| |
| |
| |
[1963, nummer 7]
De motivering van de hulp aan ontwikkelingslanden
WIJ zijn het veel meer eens over de vraag óf we de ontwikkelingslanden moeten helpen, dan over de vraag waarom we het moeten doen.
Toch is deze laatste vraag niet onbelangrijk, omdat het antwoord ook invloed heeft op het hoe van de hulp. Als men van mening zou zijn, dat de reden voor de hulp uitsluitend gelegen is in de dreiging van het communisme, dan zal de praktijk van de hulpverlening een andere zijn, dan wanneer men meent dat hulp vooral nodig is omdat wij behoefte hebben aan koopkrachtige handelspartners of omdat wij de ethische verplichting hebben ook andere volkeren een menswaardig bestaan te verschaffen.
Ook om een andere reden is het van belang, ons te bezinnen op de motivering voor de hulpverlening. Het is niet zo moeilijk om de publieke opinie wakker te maken en enthousiasme te verwekken voor een bepaalde opgave die de fantasie aanspreekt en op korte termijn vervuld kan worden. Het is veel moeilijker om de opinie warm te houden, als de gestelde taak vijfentwintig of meer jaren vraagt zonder dat men direct spectaculaire resultaten ziet. In het laatste geval moet de motivering, hoewel minder acuut bewust, dieper en als het ware in geïnstitutionaliseerde vorm aanwezig zijn. Spontane acties als b.v. die van het Nederlandse volk voor ‘Het Dorp’ missen hun volle betekenis, als zij niet bijdragen tot een dieper bewustzijn van onze verantwoordelijkheid ten opzichte van de invalide medemens. In België en Nederland is thans de vastenactie voor daadwerkelijke hulp aan de minder bedeelde landen in volle gang. Minstens even belangrijk als de materiële opbrengst is ook in dit geval het groeiende besef van ‘onze gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de onderkomen volkeren’ (Mater et Magistra 158), dat de weg moet banen voor een blijvende en geïnstitutionaliseerde hulpverlening aan en samenwerking met deze volken.
Het zou, dunkt ons, naïef zijn om te beweren, dat de na-oorlogse grootscheepse beweging voor hulp aan de onderontwikkelde gebieden op de eerste plaats door ethische motieven werd ingegeven. Het lijkt ons aan weinig twijfel onderhevig, dat met name de Amerikaanse politiek allereerst geleid werd door afweer tegen het communisme, zowel bij de Marshall-hulp voor wederopbouw van Europa, alsook bij de hulpverlening aan ontwikkelingslanden.
Maar ook afgezien van de communistische dreiging is men gaan
| |
| |
inzien, dat op de duur geen stabiele wereldvrede mogelijk is, als in een steeds meer één wordende wereld een groot aantal volken een verkommerd bestaan leiden. Ook deze overweging is er een van politieke aard, niet zozeer ingegeven door medeleven met het lot van deze volken, als wel door wijze voorzichtigheid om haarden van toekomstige onrust bij voorbaat op te ruimen.
Daarnaast speelden ook economische motieven een rol. Eenvoudig geformuleerd komt het hier op neer, dat men meer zaken kan doen met een koopkrachtige dan met een arme partner. Ook nu reeds is de handel tussen rijke en geïndustrialiseerde landen onderling veel grotet in omvang dan die met de onderontwikkelde landen. De toenemende koopkracht in de ontwikkelingslanden zal leiden tot marktverruiming voor de exportprodukten van de reeds geïndustrialiseerde landen, al is het waarschijnlijk dat er geleidelijk een verandering plaats zal vinden in de verhandelde produkten. Ook de ontwikkelingslanden zullen met industriële produkten op de wereldmarkt moeten komen. Het noodzakelijke aanpassingsproces in de Westerse landen zal pijnlijk zijn voor de betrokken producenten en kan leiden tot politieke tegendruk, maar voor de Westerse economie als geheel hoeft dit geen motief te zijn om van de ontwikkelingshulp af te zien.
Ook de concurrentie tussen de geïndustrialiseerde landen onderling speelt ongetwijfeld een rol. In de strijd om de nieuwe markten tracht men de hulpverlening te gebruiken als een middel om goodwill te kweken en een zekere voorkeurspositie te verwerven. Men kan hierbij denken aan goedkope leningen, die in een bepaald land besteed moeten worden (z.g. gebonden leningen), die ook voor de toekomst een zekere band met het hulpverlenende land met zich brengen.
Naast deze politieke overwegingen speelt echter ook het ethische motief een rol van grote en toenemende betekenis. Hiermee wil niet gezegd worden, dat deze politieke motieven niet-ethisch zouden zijn. Er bestaat een politieke ethica, die heel het politieke handelen moet doordringen. Wij doelen hier echter niet op het ethisch verantwoord zijn van wat op de eerste plaats politiek gewenst geacht wordt; maar op het andere geval, dat iets wat als ethische verplichting gezien wordt, politieke gestalte moet krijgen.
Ethische verplichtingen ten opzichte van medemensen veronderstellen het bestaan van een menselijke gemeenschap.
Nu zou men kunnen betogen dat de mensheid als geheel een gemeenschap vormt op grond van haar gemeenschappelijke oorsprong en bestemming en men zou daar zelfs met Teilhard de gemeenschappelijke bestemming van heel de aardse werkelijkheid aan toe kunnen voegen.
| |
| |
De abstracte gemeenschap lijkt echter niet voldoende, deze moet ook geconcretiseerd worden in sociale verbondenheid om aldus concrete inhoud te geven aan de verplichtingen. De verplichtingen binnen de familie zijn andere dan binnen de staat en binnen de wereldgemeenschap. De aard van deze verbondenheid, en dus van de plichten, is in voortdurende ontwikkeling mét de sociale werkelijkheid zelf: de sociale plichten in een welvaartsstaat zijn anders dan in de liberale politiestaat, terwijl wij ook in de familie een evolutie van rechten en plichten meemaken, die meegroeit met de veranderingen, die er in de gezinsverbondenheid plaatsvinden.
Wij zouden nu willen stellen, dat de sociale werkelijkheid van de wereld als geheel en van de verhouding der volkeren in snelle evolutie is, en dat daardoor nieuwe ethische verplichtingen groeiende zijn. Deze evolutie bestaat in het toenemen van het feitelijk contact tussen de volken. Door de moderne communicatiemiddelen is de kennis van wat er leeft bij andere volkeren en de onderlinge beïnvloeding sterk toegenomen. Het ‘demonstratie-effect’, d.w.z. het verlangen om de aangename dingen des levens, die men bij anderen ziet, over te nemen, is doorgedrongen tot in het diepste binnenland en is bezig, de mentaliteit te veranderen. Door economische en politieke banden wordt de onderlinge afhankelijkheid steeds groter.
Maar misschien nog belangrijker dan de feitelijke verbondenheid is ons denken over de sociale verhoudingen, omdat dit vooral de aard van de verplichtingen bepaalt. Op dit terrein brengt de revolutie van het dekolonialiseringsproces een evolutie teweeg van ons denken over de andere volken. De verhouding van ongelijkheid, van voogd tot pupil, is doorbroken en althans in principe vervangen door een verhouding van gelijkheid en gelijkberechtigdheid. De feitelijke en daadwerkelijke erkenning van deze gelijkberechtigdheid is natuurlijk een langdurig proces, zoals ook de feitelijke gelijkberechtigdheid van de individuen binnen onze nationale gemeenschap een langdurig proces is geweest. Maar de principiële erkenning van deze gelijkheid is zeer belangrijk en gemeenschap scheppend.
Als wij verder spreken van rechten en plichten onder de volken, dan zijn wij ons bewust dat deze, evenals de gemeenschap der volkeren zelf nog in ontwikkeling zijn: het zijn groeiende rechten en plichten. Met opzet gebruiken we de term gemeenschap der volkeren. Het is moeilijk meer dan een abstracte verbondenheid te zien van een individu met de ‘onderkomen volken’, tenzij deze loopt via min of meer toevallige relaties. Reëler is de verbondenheid van groep tot groep, bijvoorbeeld binnen de vakverenigingen of binnen de religieuze genoot- | |
| |
schappen. De relaties waarover wij hier spreken bestaan echter op de allereerste plaats tussen de volkeren. De individuen zullen daarom hun plicht tegenover de arme volken vooral moeten nakomen als leden van een groep en bovenal als burger van de staat waartoe ze behoren. Hier komen wij nog op terug.
Voor wij echter kunnen spreken over de verplichting om ontwikkelingshulp te verlenen, want het gaat hier niet om incidentele hulpacties, moet aan de voorwaarde voldaan zijn, dat deze hulp mogelijk is en zin heeft. Er is een tijd geweest, dat men de ellende van hele volken wel zag, maar deze aanvaardde als een soort natuurgegeven, gevolg van de economische wetmatigheid, waar men toch niets aan veranderen kan. Het ontwikkelingsproces van Japan en misschien nog meer dat van Rusland heeft echter aan de onderontwikkelde landen zelf en ook aan ons de ogen geopend. Economische en sociale ontwikkeling is mogelijk, zij het op de heel lange duur en met geweldige inspanning, vooral van de ontwikkelingslanden zelf. Ontbreekt deze laatste, afgezien van tijdelijke inzinkingen en van aanvangsmoeilijkheden, dan wordt hulpverlening nutteloos.
Men heeft getracht, de verplichting tot hulpverlening te funderen op de plicht tot restitutie voor onrecht, begaan door de koloniale mogendheden. Dit lijkt echter een wankele en beslist ongewenste basis. Zelfs als men erkent (en wij zijn geneigd dit te doen), dat er een plicht van restitutie van volk tot volk kan bestaan, dan blijft het uitermate moeilijk vast te stellen waarin dat onrecht bestaan heeft en nog moeilijker om op grond hiervan een aanwijsbare plicht tot restitutie te construeren. Bovendien zou dan de plicht tot hulpverlening juist primair bestaan tussen de vroegere koloniale partners, wat licht aanleiding zou kunnen worden voor de beschuldiging van neo-kolonialisme. En tenslotte is zulk een schuldgevoel geen basis om te komen tot een volwaardig menselijk samenwerken, waar de hulpverlening toch op uit moet lopen.
Wij willen dan ook veel liever de fundering van de verplichting zien in de eisen van de sociale gerechtigheid. De sociale gerechtigheid of rechtvaardigheid bepaalt de plichten van de rechtssubjecten ten opzichte van het geheel (het algemeen belang) en van de gemeenschap als geheel ten opzichte van deze rechtssubjecten.
Met opzet gebruiken wij het algemenere begrip rechtssubjecten, om hieronder zowel de natuurlijke personen te vatten binnen de staatsgemeenschap als de volken binnen de gemeenschap van de hele mensheid. Is het echter ook een plicht van sociale rechtvaardigheid, dat de rijke volken ontwikkelingshulp verschaffen aan de arme? Het antwoord is: ja.
| |
| |
Vooreerst: áls het waar is, dat de bestaande inkomensongelijkheid ontwrichtend werkt op de wereldorde, 't communisme in de kaart speelt en een gevaar met zich brengt voor de vrede, en áls het waar is, dat ontwikkelingshulp noodzakelijk is om deze gevaren te bezweren, dan eist ongetwijfeld het algemeen belang en dus de sociale rechtvaardigheid, dat de rijke landen deze ontwikkelingshulp verschaffen. Hiermee is dan tevens aangetoond, dat de bovengenoemde politieke motieven tevens van ethische aard zijn. De vraag óf dat gevaar aanwezig is en óf ontwikkelingshulp om dit te voorkomen noodzakelijk is, moet door de politicus, niet door de ethicus beantwoord worden. Hierdoor blijft het typisch politieke karakter van deze motieven gehandhaafd.
Ook afgezien echter van de huidige politieke verhoudingen is er een ethisch argument te vinden in de onduldbaar grote verschillen in welstand die er tussen de volkeren bestaan. Verschil in welstand zal er altijd zijn, en dit is ook niet in strijd met het algemeen belang. Dit is wel het geval met de bittere armoede die wij in een groot deel van de wereld zien, en daarom is het ook de plicht van de gemeenschap als geheel en speciaal van de rijke volkeren om het mogelijke te doen om deze armoede op te heffen. In de groeiende gemeenschap van de volken herhaalt zich het proces dat zich heeft voorgedaan binnen één volk. Ook binnen ons eigen volk deed zich aanvankelijk een inkomensongelijkheid voor, die aan een groot deel van de mensen een bestaan gaf dat op de rand lag van het levensminimum. De rijken beschouwden zich hiervoor niet verantwoordelijk, omdat zij meenden, en waarschijnlijk in die tijd terecht, dat zij er niets aan konden veranderen. Geleidelijk aan echter, met het toenemen van de mogelijkheden en zeker ook onder druk van buitenaf, groeide er ook bij de bezittende klasse het besef, dat ieder mens binnen de volksgemeenschap recht had op een menswaardig bestaan. Het kon binnen die gemeenschap ook omwille van het algemeen belang niet geduld worden, dat er mensen analfabeet bleven, of honger leden of hulpeloos ziek waren. Men zocht en vond de middelen in verzekering, sociale wetgeving en talloze andere voorzieningen om de realisering van de sociale rechtvaardigheid te institutionaliseren.
Op het internationale terrein zijn wij nog lang niet zover: de mogelijkheden zijn nog beperkt, het gemeenschapsbesef moet nog groeien en volledige institutionalisering zal pas mogelijk zijn, als er een werkelijk supra-nationaal gezag bestaat. Maar al deze dingen zijn in aanzet al aanwezig: er zijn mogelijkheden, het gemeenschapsbesef is groeiende en een aanzet van institutionalisering vindt men al in het Handvest van de Verenigde Naties, waarbij alle deelnemende volken ‘pledged to take joint and separate action, to promote higher standards of living
| |
| |
and economie development’. De beweging naar feitelijke gelijkberechtigdheid is ook binnen de gemeenschap der volkeren op gang gekomen.
Naast de sociale gerechtigheid, kan men ook de humanitas, de algemene mensenliefde, als fundament nemen voor de verplichting om ontwikkelingshulp te bieden.
Liefde sluit de gerechtigheid in, terwijl gerechtigheid zonder liefde dood is. Met meer recht zou men nog de christelijke naastenliefde als grond kunnen noemen, maar de humaniteit is algemener en wordt door iedereen erkend. De mensenliefde erkent de plicht om te helpen als men daartoe in staat is. Ceteris paribus weegt die plicht zwaarder naarmate de nood groter is. De nood van de arme volken is groot en wordt niet verholpen door incidentele acties, maar vereist een systematisch aangepakte hulpverlening. Het is daarom een plicht van liefde om dit te doen en het efficiënt te doen. Deze plicht rust allereerst op de volken als geheel genomen, omdat juist de volken elkaars ‘naasten’ zijn, meer dan de groepen en veel meer dan de individuen. Hieruit mag men echter niet afleiden, dat de hulpverlening nu ook allereerst door de staat moet geschieden. De overheid heeft de plicht ervoor te zorgen, dat er hulp geboden wordt en dat dit op een efficiënte wijze geschiedt. Het kan echter heel goed zijn, dat het particulier initiatief, gesteund door de overheid, op sommige terreinen van de hulpverlening meer efficiënt kan werken dan de overheid zelf rechtstreeks zou kunnen doen. In dat geval lijkt het een plicht van de overheid om zulke initiatieven te steunen.
In de Encycliek ‘Mater et Magistra’ heeft de Paus op zeer compacte wijze de motieven voor de hulpverlening samengevat:
‘De solidariteit, die tegenwoordig alle mensen met elkaar verbindt, zodat zij zich voelen als één grote familie, moet de landen met welvaart en overvloed er toe brengen, zich het lot aan te trekken van die landen, waar de bevolking in zulke grote moeilijkheden verkeert, dat zij bijna omkomt van gebrek en honger en de primaire menselijke rechten niet kan genieten. Omdat bovendien de onderlinge afhankelijkheid van de landen steeds groter wordt, is er geen duurzame en heilzame vrede mogelijk als er tussen hen te scherpe economisch-sociale tegenstellingen bestaan (no. 157).
En de Paus voegt eraan toe:
‘dat vooral de katholieken, als leden van het mystieke Lichaam van Christus, het zich tot plicht moeten rekenen de noodlijdenden en ongelukkigen te helpen’ (no. 159).
|
|