Streven. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Naar een intercontinentale pastoraal?
| |
[pagina 162]
| |
Vita’ bepalend was. Dom Eugenio de Araujo Sales werd, nauwelijks 33 jaar oud, in 1954 benoemd tot hulpbisschop van Natal in Noord-Oost-Brazilië. Hij was in 1950 begonnen met een planmatige evangelisatie-beweging die zich eerst over de suffragaanbisdommen Caico en Mossoro uitstrekte en vervolgens uitbreidde over een hele reeks aartsbisdommen en bisdommen in de staten Maranhâo, Piaui, Ceara, Rio-Grande-do-Norte, Pernambuco, Alagoas, Sergipe en Bahia, samen 25 miljoen inwoners. De ‘Movimento de Natal’ wilde een aanvulling vormen en tevens een correctie zijn op de louter economisch georiënteerde SUDENE (Superintendência do Desenvolvimento de NordEste), een nogal links gericht regeringsorgaan, in het leven geroepen voor de uitvoering van een reusachtig ontwikkelingsplan. Gaandeweg ging dit Natal-fenomeen de aandacht trekken van bisschoppen, priesters en leken in Brazilië en Latijns-Amerika, later ook in Europa, de USA en Canada. De bisschoppenconferentie van Brazilië verdeelde het land in zeven pastoraalzones, elk met een eigen secretariaat, en de organisatie van de buitenlandse hulp begon vaste vorm te krijgen. Natal bleef tot nu toe het enig effectief werkende kristallisatiepunt. Een werkgroep van 250 mensen, sommigen gesalarieerden, anderen vrijwilligers, vormde de eerste kern van de ‘Movimento de Natal’. Verdeeld in kleinere vliegende brigades, gevormd om oriëntatie en technische hulp te verlenen aan priesters en leken in het binnenland van Natal, drong de beweging ook in andere bisdommen door. De ‘Movimento’ werkt in twee grote sectoren: 1. apostolaat in eigenlijke zin (catechismus, liturgie, pastorale vernieuwing in de parochies, roepingenzorg, enz); 2. sociale actie (radioscholen - tot 140 in één parochie -, coöperaties, syndicaten, leidersvorming, landbouwersclubs, enz.). Deze algemene objectieven werden daarna in een totaalplan voor de hele zone van Noord-Oost-Brazilië uitgewerkt, waardoor dié activiteiten die werkelijk belangrijk zijn en als ‘multiplicator’ kunnen werken, voorrang krijgen op andere. De Nederlandse redemptorist P. Tiago Cloin, medestichter van ‘Pro Mundi Vita’ en algemeen secretaris van de ‘Conferenciâ dos Religiosos do Brasil’, zette zich vanaf de aanvang in om de Braziliaanse religieuze instituten voor de beweging te interesseren en om buitenlandse congregaties aan te trekken als steun op de strategische punten van het pastoraalplan. Terecht oordeelde hij dat in dit reusachtige land dié zone de voorkeur verdient waar een pastoraalplan de doelmatigheid van de inzet kan waarborgen: ‘Zolang in de overige zones van het land nog geen gezamenlijk zielzorgplan is uitgewerkt met een doelmatig functionerend secretariaat, zal het apostolaat der kloosterlingen in het Noord-Oosten meer doeltreffend zijn, meer opbouwend, en, vanwege de gunstige terugslag, meer vruchtbaar voor het hele land’. Daarenboven leert de ervaring dat meewerkende congregaties, in de beweging opgenomen, als door osmose zelf nieuw leven ontvangen. Om te verhinderen dat nieuwe stichtingen van buitenlandse religieuzen op goed geluk zouden ingeplant worden, heeft de Federatie der Religieuzen van Brazilië (Conferenciâ dos Religiosos do Brasil, CRB) een aparte dienst geschapen en een plan ontworpen, waardoor de vestigingsmoeilijkheden tot een minimum worden beperkt. De ervaring heeft immers geleerd dat de inplanting van een religieus instituut niet kan worden voorbereid uitsluitend op basis van correspondentie, of van een vluchtig bezoek van oversten die het land niet grondig kennen. Alleen door contact met de CRB kunnen nutteloze avonturen | |
[pagina 163]
| |
voorkomen worden. Zodra een voorlopige keuze gedaan is, staat een deskundige van de CRB de ‘stichters’ bij om het gekozen gebied en de taak ter plaatse te bestuderen en eventueel een tweede of derde mogelijkheid te overwegen. In heel deze voorbereidingsfase worden de juridische aspecten verzorgd door de CRB, die ook de onkosten voorschiet. Wanneer aldus de hulpbehoevende lokale Kerk een systeem van gastvrijheid heeft uitgewerkt en de nodige infrastructuren heeft voorbereid, moet contact gezocht worden met landen waar de Kerk over kwantitatieve of kwalitatieve reserves beschikt. Met het doel, vooral oversten van vrouwelijke congregaties, doch ook apostolische lekengroeperingen in te lichten over de grote pastorale behoeften van Brazilië en tevens over de structuren die een doelmatige inschakeling in het pastoraalplan mogelijk maken, organiseerde ‘Pro Mundi Vita’ in opdracht van de CRB in juli 1962 te Maastricht een ‘Brazilië-congres’. In een voorwoord voor het verslagboek van dit congres schreef Dr. Versteeg de profetische woorden: ‘Deze voorlichting ging dan wel over Latijns Amerika c.q. Brazilië, maar haar belangrijkheid gaat hier ver boven uit. Zij vormt een basisplan voor de gehele problematiek van de Kerk. Wanneer wij erin zouden slagen deze visies in een gebied als Brazilië in praktijk te helpen brengen, dan zal dit ongetwijfeld zijn weerslag hebben op andere noodgebieden. De betekenis hiervan kunnen wij niet hoog genoeg aanslaan. Zij betekent een verjongingskuur voor het algemeen christelijk beleven, dat door formalisme en gezichtsveldvernauwing is aangetast’. Tevens werd toen voor september 1963 te Essen (Duitsland) een congres met operationeel karakter aangekondigd dat het internationale aspect van de tot dan toe hoofdzakelijk tot Nederland beperkte inspanning van ‘Pro Mundi Vita’ tot uitdrukking zou brengen en tevens andere nationale stichtingen, internationaal gecoördineerd, tot leven zou wekken. Vanuit Tilburg, waar het Nederlandse secretariaat in het najaar 1962 werd gevestigd, kreeg het congres te Essen vaste vorm. De enorme mogelijkheden van ‘Pro Mundi Vita’ als hulporgaan voor de Kerk zouden hier een internationale erkenning vinden. ‘Pro Mundi Vita’ kreeg er anderzijds een heroriëntatie, die voor de leefbaarheid zelf van de stichting noodzakelijk bleek. | |
Het congres te EssenIn het gemoderniseerde Kolpinghaus midden in de Ruhrstad vergaderden van 2 tot 5 september 1963 onder leiding van de lokale bisschop Mgr. F. Hengsbach ongeveer 220 priesters, zusters en leken. Het publiek vertegenwoordigde de hele Catholica: een tiental bisschoppen, 27 voorzitters(sters) of secretarissen van nationale vergaderingen van hogere oversten, vele theologen en sociologen. Mgr. Ligutti, de Vaticaanse waarnemer bij de FAO, zat er naast Mgr Dossing, vertegenwoordiger voor de Duitse vastenactie ‘Misereor’, de polyglotte Mgr Illich uit Mexico, door De Tijd (5.9.63) niet ten onrechte als het geniale ‘enfant chéri’ van het Congres bestempeld, naast Sister Anna Dengel, de stichteres van de Medical Mission Sisters. Al waren 27 landen en alle continenten aanwezig, toch lagen de polen van het congres enerzijds in Nederland (ook Vlaanderen) en Duitsland, anderzijds in Zuid-Amerika. De afvaardigingen van Frankrijk en Italië waren daarentegen opvallend zwak. In zijn begroetingswoord citeerde Mgr Hengsbach de brief waarin de inmiddels overleden kardinaal Valerio Valeri, prefect van de Congregatie voor de Religieuzen, aan het | |
[pagina 164]
| |
congres vroeg in dieper verantwoordelijkheidsgevoel naar nieuwe hulpmiddelen te zoeken voor de kerkelijke noodgebieden. Het inleidend referaat van Fr. Houtart, de directeur van het Brusselse ‘Centrum voor Socio-Religieus Onderzoek’ en leider van een groot aantal studies over Latijns-Amerika, situeerde de achtergrond van het congres. De landen die op materieel gebied nog in ontwikkeling zijn naar een industriële beschaving, zijn ook op christelijk institutioneel gebied veel slechter verzorgd dan de rijke landen (Noord-Amerika en Europa). De Kerk moet voor deze armen een duidelijk sprekend en actueel heilsteken zijn. Eerder dan in de bouw van kathedralen of in de liturgiehervorming (hoe dringend deze laatste ook nodig is) moet de huidige tekentaak van de Kerk erin bestaan, een vreedzame maar krachtige sociale revolutie te realiseren. Het is de concrete toepassing van Mattheus 25. Een gezamenlijke, internationale inspanning op dit gebied is een overtuigende uitdrukking niet alleen van de echtheid der kerkelijke bezorgdheid doch ook van de universaliteit van de Kerk. Om deze hulp doelmatig te maken is een optie tussen apostolisch meer of minder belangrijke taken nodig, en deze optie vergt informatie en coördinatie. ‘Pro Mundi Vita’ kan hierdoor op uitnemende wijze bijdragen tot een katholiek doorbreken (un dépassement) van iedere vorm van verengend parochialisme en van inkapseling in de eigen congregatie. En tevens kan het intercultureel contact de Atlantische Kerken op hun beurt verrijken door de inbreng van de eigen vitaliteit der kerkelijke noodgebieden. In de volgende hoofdreferaten van de FERES-secretarisGa naar voetnoot3) L. Grond ofm en van P.T. Cloin werd dan de moeilijke vraag behandeld omtrent de criteria voor prioriteit in de hulpverlening. Grond schetste drie typen van kerkelijke gebieden met structurele nood: de klassieke diaspora-kerk, die binnen haar eigen grenzen onvoldoende hulp vindt voor de meest essentiële zelfvoorziening (b.v. Skandinavië of Ceylon, in tegenstelling met Nederland of Engeland); de kerken die in hun snelle groei plotseling afgeremd worden en dringend consolidatie behoeven (b.v. Kongo, Ruanda-Urundi); tenslotte de gebieden die in hun bestaan zelf bedreigd worden omdat een gezonde zelfvoorziening al lang afgeremd is (roepingen, christelijke families, catechisatie) en die daarenboven met een enorm demografisch en industrieel ontwikkelingsproces geconfronteerd worden (ongeveer alle kerken van Latijns-Amerika). Volgens welke normen dient hier een voorrangssysteem te worden uitgewerkt? Grond hield na schifting twee factoren over: 1. het groot aantal christenen in het betreffend kerkelijk noodgebied (b.v. Latijns-Amerika, Ruanda-Urundi) en 2. ‘melior est conditio possidentis’: eerst landen helpen die katholiek zijn, vóór men zich intensief inzet voor het heil van de nog niet gedoopten. Grond ging zelfs zo ver te zeggen dat Azië zich niet in een bijzondere noodtoestand bevindt: India en Japan b.v. hebben slechts evenveel of zelfs minder katholieken per priester als de USA of West-Europa. In Kongo daarentegen en in Latijns Amerika staat het aantal priesters en zusters in omgekeerde verhouding tot het procent katholieken in de bevolking. P.T. Cloin voegde hier nog twee kwalitatieve criteria aan toe. Een eerste: het demografisch en sociaal belang van een kerkelijk noodgebied in functie van het hele land, het hele continent of eventueel de hele Kerk. Het voorbeeld | |
[pagina 165]
| |
was weer Latijns Amerika, dat nu reeds 33 procent der katholiek gedoopten over de hele wereld telt en waar bij het einde dezer eeuw 500 miljoen mensen zullen wonen. Als dit continent goed geïntegreerd wordt in de wereldkerk, kan het als apostolisch bruggenhoofd dienen voor Afrika en Azië. Een tweede criterium zag hij in de aanwezigheid van stevige infrastructuren, waarbij hij expliciet naar het voorbeeld van Natal verwees. De congresleden onderstreepten in de werkvergaderingen op soms heftige wijze de onvolledigheid van deze criteria. Criteria van overwegend kwantitatieve aard op geografische basis volstaan niet: aanwezigheid in internationale instellingen, universiteiten, verzorging van buitenlandse studenten in Europa en de USA zijn pastorale terreinen die minstens even belangrijk zijn als hulp in een of andere staat van Afrika of Latijns Amerika. Vervolgens kunnen er gebieden zijn die numeriek weinig hulp behoeven, maar omwille van hun internationale belangrijkheid een kwalitatief uiterst geselecteerd team nodig hebben. P. Grégoire o.p., vice-provinciaal voor Skandinavië, merkte terecht op dat een krachtiger aanwezigheid van de Kerk onder de 20 miljoen Noord-Europeanen (nauwelijks 0,3 procent katholieken) eveneens op een zekere prioriteit aanspraak kan maken. Intenser contact met deze sterk lutheraanse zone kan immers het oecumenisme bevorderen en aldus het schandaal der concurrerende christelijke kerken helpen opheffen. Daarenboven wordt de Kerk in Skandinavië geconfronteerd met een van de verst gevorderde modellen van de welvaartstaat; vindt zij daar dialoogvormen met een prototype van de wereld van morgen, dan komt dat de hele wereldkerk ten goede. En ten slotte is de uitzonderlijke invloed van de Skandinavische landen in de grote wereldorganisaties een belangrijk motief. Daarnaast kwam ook de vraag naar criteria voor objectieven van meer institutionele aard naar voren. P.L. Hertsens, secretaris van de Vergadering der Hogere Oversten in België en vice-voorzitter van het voorlopig comité van ‘Pro Mundi Vita’, wees op het belang van de grote thematische gebieden, die eveneens hulp nodig hebben: de catechese, de universiteiten, het ziekenhuis- en verplegingswezen, sociale centra, priestervoorziening, kadervorming, enz. De eigenlijke kritiek tegen een overijld opstellen van criteria voor prioriteiten ligt echter op een dieper vlak. De gegronde bezorgdheid over Latijns Amerika mag niet doen vergeten dat de Kerk een zending heeft ten opzichte van de niet-gedoopten. Missionering hoort tot het wezen van de Kerk. Daarenboven werd opgemerkt dat men de Kerk niet tot het jaar 2000 in overwegend blanke werelddelen mag vastzetten: India zal tegen die tijd zoveel inwoners tellen als Latijns Amerika en Afrika samen en China zal de bevolking van deze beide continenten samen met die van Noord-Amerika en Europa overtreffen. Een eenzijdige beslissing nu zou op lange termijn zeer ernstige gevolgen kunnen hebben. De bisschoppen en vele orde-oversten waren zich hiervan scherp bewust. Het heeft overigens geen zin de prioriteitsvraag op te vatten als een dilemma: eerst de ongecatechiseerde ‘christenen’ of eerst de ongedoopte ‘heidenen’? Of zoals de Duitse werkgroep het kernachtig zei: ‘Man kann nicht sagen: lass die Heiden Heiden bleiben, aber auch nicht: die Latein-Amerikaner haben schon Chance genug gehabt’. Beide evangelisatievormen sluiten elkaar niet uit. Uit de discussies en uit de besluiten bleek hoezeer de samenwerking in teams van theologen, missiologen, antropologen en sociologen onmisbaar werd geacht om klaarder te zien in de complexe vraag naar de prioriteiten. Men dient immers tegelijk met criteria van kwantitatieve, van kwalitatieve en van theologische | |
[pagina 166]
| |
aard rekening te houden en alleen uit een juiste convergentie en onderlinge hiërarchisering van deze beschouwingswijzen kan een wetenschappelijk verantwoorde informatie opgesteld worden. Dit maakt de taak van ‘Pro Mundi Vita’ niet lichter. Doch, zoals terecht werd opgemerkt in de Franse discussiegroep, men kan zowel om praktische als om theologische motieven een bepaald prioriteiten-systeem niet vermijdenGa naar voetnoot4). Vroeger was de hulpverlening aan het toeval overgelaten; het demoraliserende karakter van deze inspanningen leidde tot de vraag naar een meer wetenschappelijk gefundeerde keuze. En bezinning hierop liep uit op een centrale ecclesiologische problematiek: welke zijn de taken van de Kerk in de huidige wereld en hoe kan men daarin een theologisch verantwoorde waardenschaal opstellen? Het is de vraag naar een theologie van de apostolische efficaciteit. Meteen raakte het debat de bedoelingen van het aan de gang zijnde Concilie. Aldus was bij het einde van het congres tegelijk de horizont verruimd en een nuchter inzicht in de zeer beperkte actuele mogelijkheden gegroeid. Bewust werd gereageerd tegen een eenzijdig en a priori verlenen van voorrang aan Latijns Amerika, zonder zijn behoeften te negeren. Principieel werd het bestaan van verscheidene geografische en thematische zones aanvaard, waarbinnen dan een stelstel van prioriteiten kan uitgewerkt worden. Daarenboven bleek 't geheel ondenkbaar nu reeds een ‘pastorale d'ensemble’ voor geheel de wereld te presenteren. Lokaal, nationaal, continentaal moeten eerst beperkte pastoraalplannen uitgewerkt worden, die zeer geleidelijk een soepele oriëntering van de beschikbare personen en diensten op wereldschaal mogelijk maken. Natuurlijk moet intussen reeds gehandeld worden, en zullen gebieden die zich meer dan andere inspannen (o.m. door planmatiger voorbereiding) meer hulp ontvangen: aan deze levenswet kan ook de Kerk zich niet onttrekken. Het congres onderstreepte duidelijk dat ‘Pro Mundi Vita’ uitsluitend wil informeren en documenteren: ‘Pro Mundi Vita doet noch aan planning noch aan organisatie der pastoraal’. Dat is de taak van de hiërarchie. ‘Pro Mundi Vita’ doet ook zelf geen onderzoekingen: daarvoor dienen FERES en andere lokale of internationale research-organen. Het wil informeren over concrete behoeften en concrete hulp en daarvoor alle mogelijke inspanningen stimuleren en coördineren. Daarom werd in de eindbesluiten verzocht om een net van correspondenten op te stellen, die in elk land moeten aangeduid worden door de bisschoppenconferentie en de federatie der hogere oversten, dit om te voorkomen dat de informatie eenzijdig ‘Europees’ zou zijn. De initiatiefnemers van ‘Pro Mundi Vita’ erkenden tenslotte dat de grootsheid van de opzet een langere voorbereidingstijd zal vergen dan eerst voorzien was. Een beperkte commissie zal een project van statuten en een tweede wereldcongres voorbereiden. Dit zal het vertrekpunt worden van een effectief internationaal bureau, dat overal ten dienste staat van de kerkelijke hiërarchie. De stichting ‘Pro Mundi Vita’ kan tenslotte door haar bestaan zelf een stimulans zijn voor grotere samenwerking, coördinatie en specialisatie der religieuze instituten met doelmatiger aanwenden van ieders eigenheid in het grote Kerk-geheel. Als ‘Pro Mundi Vita’ slaagt, dan is de commentaar van het Essener bisdomsblad Ruhrwort (7.8.1963) op dit congres niet overdreven: ‘Ein Markstein in der Missionsgeschichte der Kirche’. |
|