurlijk vonden de regeringspartijen het kabinetsprogramma over het algemeen aanvaardbaar.
Het was niet te verwachten, dat de regering bij de opening van de zitting van de Staten Generaal op prinsjesdag veel nieuws in de Troonrede zou kunnen brengen. Er waren echter op de derde dinsdag van september reeds enkele feiten, die wezen op komende moeilijkheden voor de regering.
In mei van dit jaar waren het NVV en het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) - de gereorganiseerde KAB - op de proppen gekomen met een gezamelijk actie-programma, waarin zij te kennen gaven te streven naar de mogelijkheid om per onderneming naar boven af te wijken van de cao-lonen; naar een krachtige politiek op de arbeidsmarkt, een minimumloon van f 2, - per uur, arbeidsverkorting, vakantieverruiming, aandeel voor de arbeiders in de interne vermogensaanwas van de onderneming en waarin zij verder nog een aantal wensen met betrekking tot de sociale verzekeringen kenbaar maakten. Het CNV had een eigen actie-programma, maar het NVV en het NKV hoopten, dat overeenstemming mogelijk zou blijken. Beide vakbonden maakten dit programma bekend tijdens de besprekingen over de kabinetsformatie, opdat de nieuwe regering zou weten welk standpunt er in werknemerskringen werd ingenomen en er dus rekening mee zou kunnen houden.
Was hier reeds aangekondigd, dat het loonfront in beweging zou moeten komen, dit gebeurde door de affaire der z.g. koppelbazen. In arbeidskringen bestond reeds lang ontevredenheid over het feit, dat in hetzelfde bedrijf voor dezelfde werkzaamheden verschillende lonen werden uitbetaald; een onderneming is gebonden aan de cao-bepalingen, maar indien zij via tussenpersonen arbeiders verkrijgt kunnen de via deze koppelbazen uitbetaalde lonen aanmerkelijk hoger liggen. Op 31 augustus besloot de vakraad voor de metaalindustrie, waarin werkgevers en werknemers zitting hebben, om hieraan een einde te maken door in de lopende cao een verbod op te nemen om werk te laten verrichten door ‘vreemde’ werknemers. Hierop volgden ernstige loonmoeilijkheden; men had verwacht, dat de uitsluiting van de koppelbazen zou leiden tot een groter aanbod van arbeidskrachten via de normale kanalen, maar dit bleek tegen te vallen. Toen de Ned. Dok en ScheepsbouwMij kort daarna aan haar arbeiders buiten de cao om een bonus toezegde voor een bepaald project, werd zij door haar werkgeversvakbond voor 4 maanden geschorst; de Amsterdamse Droogdok Mij, die haar lonen eveneens buiten het cao om met 5% had verhoogd, trad uit de metaalbond. Korte stakingen volgden eerst in de metaalindustrie, later ook in enkele andere bedrijven; overal trok men van leer tegen de zwarte lonen en men meende de oplossing gevonden te hebben door deze zwarte lonen wit te maken.
Dit alles geschiedde aanvankelijk buiten de drie vakcentrales om, maar toen de beweging meer algemeen begon te worden achtten deze zich verplicht - en terecht - om er zich mee te gaan bemoeien. Er kwamen toen meer concrete eisen voor de dag w.o. een loonsverhoging van 8 á 10 procent; hiervan verwachtte men een vermindering van de spanning op de arbeidsmarkt.
Bij dit alles menen wij enige kanttekeningen te moeten plaatsen. Allereerst een van principiële aard; wat de ADM heeft gedaan is eigenlijk weinig anders dan het eenzijdig verbreken van een gesloten overeenkomst; acht men dit nu geoorloofd, dan zal men daarmee de waarde van elke overeenkomst aantasten en is eigenlijk dus elke cao waardeloos geworden; de vakcentrales, die lang
| |
| |
gevochten hebben om de arbeidsvoorwaarden in de cao veilig te stellen, moeten toch enige moeite hebben met het goedkeuren van het optreden van de ADM. Het gaat hier niet alleen om de vraag hoeveel er in het loonzakje komt - elke verhoging is natuurlijk aangenaam -, het is een vraag van algemene maatschappelijke orde. Verder zal een dergelijke drastische loonsverhoging zeker niet direct leiden tot ontspanning op de arbeidsmarkt; op langere termijn genomen kan zij effect hebben, maar dan zou wel eens kunnen blijken, dat men een kettingreactie heeft bewerkt, die men niet gemakkelijk kan tegenhouden. Tengevolge van de hogere kostprijzen zullen de prijzen van de eindproducten zeker stijgen; dit kan gevolgen hebben op de binnenlandse markt en zal zeker onze concurrentie-positie op de buitenlandse markt aantasten; tenzij men van plan is om voor dit hogere loon ook meer te produceren, zou dit alles wel eens kunnen leiden tot een aanmerkelijke vermindering van afzetmogelijkheden en tot werkloosheid. Door de eropvolgende prijsstijgingen zal de reëele loonsverhoging veel geringer zijn dan de geldelijke; bij de omzetting van zwarte lonen in witte zal er overigens voor een aantal wernemers helemaal geen sprake zijn van een groter geldelijk loon, integendeel zullen de tot nu toe uitgekeerde zwarte lonen nu in aanmerking komen voor loonbelasting enz. Dit wil niet zeggen, dat de zwarte lonen zouden moeten blijven bestaan; zij vormen een sociaal kwaad; ook niet dat de lonen niet aangepast zouden moeten worden; wel moeten de vakcentrales verder kijken dan vandaag en ook terwijl zij de belangen van hun leden verdedigen, rekening houden met het algemene belang. Dat de behartiging hiervan de taak van de regering is, wil niet zeggen dat de partijen er geen rekening mee moeten houden.
In het inmiddels binnen het kader van de Stichting van de Arbeid begonnen overleg tussen werkgevers en werknemers hebben de drie vakcentrales nu hun eisen op tafel gelegd. Deze behelzen voor 1964 de boven reeds genoemde loonsverhoging en 2 dagen langer vakantie; voor '63 een uitkering ineens van 2%, daar de gegeven loonsverhoging van 2,7% voor dit jaar aan de voorzichtige kant blijkt te zijn geweest; voor het overheidspersoneel moeten dienovereenkomstige maatregelen worden genomen, terwijl uitkeringen krachtens diverse sociale wetten met ingang van 1 januari a.s. eveneens met genoemd percentage dienen te worden verhoogd. Tot een akkoord kwam men niet, daar de werkgevers, alhoewel bereid een verhoging toe te staan, in deze eisen een gevaar zien voor de Nederlandse welvaart. Bij dit overleg was de regering als toehoorder aanwezig; zij stelde zich op het standpunt, dat het georganiseerde bedrijfsleven in dezen de eerste verantwoordelijkheid draagt; zij is wel van mening, dat er een loonsverhoging moet komen, maar wil dan een reëele verhoging.
Deze afwachtende houding hield de regering nog vol bij het begin der algemene politieke beschouwingen in de Tweede Kamer op 1 oktober. Het was te verwachten, dat deze niet zozeer betrekking zouden hebben op de inhoud van de troonrede dan wel op de ontwikkeling op loongebied. Prof. Vondeling, fractievoorzitter van de PvdA, stelde kort en goed de regering verantwoordelijk voor de ontstane moeilijkheden; hij vroeg onmiddellijke maatregelen, daar de studies van de Sociaal Economische Raad te lang op zich zouden laten wachten. De verschillende oppositiepartijen vielen de PvdA bij en de CPN maakte van de gelegenheid gebruik om aan de PvdA een aandoenlijk aanbod tot samenwerking te doen, waarvan deze echter niet gediend bleek te zijn. De regeringspartijen zeiden begrip te hebben voor de afwachtende houding van het kabinet.
| |
| |
Dit was echter maar precies op tijd gezegd. Op 2 oktober verklaarde de minister-president tot grote verwondering van allen, dat de regering zich genoodzaakt zou zien om bij een ev. sterke stijging der lonen maatregelen te nemen tegen een als gevolg daarvan optredende te sterke prijsstijging; zij achtte zich verplicht om zowel de consumenten als de werknemers en de sociaal zwakkere groepen hiertegen te beschermen en maakte nu reeds bekend welke maatregelen ev. in aanmerking zouden komen om een overbesteding te voorkomen. Zij noemde daarbij allereerst een temporisering van de investeringen door de overheid, waarbij een uitzondering gemaakt werd voor de woningwetbouw; verder overwoog zij maatregelen om de kredietverlening aan het bedrijfsleven in de hand te houden, waarvoor overleg met het bankwezen zou worden gevoerd, een huurverhoging in 1964 en een verhoging van enkele daarvoor geschikte indirecte belastingen. Daarnaast meende de regering, dat pogingen moesten worden gedaan tot vergroten van het arbeidsaanbod door het stimuleren van overwerk, inschakeling van de gehuwde vrouw in het arbeidsproces en door het opnemen van 65-jarigen hierin door het scheppen van de mogelijkheid van een uitgesteld, hoger ouderdomspensioen.
Alhoewel de regering voorzichtig sprak van ‘temporisering van investeringen’, noemde prof. Vondeling het kind bij de naam: bestedingsbeperking, en riep daarmee de herinnering op aan de jaren 1956/7, toen soortgelijke maatregelen een kettingreactie opriepen, waardoor het hele bedrijfsleven ernstig werd getroffen. Hij zei respect te hebben voor de moed van de regering om impopulaire maatregelen aan te kondigen, maar beweerde tevens, dat zij zich nu mengt in de onderhandelingen tussen de partijen. Hij diende een motie in, waarin werd gesteld, dat er een forse loonsverhoging moest komen en dat de door de regering voorgestelde maatregelen niet geschikt waren om het doel te bereiken. Deze motie werd met 79 tegen 46 stemmen verworpen.
Hiermee heeft het kabinet Marijnen het parlementaire debat gewonnen, maar het zal nog een zware strijd hebben te voeren tegen de buiten-parlementaire oppositie. De drie vakcentrales hebben reeds aangekondigd, dat zij nu hun eisen in de onderhandelingen met de werkgevers hoger zullen moeten stellen, daar de regeringsmaatregelen een deel van de loonsverhoging h.i. te niet zullen doen. Het NVV weet zich hierbij gesteund door de parlementaire fractie van de PvdA, maar zowel het NKV als het CNV zien zich geplaatst tegenover het feit, dat KVP, AR en CHU in de Kamer de regering steunen. Prof. Vondeling in de Kamer en de vakcentrales daarbuiten hebben de regering verweten met deze maatregelen invloed uit te oefenen op het gesprek binnen de Stichting van de Arbeid; dat zal inderdaad wel de bedoeling zijn; de regering wil o.i. de vakcentrales er aan herinneren, dat zij bij hun eisen rekening moeten houden met het algemene belang en hen aan het verstand brengen, dat anders de regering zich achteraf genoopt kan voelen ervoor te zorgen, dat het algemeen belang praevaleert boven het groepsbelang; het lijkt ons eleganter om dit vooraf te zeggen dan om er later mee te komen aandragen. Uit de eerste reacties van de vakbonden bleek niet, dat men waardering had voor de regeringshouding; integendeel sprak men over een op het spel zetten van het bestaan van de Stichting van de Arbeid.
5 - 10 - '63
J. Oomes
| |
| |
| |
België
Het conflict tussen de regering en de geneesheren n.a.v. de nieuwe wetgeving op de ziekteverzekering is niet opgelost en weegt van meet af aan op de parlementaire bedrijvigheid die binnenkort hervat wordt. Het conflict vertoont verschillende aspecten. Er is van de ene kant het technisch aspect van de nieuwe wet, dat nogal ingewikkeld is en niet eens door alle betrokkenen volledig overzien en beoordeeld kan worden. Van de andere kant is er een algemeen maatschappelijke en principiële achtergrond, en ten slotte treden hier de specifieke problemen van het medisch corps aan de dag in verband met zijn eigen sociale en beroepsmatige organisatie. Wat deze laatste kwestie betreft - de beroepsorganisatie van de geneesheren en de wijze waarop ze het wetgevend werk beïnvloeden - dient men rekening te houden met een diepgaande evolutie van de positie van de arts in de maatschappij. In de 19e eeuwse burgerlijke maatschappij had de arts zijn eigen plaats. Die tijd is lang voorbij, maar aanvankelijk had de welvaartstaat zoals deze zich in België aftekende, met zijn ziekte- en invaliditeitsverzekering, zijn technische en wetenschappelijke organisatie van een gedemocratiseerde ziekenzorg, de positie van de geneesheer nog aanmerkelijk verstevigd. Financieel een van de sterkste sociologische groepen, bedrijvig op een terrein waar vraag en aanbod sterk in het voordeel van de arts uitvielen, ontwikkelde de geneesherenstand zich in het teken van een sterk, maar dan toch onhoudbaar geworden individualisme. Het resultaat was, in de onderhandelingen over de nieuwe wet, een uiterst zwak optreden van het geneesherencorps als groep. Het is verdeeld over verschillende beroepsverenigingen. Vele geneesheren waren tot voor kort bij geen enkele beroepsvereniging aangesloten, nu zijn velen lid van verschillende verenigingen tegelijk. De meesten hebben weinig contact met het politieke en sociale leven. Geen groep van academici is zozeer vervreemd van de tegenwoordige
politieke terminologie. In die omstandigheden was het voor de overheid zeer moeilijk, geschikte gesprekspartners te vinden die met kennis van zaken en met voldoende behendigheid het medisch corps konden vertegenwoordigen. De taak van de enkele geschoolde onderhandelaars werd bemoeilijkt door volkomen negatieve reacties van het corps.
Een oplossing is nog niet gevonden en het is weinig waarschijnlijk dat de regering Lefèvre er definitief mee klaar komt. De plaats van de geneeskunde en van de geneesheer in de moderne samenleving zal in de volgende jaren nog aanzienlijk evolueren. Het geneeskundig corps is overigens geen homogene groep, maar heeft uiteenlopende belangen. Ondertussen treedt een generatie jonge geneesheren aan, die vaak een heel andere sociale en economische background hebben dan de meeste artsen uit de burgerlijke tijd.
* * *
Verschillende politieke en para-politieke organisaties hebben een inwendige crisis doorgemaakt die vermoedelijk haar weerslag zal hebben op de politieke bedrijvigheid van de komende maanden.
De C.V.P. had een eindejaars-congres voorzien dat in het teken zou staan, dacht men, van de grondwetsherziening en van de inwendige hervorming van de partij. Dat er een verband bestaat tussen deze twee punten, is nogal evident, al zijn er tactici die de twee afzonderlijk willen behandelen. Naar gelang de opvatting die een partij heeft over de voorgenomen staatshervormingen en over
| |
| |
het wezen en de werking van de staat, zal ook de partijorganisatie anders kunnen opgevat worden.
Op een verrassende manier kwam in de eerste dagen van oktober het hervormingsplan van de voorzitter van de C.V.P. in omloop, ten gevolge van een indiscretie op een ogenblik dat dhr Vanden Boeynants in het buitenland verbleef. Het is een typisch voorbeeld van een op zich onbelangrijk incident, dat echter meer dan accidentele gevolgen kan hebben. Direct bleek namelijk dat het plan, in de sfeer van wantrouwen en slecht humeur, gewekt door de manier waarop het aan het licht was gekomen, op sterk verzet stuitte in invloedrijke kringen van de partij, zonder dat men eigenlijk al een duidelijk idee had van de strekking van het plan.
Voor zover men het nu reeds kan beoordelen, streeft het hervormingsplan een versteviging na van de partijleiding, door haar meer dan vroeger in staat te stellen het leven van de plaatselijke en gewestelijke afdelingen te oriënteren en te beïnvloeden. Dat komt dus neer op een grotere centralisatie van de partij. De ervaringen sedert 1945 maken het begrijpelijk dat de verantwoordelijke centrale partij-instanties voortaan meer gezag willen hebben op de verschillende niveaus van het partijleven. Plaatselijke en gewestelijke invloeden hebben in het verleden een gesloten en doelmatige actie en een duidelijke vertegenwoordiging van een politieke doctrine, waartoe de grootste partij van het land in staat zou moeten zijn, soms in de weg gestaan. Partij-organisatorisch was de C.V.P. zeer zwak. Had ze wel een partij-organisatie in de zin die het woord in de moderne politiek heeft gekregen?
Hoe dhr Vanden Boeynants de Vlaams-Waalse betrekkingen in de C.V.P. wil regelen is in zijn plan niet duidelijk. Het bevat tegenstrijdige elementen. Van de ene kant voorziet het een grotere zelfstandigheid voor de Vlaamse en voor de Waalse vleugel, en op cultureel gebied zou dit zelfs organisatorisch tot uiting komen. Maar tegelijkertijd stelt de C.V.P.-voorzitter ook sterk centraliserende hervormingen voor. Het debat zal moeten duidelijk maken hoe deze uiteenlopende elementen met elkaar in evenwicht kunnen gebracht worden.
Het plan voorziet verder nog de oprichting van verschillende andere organen in de partij, welke niet altijd beperkt blijven tot een louter adviserende taak. Ook hiertegen is reeds scherp verzet gerezen. De C.V.P.-voorzitter schijnt geen vrede te nemen met de positie die het Studiecentrum tot nog toe heeft ingenomen. Het heeft niet alleen op leerstellig gebied en op het praktische wetgevende werk veel invloed gehad, maar volgens sommigen heeft het ook op louter taktisch terrein zijn stempel gedrukt op het politieke leven. Zonder een goed Studiecentrum is een moderne partij niet meer denkbaar. Maar dhr. Vanden Boeynants wil de rol van het Centrum misschien beperken tot het terrein van de partijdoctrine?
Wat er ook van zij, door de omstandigheden waarin het plan aan de openbaarheid werd prijsgegeven - zonder voorbereiding, zonder aangepaste, gezaghebbende commentaren en toelichtingen - zijn de positieve aspecten ervan onmiddellijk bedreigd en is de sfeer niet gunstig voor de correctie van minder gelukkige elementen.
* * *
Terzelfdertijd maakte een kleine partij eveens een interne crisis door. De Volksunie moest openlijk erkennen dat haar gezag door haar actiefste militanten niet meer integraal aanvaard werd: de Vlaamse Militanten Orde, die in feite
| |
| |
nooit een volledig geïntegreerd orgaan van de partij is geweest, werd verzocht haar bedrijvigheid stop te zetten in afwachting van een volledige reorganisatie. Natuurlijk heeft deze kwestie niet hetzelfde belang als de hervormingsplannen van de C.V.P. Maar omdat de V.M.O. in ons politieke leven van vandaag een van de laatste voorbeelden was van een op actie gerichte organisatie zoals er tussen de twee wereldoorlogen in heel Europa ettelijke waren, is het conflict in de schoot van de Volksunie toch wel zeer typisch.
Andermaal is gebleken dat een kleine, afzonderlijk georganiseerde groep, zoals de V.M.O. militanten aantrekt met een werkkracht welke die van het gewone partijlid ver overtreft. In die zin zou ook een grote partij het niet betreuren indien ze een beroep kon doen op een strijdvaardige groep die gericht is op actie en propaganda en die zich in een heel andere sfeer beweegt dan de ‘partijfunctionaris’. Maar zulk een militantenorganisatie moet goed geleid en voortdurend gecontroleerd worden. Daartoe is de leiding van de Volksunie blijkbaar niet in staat geweest. Omdat dergelijke militantengroepen zich voortdurend op de rand van het geweld bewegen, is bovendien een ethiek van de actie onmisbaar. Na de ervaringen met het communisme, het nationaalsocialisme en het fascisme mocht men dat toch wel als bekend veronderstellen. De Volksunie heeft in ieder geval duidelijk gemaakt dat ze de weg niet wil opgaan die door sommige van haar actiefste leden werd gewenst.
Aangezien er in franssprekende kringen tekens zichtbaar geworden zijn die wijzen in de richting van terrorisme en van gewapende aanslagen, in overweging genomen dat, onder bepaalde voorwaarden, revolutionaire stakingsbewegingen in België steeds tot de mogelijkheden blijven behoren, is het vraagstuk van de handhaving der openbare orde nooit helemaal opgelost.
* * *
Ook het Vlaamse Actiecomité, dat reeds tweemaal een massale mars op Brussel heeft georganiseerd en ongetwijfeld veel bijgedragen heeft tot de activering van de Vlaamse Beweging, heeft een ernstige crisis gekend. Als er een derde massabetoging plaatsheeft, zal het te Antwerpen zijn, maar verschillende van de aangesloten verenigingen doen ditmaal niet mee. Formeel is het geschil ontstaan uit een uiteenlopende beoordeling van het Federalisme. Daarnaast zal er ook wel van verschillende kanten druk zijn uitgeoefend op de culturele organismen die tot nog toe samenwerkten in het Actiecomité. Het is geen geheim dat de beroepspolitici en sommige andere milieus het Aktiecomité niet in het hart droegen. De toekomst zal uitmaken wat er zal overblijven van deze ‘pressure group’, die veel openlijker optrad dan de meeste andere drukkingsgroepen en die met een elementaire organisatie grote energieën bij de massa heeft kunnen oproepen. Een beslissend moment in de huidige crisis is het feit geweest dat heel de Vlaamse dagbladpers zich tegen de initiatieven van het Actiecomité heeft uitgesproken.
Wie een bron van Vlaams actievermogen drooglegt, zou minstens in staat moeten zijn om een evenwaardige bron aan te boren. Of de tegenstrevers van het Vlaamse Actiecomité dat wensen en ertoe in staat zijn, is vooralsnog even onduidelijk als de troefkaarten die het Actiecomité nog in haar bezit heeft. Het thema ‘Federalisme’ is door al die gebeurtenissen o.i. veeleer sterker op de voorgrond getreden dan voorheen.
7 - 10 - '63.
Hektor de Bruyne
|
|