Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 651]
| |
Wijsgerige kroniek
| |
[pagina 652]
| |
romeins recht met bestuursbeleid en hellenistische, vooral stoïcijnse ordening der dingen vermochten pas tezamen dat universele (katholieke) karakter te ontvouwen (p. 82). Steeds minder mensen vinden echter in de tegenwoordige gestalte van het kerkelijk gezag over het bijbels openbaringsgeloof innerlijke voldoening. Het zal niet eens de westerse mensheid, laat staan die van de aardbol, tot eenheid brengen (p. 7). Daarom zoekt Jaspers in dit boek de bodem, waarop mensen vanuit alle soorten van geloof komend, bereid zijn ieder hun eigen historische traditie niet te veranderen, maar te zuiveren en tot nieuw bezit te maken. Klaarheid van denken, waarachtigheid en een zeker fundamenteel weten zullen die bodem zijn; - een bodem van vrijheid in plaats van onderworpenheid aan een autoriteitsgeloof, dat dogma's voorlegt. Tegenover het bindende gezag van een kerkorganisatie, die gepaard gaat met een openbaringsgeloof stelt Jaspers de vrijmakende sfeer van de filosofie, die de mens verlost uit de bedomptheid van het ingesloten-zijn. Filosofie beoefent men niet in organisatieverband, maar ‘privé’; zij helpt niet, zoals openbaringsgeloof hulp tot heil belooft, maar ze helpt door waarachtigheid. Zij is niet, al wordt ze door sommigen aldus voorgesteld, een produkt uit de godsdienst, dat daarna de godsdienst, waaruit ze zou zijn voortgekomen, als een klimop, die rond een boom groeit, dreigt te verstikken; filosofie heeft een eigen oorsprong (p.476). Jaspers gaat dus in dit boek ‘filosofie’ ontwikkelen; bijna hadden we geschreven: hij gaat ‘zijn filosofie’ ontwikkelen, die van Karl Jaspers, die immers een systeem en een eigen systeemtaal heeft naast Plato, Aristoteles, Kant, Heidegger en zo vele anderen. Dit zou Jaspers echter niet goedkeuren. Hij meent bij Parmenides, Plato en Aristoteles, bij Plotinus, Eckhart en Thomas, bij Leibniz, Kant en Schelling, en in het Boeddhisme met zijn Borobudur-monument onder verschillende benamingen en voorstellingen eenzelfde oerbodem te ontdekken (p. 385-413). Al hun diepste speculaties wijzen uit naar een niveau, waar men niet meer kan werken met de nauwkeurig omlijnde begrippen uit de verschillende wetenschapsgebieden. Hier is men ver uitgestegen boven de streek, waar de tegenstelling subject-object geldt, waar een denkend subject een gedacht object als het andere - het voorwerp of voorgeworpene - tegenover zich geplaatst ziet. Die denkbare, (be)grijpbare objecten behoren steeds tot een afgelijnd, begrensd en bepaald wetensgebied. Maar het allesomvattende (Umgreifende) omsluit zowel subject als object en alle wetensgebieden, al het in begrippen uit te drukken weerbare. Daaromtrent past de houding van geloof, filosofisch geloof, dat dus geen in begrippen vatbare dogma's preekt. Namen die men geeft aan dat al-omvattende (Zijn, God of Godheid of goden) hebben geen begrippelijke inhoud; ze kunnen niet meer zijn dan code-schrift. Dat omvattende verschijnt nooit en kan niet verschijnen in onze realiteitswereld: het zou een beperkte realiteit worden temidden van zovele andere. Een Godsopenbaring in de geschiedenis is dus niet mogelijk en God kan geen mensentaal gaan spreken; er is ook geen enkele instantie denkbaar, die gezagvol namens God zou kunnen optreden, geen ambt, geen woord, geen sacrament, waarin God zich zou laten vernemen. Persoonlijke God, menswording van God, goddelijke voorzienigheid, het zijn allemaal cijfertekens, geheimschrift, die voor ons nooit realiteiten in de bovengenoemde zin mogen worden. Jaspers meent aldus niet tegen God te spreken maar tegen de menselijke aanmatiging om Gods plaats te durven innemen (p. 481). Wanneer God in zijn majesteit voor ons zou staan, dan werden | |
[pagina 653]
| |
we marionetten in gehoorzaamheid, maar we bleven geen vrije wezens meer, zoals we juist in ons diepste door God gewild bestaan zijn. Alle woorden moeten dus falen om over dat al-omvattende iets te zeggen en uit te drukken in categorieën, denkvormen, die slechts gelding kunnen hebben in onze wereld van het weten van ‘objecten’. Sommigen hebben het met de naam Zijn genoemd, maar het is aan gene zijde, verder dan Zijn, zoals Plato en Plotinus reeds aanduiden, een Uebersein; grond is hier geen grond meer, maar ongrond (Ungrund), de term van Böhme; oorsprong niet meer oor- of oersprong, doch sprong uit het niets, vergelijkbaar met een oerexplosie, waaruit de wereld ontstaan zou zijn. (p. 415). Op dit diepe existentie-niveau worden we hel-klaar voor ons zelf om te denken in die cijfertaal en die weer te boven te komen en te overschrijden. Hier vergaat niet alleen horen en zien, maar ook alle woord en zijn betekenis. Er is stilte; wordt die stilte tot woord, dan verliest zij haar diepte. Wat het zwijgen opheft, brengt wel verheldering maar ook verstoring (p. 417). Uit hetgeen tot nog toe uit Jaspers' boek is aangehaald, ligt ingesloten dat aan een weerlegging van dit alles niet te denken valt. Een weerlegging zou immers met nauwkeurig omschreven begrippen te werk moeten gaan en in de bewoording daarvan een major en een minor tot premissen van een conclusie moeten opbouwen. Dat alles zou veronderstellen, dat er toch iets van ‘waarheid’ in ons bezit lag, die tot ‘waarheden’ of stellingen te formuleren zou zijn. Ongetwijfeld is het eerste en het laatste, waarnaar filosofie streeft, Jaspers zelf zegt het ook: waarheid. Maar omdat, volgens hem, niemand de absolute waarheid bezit, is filosofie een oproep en een eis tot waarachtigheid (p. 471). Jaspers heeft de toegang tot een directe weerlegging hiermede afgegrendeld; men kan hem er echter op wijzen, dat hij toch wel iets als absoluut ‘waar’ durft op te stellen met universele gelding en in begripstaal gevat: namelijk dat er geen absolute waarheid door ons kenbaar is. Dit weet hij blijkbaar, ondanks al het onweetbare, heel goed van de ‘waarheid’ af. Waarachtigheid is toch ook niet kenbaar en leefbaar tenzij als gang op de weg naar het absoluut ware. Is het ook waar, dat Existenz (het zelf-zijn als persoon-zijn, p. 220) niet anders bestaat dan als betrokken op Transzendenz, dat boven Existenz uitreikt, en heeft Jaspers dan toch een begrip er van, wat ‘betrokken-zijn-op’ betekent en is? Ja zelfs, hoort niet, volgens Jaspers ook tot het gebied van kenbare waarheid, wat Chiffer is, en wat het wil zeggen boven de Chiffern - het codeschrift - uit te stijgen? Dat ook Augustinus en Thomas en zovelen der boven reeds genoemden heenwijzen naar een Grundwissen, dat alle begrenzing van beperkte begrippen, van conceptuele ‘objecten’-kennis doet springen, is volledig te onderschrijven. Bekend is hoe vele wijsgeren - en St.-Thomas onder hen - spreken over die ontkenning, die onmiddellijk elke bevestiging, elke positieve uitspraak over de goddelijke sfeer weer opheft, opheft ja, ook in die zin dat daardoor verhevener, hoger plan wordt betreden. Uitweidingen over de waarde van kennen, over antropologie, over historische figuren der wijsbegeerte, over de theologie, die aan filosofie de meeste van haar denkvormen en haar impulsen ontleent, over inspiratie en predestinatie staan in Jaspers' boek te kust en te keur. Ofschoon we onszelf niet kunnen verbieden te wijzen op enkele onfilosofische spanningen, die de zuivere rechtlijnigheid van zijn filosofisch geloof verwringen, bedoelen we toch allereerst een uiteenzetting te geven van het hoofdthema | |
[pagina 654]
| |
van dit boek. En dit hoofdthema is: te wijzen op de mogelijkheid van een samenleven tussen de filosofisch-gelovenden en de openbarings-gelovigen. Jaspers' uiteenzettingen zijn, weliswaar niet uitsluitend, toch voornamelijk betrokken op dezulken, voor wie de openbaring uit de bijbel komt. De beide levenshoudingen van filosofisch geloof en openbaringsgeloof kunnen niet samen bestaan in één en dezelfde mens (p. 536); met de filosofie van Karl Jaspers kan men niet een christendom belijden van de gewone gelovige. Een ‘zwevende’ betekenis van het woord christen hoorden we hem reeds ook voor zich zelf opeisen. Maar al is het samenbestaan van die beide geloofshoudingen in dezelfde mens niet doenlijk, ze sluiten elkander niet uit, wanneer ze elkaar in verschillende groepen van mensen ontmoeten (p. 536), mits beide genoeg verdraagzaam zijn. Dat is een voorwaarde voor wederzijdse erkenning. Filosofisch geloof is uit zich tolerant; het preekt niet, het sticht geen kerk, het heeft geen apostelen, geen organisatie, geen dogma's en heeft dus niets van doen met de spreuk: extra ecclesiam nulla salus - buiten de kerk geen heil! Filosofisch geloof belooft geen heil. Het mag ook geen intolerante verachting vertonen onder het mom van een onverschillige, ongeïnteresseerde tolerantie (p. 535). De filosofie kan het zich niet veroorloven om zich aan de openbaringsgelovige niets gelegen te laten liggen; de loop der dingen wordt immers volgens Jaspers' woorden mede bepaald door de geloofskrachten van kerken en hun dogma's (p. 529). Daarom moet de filosofie trachten met filosofische rede in het geloofsdenken der kerken in te dringen, opdat dit voor allen geloofwaardig wordt en tot terrein kan dienen, waarop de massa en de enkeling innerlijke instemming geven kan en aansporing vindt voor de besluiten van zijn levensplan. Aan de zijde van de openbaringsgelovigen moet er echter een grondige wijziging intreden en wel vooral in de opvatting van die pas geciteerde uitsluitingsformule, waardoor zij waarheid en heil alleen voor hun kerk opeisen. Wordt de formule aldus verstaan, dat de beide levenshoudingen elkander zo uitsluiten dat de een de ander verwerpen moet, dan is er geen samenleven, geen Kommunikation mogelijk. (p. 533). Het bijbels geloof moet zich volgens Jaspers vanuit zijn oorsprong - los derhalve van dat wat kerken er van maakten - nieuw vormen tot de zuivere ernst, die niet in het belijden van dogma's ligt, maar in het handelen, in feitelijke beslissingen (p. 490). De bijbel immers heeft niet slechts één zin, maar is even rijk als het leven; hij is niet het document voor één alleen-zaligmakend geloof, maar hij is de ruimte, waarbinnen verschillende mogelijkheden van geloven, betrokken op goddelijke diepte, met elkander kunnen wedijveren (p. 494). Onopgemerkt kan niet blijven, dat Jaspers blijkbaar ook in het kamp der schriftgeleerden wil meetellen: terwijl hij de interpretatie van lutherse en hervormde en katholieke exegeten bestrijdt - die van Rabbi A en Rabbi B -, stelt hij ‘zijn zin van de bijbel’, de andere uitsluitend, als de juiste op, de zin die strookt met zijn filosofisch geloof, waarvan hij toch met zijn publikaties wel enigszins als geloofsverkondiger wil optreden. Daarvoor verwacht hij een nieuw pneuma (p. 490), dat weer een macht moet worden, waardoor de mens in gemeenschap zijn oorsprong - de bovengenoemde (oer-)sprong uit het niets - ervaart. Dan weet hij zich in helderheid, in maat en in bezonnenheid als eenling één met het alomvattende, alsof de volheid van zijn in hem stroomt. Een filosofisch geloof boven alle geloofsverdeeldheid, een beluisteren van de | |
[pagina 655]
| |
H. Schrift als een zwevende taal der Transcendentie (p. 481) boven alle dikwijls aggressieve interpretaties van godsdiensten en kerken, die menen goddelijke werkelijkheden te vatten, dat kan het trefpunt zijn der mensheid, waarvoor Jaspers opkomt. De waarheid van die zwevende taal en van dat geheimschrift wordt niet gekend; dat alles ligt niet op het plan waar inzien werkt. Van objectiviteit, van stellingen met algemene geldigheid kan hier geen sprake zijn. Die taal en die tekens zijn dat van de werkelijkheid, wat alleen voor existentie ervaarbaar is. Teken van existentie is vrijheid, die ervaren wordt als geschonken door Transcendentie, die alleen maar te noemen is als het andere van existentie, waarop existentie is betrokken. We spreken hier, volgens Jaspers, over datgene waarover niet te spreken is: het zijn onzegbaarheden. Nooit mag dit gebied verwisseld worden met biologische of psychologische feitelijkheden. Omtrent deze laatste bestaan wetenschappen; hierin wordt iets geweten over objecten van kennis, en aan een wetenschappelijk vorsen op die gebieden met objectieve, algemeen-geldige kenwaarde komt geen eind. Maar de ervaring van existentie, van ons natuur-zijn en van onze geschonken vrijheid, gaat daaraan vooraf en wordt nooit object, (nooit voorwerp, het andere wat tegenover ons als voorgeworpen ligt) van wetenschappelijk vorsen. Het vieren van een kerstfeest, het deelnemen aan offers en riten, het sacrale, is zo iets als leven met die code-tekens, waarbij het niet gaat over historische of physisch constateerbare feitelijkheden, maar het is het ervaren van existentie als betrokken op of geschonken door Transcendentie. Ook de beleving van Nirwana is daarmee vergelijkbaar: het is een doorbraak in de bewust beleefde ervaring van het alomvattende (p. 161, 165) zoals de nacht van de mystieken. Na deze uiteenzetting van de voornaamste lijnen van Jaspers' boek is het wel overbodig vanuit katholiek standpunt te gaan vertrekken en te trachten van hieruit dat filosofisch geloof op een trefpunt te ontmoeten. Ongetwijfeld zijn er uit oude christelijke schrijvers, uit een St.-Joannes Chrysostomus, uit de Cappadociërs, uit St.-Augustinus, St.-Thomas, uit St.-Joannes van het Kruis en andere mystieken woorden aan te halen - en nog veel talrijker en veel verrassender dan Jaspers citeert -, die wijzen op de in begrippen ongrijpbaarheid en onzegbaarheid van de diepste goddelijke sfeer; de H. Joannes Chrysostomus heeft zijn schitterende preek, - peri tou akataleptou - daaroverGa naar voetnoot3). In de laatste decennia is ook in katholieke kringen vaak gehandeld over een zekere betrekkelijkheid in 's mensen kennis der waarheid: historische situaties, sociale en andere groepsverbanden, individuele aanleg, groei en vorming zijn invloeden die in het kennen der waarheid zich nooit geheel laten uitschakelen. Ook de termen, waarin dogma's worden verwoord, liggen niet zo spijkervast en zijn niet op een bovenhistorisch plan van een door ons geheel begrepen onbeweegbare wezens-wereld te fixeren. In al wat mee-resoneert in de term substantie, die in de formule transsubstantiatie een voorname rol speelt en die als ousia uit de Aristotelische categorisering van bestaanswijzen der stoffelijke dingen stamt, verschilden de middeleeuwen enigszins met de zestiende, en deze weer met onze eeuw. Maar boven al die relatieve en variabele momenten zal de filosofische visie, die in kringen van katholieken gangbaar is, toch altijd opkomen voor een absoluutheid, die grond is van alle relativiteit. Onverwacht kan het lijken om van hieruit een ogenblik naar de discussies te | |
[pagina 656]
| |
zien op en rondom het tweede Vaticaans Concilie. De diepere grond van verschillende discussiepunten is die, waarop we ons hier bevinden tegenover Jaspers' filosofisch geloof: het is filosofische grond. De klacht van Jaspers omtrent protestantse theologen, aan wie hij verwijt hiervoor blind te zijn, zou soms ook wel omtrent andere theologen te herhalen zijn. Ter staving hiervan wordt met algehele instemming verwezen naar de Indrukken over 'een strijd der geesten, Vaticanum II, die Prof. Dr. E. Schillebeeckx gaf in De Bazuin (5 jan. 1963, n. 13)Ga naar voetnoot4). Aan beide zijden van de haast onnaspeurlijke geestelijke scheidingslijn, aldus schrijft hij, die er onmiskenbaar loopt door het college der concilie-vaders, wordt gedacht en gewerkt vanuit eenzelfde geloof, het katholieke, apostolische geloof, en toch wordt soms de indruk gewekt, dat sommigen spreken uit ‘een ander geloof’. Aan de ene zijde houdt men zich streng vast aan een begrippenwereld, die als een scherm afscheidt van de werkelijkheid; die begrippenwereld ziet men daar als de werkelijkheid, waarin geleefd wordt. Dat aan Jaspers een dergelijke houding voor ogen staat als hij theologen beschrijft en afwijst met hun vastliggende dogma's, vraagt geen nadere toelichting. Schillebeeckx noemt het denken aan deze kant van de scheidingslijn essentialistisch, dat aan de andere zijde existentieel. Bij de eerste groep is het doel van de concilie-schemata gelegen in de exacte formulering, voor alle tijden vast te leggen, van een onroerende 'essentie. Zo exact mogelijk houdt hier in: geen rekening is er te houden met de historiciteit, maar de geloofsinhoud is te bepalen als een onveranderlijk getal. Reeds Pythagoras en Plato hebben de 'essenties aan getallen gelijkgesteld. Pijnlijk is het, schrijft Schillebeeckx, dat men vanuit deze groepering bevreesd is, dat er aan de andere zijde een ‘connivence’ is met de Reformatie. Ja, zo zouden we er aan willen toevoegen, is men zelfs niet bevreesd voor een coquetterie met existentialistische filosofieën of met Jaspers' filosofisch geloof? Terecht laat Schillebeeckx horen vaagheid en vlinderachtig gefantaseer over het geloof te duchten; het perspectief, waarin het mysterie zich aan ons meldt, moet wel degelijk zorgvuldig worden aangeduid, zegt hij. Hij noteert dan nog eens het verschil met de essentialisten, die het mysterie blijkbaar in de greep van hun begrippen hebben. De laatste en uiterste consequentie van het essentialistisch denken zou zijn de andere groep als ketters te beschouwen; dat die verkettering inderdaad geschiedt, wordt in het Bazuin-artikel niet als feit geconstateerd. Deze uitweiding over het Concilie werd aan de bespreking van Jaspers' boek toegevoegd om te vermanen, dat die door Schillebeeckx als existentieel-denkenden aangeduide groep van concilie-vaders en theologen zeer duidelijke onderscheidingstekenen vertoont met Jaspers' Existenz; hun openbaringsgeloof aanvaardt dogma's, die niet in vaagheden en in zwevende taal moeten worden aangeduid; zij aanvaarden ongetwijfeld een begrippelijke taal in die mate, die Jaspers' filosofisch geloof nooit kan opnemen. |
|