| |
| |
| |
Het rassenvraagstuk
Kanttekeningen bij het herderlijk schrijven van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk
Dr. M. Jeuken S.J.
BEGIN 1963 verscheen een herderlijk schrijven van de Nederlandse Hervormde Kerk over het rassenvraagstuk. In het algemeen wil een herderlijk schrijven de aandacht vestigen op een belangrijke kwestie in het godsdienstig of maatschappelijk leven, om ten opzichte van deze kwestie het Christelijk standpunt te bepalen. De rassenkwestie is nu wel bijzonder actueel, en niemand zal ontkennen, dat, vooral door de veelal tot uiting komende rassendiscriminatie, een open Christelijk getuigenis noodzakelijk is. Dat de Nederlandse Hervormde Kerk dit getuigenis heeft willen geven, is alleszins toe te juichen. Wie de uitingen van de rassendiscriminatie leest uit de pers of ziet op de T.V., zal de moed bewonderen, die voor een dergelijk getuigenis nodig is. Men moet ingaan tegen een emotioneel getekende afkeer bij de blanke mens tegenover de kleurling (en omgekeerd), en waar emoties een rol spelen, helpt de rede bitter weinig. Daarom is dit initiatief van de Nederlandse Hervormde Synode zo prijzenswaardig. Uit haar verklaring spreekt een echte apostolische bewogenheid, waarmee iedere ware Christen van harte zal instemmen.
Dit alles neemt toch niet weg, dat ik met het stuk, zoals het voor mij ligt, niet onverdeeld gelukkig ben. Het lijkt wel, alsof een haastige spoed de verklaring het licht te doen zien, afbreuk heeft gedaan aan de inhoud en aan de doelstelling. Dit is jammer, omdat er van het Christendom juist nu een gedegen stellingname wordt gevraagd. Men begrijpe mij goed: wanneer ik in het hierna volgende op zwakke punten in de verklaring wijs, is het niet mijn bedoeling deze verklaring te ontkrachten. Integendeel, de bedoeling is juist aan te geven hoe zij nog krachtiger had kunnen zijn en wellicht daardoor meer effectief. Deze bespreking wil een aanvulling zijn, om de redeloosheid van iedere rassendiscriminatie nog duidelijker te laten uitkomen.
De eerste vraag die tijdens de lezing van het getuigenis der Synode bij mij opkwam, was, tot wie deze plechtige verklaring zich richt. Deze vraag lijkt mij alleszins gewettigd. Tot het Nederlandse kerkvolk? Over het algemeen staat dit al behoorlijk afwijzend tegenover rassendiscriminatie. Pers en televisiecommentatoren liegen er niet om. Tot de wereld? Dan had men dit getuigenis ook in het Engels moeten publiceren.
Ik heb de indruk niet van mij kunnen afzetten, dat dit getuigenis van de Synode een beetje over band speelt en zich voornamelijk wil richten tot de Kerk in Zuid-Afrika, waarmee men vele banden heeft, en waar men in staat is dit in het Nederlands gestelde getuigenis te lezen. Maar van de andere kant is de Synode klaarblijkelijk bezorgd geweest haar Zuid-Afrikaanse broederen niet te kwetsen. Het doet tenminste uitermate vreemd aan, dat de rassendiscriminatie in Zuid-Afrika nergens openlijk wordt vermeld. Als op pag. 5 voorbeelden van rassendiscriminatie worden opgesomd, lezen wij: ‘Men denke slechts aan wat zich in de Ver. Staten van Amerika, Zuid-Amerika en West-Europa aan het
| |
| |
voltrekken is’. Wat is er voor rassendiscriminatie in Zuid-Amerika? En waarom wordt hier het meest aperte voorbeeld, Zuid-Afrika, achterwege gelaten? Virtus prudentiae? Er zit mij toch iets scheefs in dit geval, temeer daar het toch een open getuigenis wil zijn. Op pag. 11 vinden we louter voorbeelden uit Parijs en Londen, en als op dezelfde pagina wordt gezegd: ‘Het pijnlijkste wordt de rassendiscriminatie wanneer zij door de staat gesanctioneerd en tot recht geproclameerd wordt.... Deze “apartheidspolitiek” leidt onverbiddelijk tot algehele vervreemding van de raciale groepen van elkaar’, dan voelen wij wel, dat hier aan Zuid-Afrika gedacht wordt, maar waarom wordt dit niet openlijk gezegd? Zo ergens, dan moet toch hier wel het ‘te pas en te onpas’ van St.-Paulus (2 Tim. 4, 2) worden toegepast. Nu kan men in Zuid-Afrika zeggen, dat deze passus uit het schrijven slaat op enkele Zuidelijke staten van de U.S.A.
In het begin van haar verklaring, na de inleiding, geeft de Synode een biologisch-psychologische uiteenzetting van het rasbegrip, en zij betoogt hierin de gelijkwaardigheid van de mensenrassen. Het betoog zou aan kracht gewonnen hebben, als de Synode hier de rassenverklaring van de Unesco had geciteerd, die in 1951 werd opgesteld en in 1952 werd aangeboden aan het Anthropologisch Congres te Wenen. De Synode had dan de fout vermeden, de Joden als een ras te bestempelen (pag. 23 en 24). De Joden vormen nl. een godsdienstige groep, biologisch echter vormen zij een rasmenging, een heterogene groep, waarin we zowel langschedelige typen met een lange lichaamslengte als kortschedelige met een korte lichaamslengte aantreffen. De zg. ‘Joodse’ kenmerken zijn niet specifiek. Het typische van veler houding tegenover de Joden is juist, dat hier voornamelijk godsdienstige motieven een rol spelen, hetgeen niet steeds gezegd kan worden bij rasdiscriminatie. Daarom acht ik het voorbeeld waar een houding ten opzichte van de Joden wordt beschreven, ofschoon op zich genomen juist, in het geheel van de context misplaatst.
De Unesco-verklaring beklemtoont de gelijkwaardigheid van de rassen op zuiver wetenschappelijke gronden. Vooral wordt hier tegenover elkaar afgewogen, wat genetisch is vastgelegd en wat aan milieuinvloeden moet worden toegeschreven bij het constateren van verschillen tussen de rassen onderling. Verschil in cultuurhoogte blijkt dan in hoofdzaak door het milieu bepaald te zijn. In par. 5 lezen wij b.v.: ‘Het normale individu, ongeacht het ras, is in wezen opvoedbaar. Hieruit volgt, dat zijn verstandelijk en zedelijk leven grotendeels bepaald is door zijn opvoeding en zijn physische en sociale omgeving’; en in par. 6 staat: ‘Het wetenschappelijk materiaal, dat momenteel te onzer beschikking staat, wettigt de gevolgtrekking niet, dat geërfde genetische verschillen een voorname factor zijn in het voortbrengen van de verschillen tussen de culturen en culturele prestaties van verschillende volkeren of groepen. Het wijst er in tegendeel op, dat de hoofdfactor voor het verklaren van zulke verschillen ligt in de geschiedenis van de culturele ervaring, die elke groep ondergaan heeft’. Aan het slot van de Unesco-verklaring wordt het geheel kort en officieel samengevat: ‘Wij hebben gemeend, dat het de moeite waard is, op officiële wijze uiteen te zetten, wat momenteel wetenschappelijk bevestigd is omtrent verschillen tussen individuen en groepen.
1. | In zake rassen zijn de enige kenmerken die een anthropoloog met vrucht kan gebruiken als basis voor classificatie, physisch (anatomisch en physiologisch). |
2. | Beschikbare wetenschappelijke kennis levert geen basis op voor het geloof,
|
| |
| |
| dat de groepen der mensheid verschillen in aangeboren aanleg voor intellectuele en emotionele ontwikkeling. |
3. | De biologische verschillen tussen menselijke wezens binnen een enkel ras kunnen even groot zijn als de biologische verschillen tussen de rassen. |
4. | Uitgebreide maatschappelijke veranderingen zijn opgetreden, die op geen enkele wijze verbonden waren met veranderingen in rastype. Historische en sociale onderzoekingen schragen op die wijze het inzicht dat erfelijke verschillen van geringe betekenis zijn bij het bepalen van de sociale en culturele verschillen tussen verschillende groepen mensen. |
5. | Er is geen bewijs dat rasmenging als zodanig, uit biologisch oogpunt bekeken, nadelige gevolgen zou veroorzaken. De maatschappelijke gevolgen van rasmenging, zij het gunstig of ongunstig, kunnen in de regel toegeschreven worden aan maatschappelijke factoren’. |
Met het opnemen van dergelijke punten uit de rassenverklaring van de Unesco had de Synode zich op een soliedere basis geplaatst dan de wat lapidaire en soms aanvechtbare beschouwing die zij nu heeft gegeven. Solieder: want het doet steeds vreemd aan, wanneer een Synode als Synode een les gaat geven in biologie en antropologie. Aanvechtbaar: de Synode zegt b.v. zonder meer: ‘Uiterlijke en innerlijke raskenmerken zijn erfelijk’ (pag. 6). Wat wordt hier met innerlijke kenmerken bedoeld? Over de erfelijkheid van de innerlijke, psychische, kenmerken is heel wat discussie. Aan de waarde van de voorbeelden die traditiegetrouw vaak worden aangehaald, als mathematische aanleg, muzikaliteit, die erfelijk zouden worden doorgegeven, wordt ernstig getwijfeld. Men citeert nooit de contra-voorbeelden, die er misschien evenveel zijn. Alleen een doorgevoerd statistisch onderzoek zou hier wellicht opheldering kunnen geven. Wat erfelijk is vastgelegd, schijnt niet zozeer de mathematische etc. intelligentie te zijn, als wel de algemene intelligentie, en deze loopt bij de verschillende rassen niet significant uiteen. Dat die intelligentie zich b.v. naar de mathematica richt, is een milieukwestie. Om het belang van de zaak willen wij hier nog een citaat geven uit de Unesco-verklaring (uit par. 5): ‘Het komt vaak voor, dat een nationale groep gekenmerkt schijnt door bijzondere psychologische eigenschappen. De oppervlakkige opvatting zou zijn, dat dit berust op het ras. Wetenschappelijk echter zijn we er ons van bewust, dat een gemeenschappelijke psychologische eigenschap meer waarschijnlijk berust op een gemeenschappelijke historische en sociale achtergrond en dat zulke eigenschappen het feit kunnen verbergen, dat men binnen verschillende populaties, die uit tal van mensentypen bestaan, dezelfde reeks van temperament en verstand zal vinden’.
Toegegeven moet worden, dat ook de Synode dit weet. Ze schrijft op pag. 9: ‘Het door een bepaald ras bereikte cultuurniveau heeft in wezen niets met het ras als zodanig te maken. Wat men vroeger biologisch bepaald achtte, is gebleken cultureel bepaald te zijn. De gewoonte, om over raseigenschappen in geestelijke zin te spreken, is ontstaan onder invloed van bepaalde rassentheorieën, die, wetenschappelijk gewaardeerd, onbetrouwbaar zijn’. Als wij dus het woord ‘innerlijk’ van pag. 6 op deze wijze moeten verklaren, dan kunnen wij hiermee van harte akkoord gaan, maar dan is het wel erg lapidair en onduidelijk gebruikt.
In het wetenschappelijk gedeelte van de rassenverklaring der Synode valt nog iets anders op: het invoeren van een bijbeltekst als argumentatie voor een wetenschappelijke stelling. ‘Alle mensen, die thans op aarde leven’, zo staat
| |
| |
er op pag. 7, ‘behoren - biologisch gezien - tot één enkele soort. “Uit een enkele, heeft God het gehele menselijke geslacht gemaakt” zegt de bijbel’. Men zie ook pag. 15, waar eveneens op deze bijbeltekst wordt gezinspeeld. Naar mijn overtuiging wordt hier zowel de bijbel als de wetenschap geweld aangedaan. Een dergelijke argumentatie hoort in dezelfde categorie thuis als de beruchte argumentatie uit de tijd van Galilei, dat de zon om de aarde moet draaien, omdat er geschreven staat: ‘Zon, sta stil boven Gibon’ (Jos., 10, 12). De biologische eenheid van de menselijke soort moet men met biologische argumenten staven (en die zijn er), terwijl de bijbeltekst op haar openbaringsinhoud moet worden onderzocht. De bijbel is nu eenmaal geen handboek voor de biologie.
Het is jammer, dat de rassenverklaring door dergelijke onnauwkeurigheden is ontsierd, want er staan werkelijk goede en behartigenswaardige dingen in. We kunnen volkomen onderschrijven, hetgeen de Synode zegt over de rasbeschouwing die in een mythe kan ontaarden, over groepsvooringenomenheden die tot discriminatie en apartheid voeren. De uiteenzetting over hetgeen de bijbel zegt over Israëls uitverkiezing is waard overwogen te worden. Wij missen hierin (het zij tussen haakjes gezegd) het contrapunt van de Babelse spraakverwarring: het Pinkstergebeuren, waarbij alle talen weer samenvloeiden. Maar dan schiet ineens de apostolische bewogenheid van het Synodale schrijven te ver door, en daardoor wordt het gehele betoog aangetast. Op pag. 18 e.v. wordt gezegd dat de eenheid der mensheid in Christus is gegeven. ‘Wanneer het geloof in Jezus Christus wegvalt, wordt het uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, om aan de eenheid van het menselijk geslacht vast te houden’. Het falen van de niet-Christelijke pogingen wordt dan duidelijk gemaakt met een tekst van Prof. van der Leeuw uit de dertiger jaren, die evident slaat op het Nazidom en niet op de huidige situatie. Geen woord over de moderne eenheidsvisies als die van de humanist Julian Huxley, die veel weerklank heeft gevonden. De Unesco-verklaring zegt daarentegen, en dit dus op zuiver wetenschappelijke gronden: ‘De eenheid van de mensheid is steeds duidelijker geworden’ (par. 8) en citeert dan een zin van Charles Darwin uit The descent of man van 1871.
Het gaat zo maar niet, om de niet-Christelijke eenheidsvisies (zo noem ik ze maar; de Synode gebruikt dit woord niet) te kwalificeren met ‘een abstract mensheidsideaal’. (pag. 19) Iedere humanist zal hiertegen, terecht, in opstand komen. Ook hij gaat niet voorbij aan ‘het concrete mens-zijn van de mens in diens ras-, volk- en cultuur-positie’, (pag. 19) Iets anders is, of het mensheidsidee van de humanist niet vervolledigd moet worden door het Christendom. Natuurlijk. En we zouden er zelfs op kunnen wijzen, dat het humanistische concrete mensheidsbeeld in feite mogelijk is geworden door de Christelijke atmosfeer, door het feit dat God in deze schepping is ingetreden, zodat de genade onlosmakelijk met de natuur is verbonden. Denk slechts aan het ‘anima naturaliter christiana’ van Tertullianus. Maar dat wil niet zeggen, dat wij de niet-Christenen mogen afdoen met een abstract mensheidsideaal.
Slechts via de kerk, zo betoogt de Synode, kunnen wij ons werkelijk beroepen op ons mens-zijn. Maar vlak hierop wordt dit hele betoog alle grond ontnomen door de volgende zin: ‘Het is wederom diep beschamend, dat men in kringen buiten de kerk, ondanks het door ons gesignaleerde abstracte mensheidsideaal, vaak meer oog heeft voor deze concrete mede-menselijkheid dan vele christenen. Er zijn humanisten, die in dit opzicht de christenen in gebreke stellen’ (pag.
| |
| |
20) Dit laatste is absoluut waar, maar daardoor wordt de voorafgaande redenering van haar kracht beroofd. Deze had dus anders moeten worden opgezet. Men had er op moeten wijzen, dat het humanistische mensheidsbeeld wel degelijk concreet is, maar onvolledig.
Een ander voorbeeld: sprekend over onlustgevoelens en schuldbesef, schrijft de Synode op pag. 23: ‘Hoewel het kleine kind uit de aard der zaak geen rasbesef heeft, zien wij toch, dat reeds in de eerste jaren, onder invloed van de omgeving, angst voor het vreemde en zondige neiging tot wilsoplegging (baby en baboe) onstaat: een afwerende houding tegenover de mens van het andere ras’. Ik vraag mij af welke psychologische theorie aan deze zin ten grondslag ligt. Het voorbeeld ‘baby en baboe’ lijkt mij misplaatst. Kennen de schrijvers van deze synodale verklaring de baby-baboe verhouding uit eigen aanschouwing of ervaring? Dan hadden zij dit nooit geschreven. Tot in de laatste jaren heb ik baboe's blanke kinderen zien verzorgen, en noch bij de kinderen, noch bij de baboe heb ik iets bespeurd van ‘een afwerende houding tegenover de mens van het andere ras’. In de gevallen dat de verhouding niet zo goed was, lag de oorzaak altijd in de behandeling van de baboe door de ouders van de kinderen, maar ik ben er van overtuigd, dat die ouders ook een blanke kinderverzorgster ‘koloniaal’ behandeld zouden hebben. Er mankeerde iets aan hun instelling tegenover personeel in het algemeen, en niet tegenover iemand van een ander ras in het bijzonder.
En zo ligt dan de rassenverklaring van de Generale Synode voor ons. Een apostolisch bewogen betoog met aan het slot een dringend vermaan om door liefde en recht tot een ontmoeting op voet van gelijkheid te komen. Apostolisch bewogen dus, maar onrijp. Met altijd die onaangename bijgedachte dat over band wordt gespeeld. Ongetwijfeld, er staat zeer veel goeds in, maar het zou een waarlijk krachtig getuigenis zijn geweest, als men de argumenten voor apartheid van de Zuid-Afrikaanse blanke Christenen had vermeld en ontzenuwd. Dan had de bewogenheid het stevige wetenschappelijke, en ook sociaalwetenschappelijke fundament gekregen, dat zij thans ontbeert.
|
|