Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 535]
| |
tot nu toe gold als de standaardbiografie. De schrijver hiervan was Wilfrid Ward, zoon van W.G. Ward, die merkwaardige bekeerling-journalist-theoloog, als leek verbonden aan het seminarie, vriend van Wiseman en Manning en verwoed tegenstander van Newman, een Ultramontaan die het liefst iedere ochtend bij zijn ontbijt een encycliek van Pio Nono aantrof. Men kan moeilijk nalaten de twee werken te vergelijken, en we menen dat de verschillen hun verklaring vinden in het feit dat het ene door een vrouw, het andere door een man werd geschreven. In beide werken trilt de bewondering voor de mens Newman en zijn werk, maar de vrouw gaat recht toe recht aan op de mens af, en blijft daarbij; omstandigheden, achtergrond, bewegingen e.d. zijn hieraan steeds ondergeschikt. De man daarentegen distancieert zich enigzins van de mens, is meer geïnteresseerd in de entourage van Newmans leven, is daardoor zakelijker en trager om partij te kiezen. Men vergete hierbij niet dat toen Ward schreef Newman pas twintig jaar dood was, en het vele opgewaaide stof was nog maar nauwelijks gaan liggen: het was moeilijker helder te zien, er was nog te weinig perspectief. Zo kon zich voor Ward Newmans spreuk ‘ex umbris et imaginibus in veritatem’ voornamelijk beperken tot de schaduwen en de wolken van diens gang als bekeerling en christen; voor Meriol Trevor heeft de spreuk een veel wijdere applicatie en slaat op de schaduw waaronder Newman zo lang leefde omdat men hem niet vertrouwde, hem verdacht maakte in Rome, hem opzettelijk buiten de invloedsfeer hield van zowel Oxford als Londen, enz. Zoals we verwachten, heeft de vrouw zich meer dan de man die Ward is thuis gevoeld bij Newmans motto als kardinaal: cor ad cor loquitur. Het is het hart van Newman dat de vrouw bijzonder heeft toegesproken. Meer dan Ward heeft Meriol Trevor de wind mee gehad. Men durft en kan deze dagen meer zeggen dan een vijftig jaar geleden, wanneer fouten en feilen van hooggeplaatsten vermeld moeten worden. Schr. windt er geen doekjes om en met weldoende realiteitszin worden de aureooltjes die een bekrompen geschiedschrijving om de hoofden geplaatst heeft van overigens grote mannen als Wiseman, Manning, Vaughan, Cullen, Ward, Faber en anderen verwijderd. Niet dat schr. er kennelijk plezier in zou hebben om zulke mannen tot hun ware proporties terug te brengen in een fanatieke bewondering voor Newman of al even fanatieke haat jegens hen die haar Newman attakeerden of de voet dwars zetten. Integendeel: zij blijft maar heel weinig onder de mate van begrip, geduld en hoffelijkheid waarmede Newman zelf zijn superioren en medebroeders bleef bejegenen, soms te midden van uitgesproken onrecht. Hier en daar vindt zij dat Newman in zijn hoffelijkheid te ver ging; dan is zij strenger in haar oordeel, dit met documenten voor zich waar Newman geen weet van had. Maar schr. zou geen vrouw zijn wanneer we ook niet duidelijk haar verontwaardiging beluisteren over ontstellende kleinmenselijkheid bij knappe en ook grote mannen. Natuurlijk bedoelden deze mannen het goed, vochten zij voor de belangen van de Kerk, kwamen zij eerlijk uit voor hun standpunt, voor hun bezorgdheid, enz.; maar ‘sincerity does not excuse injustice’ (II, p. 7). Deze mannen hadden geen persoonlijke rancune tegen Newman; de een na de ander getuigt van zijn bewondering voor diens talenten, en bekent dat hij zich sterk getrokken weet tot zijn persoon; ze zagen echter in Newman een gevaar. Newman papte aan met de protestanten, Newman verwaterde het katholieke geloofsgoed, Newman stond op de rand van de ketterij, en koste wat het kost wilde Newman de aandacht op zich vestigen en daarop gevestigd houden. Newman verdedigde zich | |
[pagina 536]
| |
eerst wanneer hij hiertoe gedwongen werd: hij zag te goed dat veel oppositie voortkwam uit vrees voor wat een nieuwe tijd ging brengen: een vrees die hij zelf met zijn knappe geest, zijn ruime hart en groot Godsvertrouwen niet kende. Lezing van dit tweede deel doet onwillekeurig denken aan ‘a sea of troubles’ waarover Hamlet spreekt in zijn alleenspraak to be or not to be. Het een na het andere mislukt, en de mislukking is meestal te wijten aan gebrek aan waardering en samenwerking in kringen die zulk een uitzonderlijk getalenteerde bekeerling als een Godsgave hadden moeten ontvangen. De katholieke universiteit in Dublin, de groei en bloei van eigen Oratorium, het weekblad The Rambler, de Oratory-school, de vertaling van de Bijbel, de aanwezigheid als pauselijk theoloog op het Vaticaans Concilie, enz., het waren stuk voor stuk heerlijke kansen om goed te doen; maar tezamen werden zij a sea of troubles. En Newman was er de man niet naar om, nog eens met Hamlet's woorden, hiertegen de wapenen op te nemen; nog veel minder dat hij in zelfbeklag bij de pakken ging neerzitten. Neen, hij was overtuigd dat zijn tijd komen zou. Voor het ogenblik was hij niet Monica die over de afdwalingen van Augustinus treurde, maar hij was Augustinus die om zijn moeder weende ‘who refused the challenge of thought’ (II, p. 111). Wel vraagt men zich af hoe Newman zo veel onoprechtheid, zo veel verdachtmaking, zo veel gebrek aan waardering, enz. kon slikken, vooral wanneer we ons realiseren hoe zijn geduld, zijn zwijgen en zijn onverstoorbaarheid geïnterpreteerd gingen worden als diplomatie, als pose. Het antwoord op de vraag is zijn diep geestelijk leven en zijn priesterlijk hart: hij vond zijn troost in de biechtstoel, waar hij vaak drie, vier uur luisterde en troostte, en dit in de alles behalve aantrekkelijke wijk van Birmingham. Hij moest laten horen dat ‘Birmingham people have also souls’ en de fabrieksmeisjes in de chocolade-fabrieken van Cadbury lagen hem meer aan het hart dan de voorname personen in Londen. Alleen Oxford trok hem nog meer. De Kerk moest haar stem laten horen in Oxford, en hij trachtte een Oratorium te stichten in Oxford en meende dat veel belovende katholieke jongeren in Oxford moesten studeren. Op dit laatste punt stond Newman alleen; zijn grote tegenstander hier was Manning, de tweede aartsbisschop van Westminster, als Newman een gewezen Anglikaans geestelijke. Hij is een der vier Eminent Victorians, waarover Lyton Strachey in briljant Engels schreef in de jaren dertig. Het portret is een karikatuur, maar het schijnt bijna onmogelijk om een trouwe gelijkenis te geven van deze mens, die de geschiedenis is ingegaan enerzijds als degene die het opnam voor de Londense havenarbeiders en door hen werd geaccepteerd, en anderzijds een bekrompenheid van geest in kerkelijke aangelegenheden aan de dag legde die voor ons vandaag ontstellend is. Tussen het verschijnen van de twee delen van Newmans biografie werd er een studie gepubliceerd over kardinaal ManningGa naar voetnoot2). Daarin behandelt de auteur Vincent Alan McClelland echter enkel diens public life and influence, 1865-1892, bijna dus de zelfde periode als Trevor's tweede deel bespreekt. Schr. onderzoekt de bemoeienissen van de kardinaal op het terrein van het katholieke onderwijs, niet alleen van de lagere scholen, maar ook van een Universiteit te Kensington. Na vier jaren liep de poging om tot een eigen universiteit, die Newmans Oxford-plannen doorkruiste, op een grandioze mislukking uit, met een zeer onplezierige nasleep van moeilijkheden en processen met de eerste Rector. Vervolgens komt schr. te spreken over | |
[pagina 537]
| |
Mannings sociale politiek, de Ierse kwestie en ten slotte de filantropie. Het geheel maakt interessante lezing; men leert de kardinaal beter kennen, meer waarderen ook, en en passant krijgt men een juistere kijk op de tweede fase van het Victoriaanse Engeland. De vraag is echter of de visie van McClelland op Manning geheel juist is; ze komt zeker niet overeen met die van Meriol Trevor. Het moet gezegd dat McClelland weinig vertrouwen wekt; hij geeft herhaaldelijk de indruk zijn zorgvuldig opgetrokken gebouw van Mannings verheerlijking met een flinke dosis dynamiet te ondermijnen. Schr. wijst namelijk iedere niet Manning-volgeling de hel in. Er staat in deze studie praktisch geen goed woord over de oude katholieke families, een wat geïsoleerde groep, meest rijkere gezinnen, door de eeuwen heen ten koste van veel offers trouw gebleven aan het geloof, die wat sceptisch stond zowel tegenover de stroom van bekeerlingen als ook tegenover een steeds toenemende Ierse invloed. Wanneer Newman ter sprake komt, is hij enkel een advocatus diaboli. Naast de oude katholieke families en Newman moeten de jezuïeten het ontgelden. We weten wel dat de Societeit van Jezus Manning nachtmerries bezorgde; dit is geen reden dat zij ook McClelland soortgelijke onplezierigheden moet veroorzaken. Welnu, dit alles ondermijnt het vertrouwen in deze studie. En het is vrij gemakkelijk aan te tonen dat een Manning-aanse bril de auteur lelijk parten heeft gespeeld. Zo beweert hij b.v. dat Newman nooit gewerkt en geleefd heeft onder de armen (p. 18), waarbij geïnsinueerd wordt dat hij bijgevolg ook onverschillig was voor hun leed en onrecht, omdat hij zo graag omging met de groten en voornamen, d.w.z. met de oude katholieke families. Zo constateert schr. dat de sociale ideeën van Manning weer tot leven kwamen in de gedragslijn van de aartsbischoppen Downey en Hinsley; dit is accuraat. Maar schr. zwijgt in alle talen over het feit dat Mannings ideeën over katholiek universitair onderwijs radicaal verkeerd gebleken zijn, en die van de arme Newman en de vermaledijde jezuïeten correct. Hetzelfde geldt wat betreft Mannings ultramontanisme en zijn houding ten opzichte van de niet-katholieken, en met name de Anglikanen. Hero-worship van het ergste soort heeft de waarde en de waarheid van het boek danig aangetast. In Meriol Trevor's boek speelt naast Manning ook Faber een belangrijke rol, en juist vóór het verschijnen van haar boek publiceerde Ronald Chapman zijn Father FaberGa naar voetnoot3). Destijds werd het in Streven besproken (juni, 1961, pp. 925). Herlezing doet wel enige discrepanties uitkomen met hetgeen Meriol Trevor schrijft over de vele, soms ook bittere botsingen tussen de twee medebroeders, de een overste van het Oratorium in Londen, de ander te Birmingham; maar opnieuw menen we dat ook hier de benadering door de man en door de vrouw veel verklaart. De mannelijke biograaf is geneigd heen te stappen over het gevoelselement in het leven van Faber, en zijn aandacht voornamelijk te richten op het verrichte werk, op de prestatie en de gevoerde strijd. Voor de vrouwelijke biografe is het leven van de mens meer het hart dan zijn werk, en nooit lagen wat betreft aanleg en geaardheid twee medebroeders verder uit elkaar dan de gevoelige maar verstandelijke Newman en uitgesproken sentimentele Faber, die felle emotionaliteit tot een wezenselement maakte van zijn vroomheid en daarbij tot ondragelijke smakeloosheid kwam door b.v. over Maria bij voorkeur te spreken als Mamma. | |
[pagina 538]
| |
Schr. heeft aan de twee delen de titel meegegeven van ‘The Pillar of the Cloud’ en ‘Light in Winter’. Zij geven een nauwkeurige typering van de twee gedeelten van Newmans leven. De lichtende wolk betekent echter niet alleen goddelijke leiding; zij vóóronderstelt een woestijntocht, en alle moeilijkheden, soms uitzichtloosheid van dien. Maar de vuurzuil maakt alles dragelijk. De titel van het tweede gedeelte klinkt bemoedigend, maar schr. laat duidelijk uitkomen dat de winter geen lente, laat staan zomer werd. Het bleef winter, maar ook een winter kent zonnige dagen. In het beklemtonen echter van het winterse menen we een eerste tekort te ontdekken in deze overigens briljante levensbeschrijving. Schr. is net iets te veel geoccupeerd met het leed, met het duister, met de volken in Newmans leven. Ze onderschat de troost in dit leven. Mogelijk dat ze er te weinig oog voor heeft gehad. Dit moge geïllustreerd worden uit het volgende. Schr. moest natuurlijk selectief te werk gaan; een leven kan niet alles bevatten, zeker niet waar alleen reeds een correspondentie van twintig duizend brieven ter beschikking staat (nu geleidelijk uitgegeven door de Oratoriaan father Dessain). Zo wordt er geen melding gemaakt van de bekering van de dichter Gerard Manley Hopkins, die zich als student te Oxford richtte tot Newman in het niet al te ver afgelegen Birmingham. Newman nam Hopkins in de Kerk op, bezorgde hem een betrekking aan zijn Oratory-school, en adviseerde hem daarna zijn roeping te volgen bij de Jezuïeten; het lichte contact tussen deze twee grote mannen bleef voortduren tot aan Hopkins dood, een jaar voor die van Newman. Hopkins was niet de enige bekeerling van Newman, maar het moeten juist deze jonge mannen geweest zijn, door hem in de Kerk opgenomen die de winter van Newmans leven lichter en vrolijker maakten dan uit deze studie valt af te leiden. Een tweede tekort hangt samen met de boven gestelde vraag, waar Newman de kracht vandaan haalde om te midden van onrecht en verdachtmaking zijn gelijkmoedigheid te bewaren, hoffelijk te blijven, enz, Het is de vraag naar Newmans geestelijk leven, naar zijn gebedsleven, naar zijn omgang met de Heer. Het is mischien een al te mannelijke vraag, een vraag van de man die het leven wil analyseren en uiteenleggen in een serie van oorzaken en gevolgen, van doel en middelen, enz. In alle geval stelt schr. de vraag niet. Haar visie op Newman ziet hier geen problemen: als deze mens niet volop kind Gods was en dit fel beleefde, had hij nooit kunnen leven zoals hij geleefd heeft. Het antwoord bevredigt slechts ten halve, maar we moeten het er mee doen. P. Zeno ging dieper op de zaak in, maar we vermoeden dat de vrouw die Meriol Trevor is diens tractaat allerminst bevredigend zou vinden. Tot slot zij gewezen op twee eigenschappen die lezing van dit boek tot een voorrecht maken: het is actueel en zit vol verrassingen. Wat het eerste betreft, bemerken we herhaaldelijk hoe de kwesties van voor honderd jaar, waarmede Newman te maken had, in niet geringe mate ook die van vandaag zijn. Om er enkele te noemen: godsdienstonderricht op de school, de katholieke universiteit, de isolatie der katholieken, de onmondigheid van de leek, de opleiding en opvoeding op de seminaries, de waarde van het gemeenschapsleven, de verhouding gezag-vrijheid, de macht der bisschoppen, de ergernis der afgevallen priesters, de geloofsnood van jonge intellectuelen, de vertaling van de bijbel, om van het concilie nog maar te zwijgen. Het wijze en voorzichtige woord van Newman in deze en soortgelijke kwesties is vandaag nog even waardevol als honderd jaren geleden. Het maakt ons, dient ons althans te maken, tot een gewaarschuw- | |
[pagina 539]
| |
de mens; de waarschuwing geldt de bescheidenheid en de hoffelijkheid: we moeten niet te gauw al te zeker zijn van eigen standpunt, we moeten een open geest houden, steeds toegankelijk voor een juist begrijpen van een anders mening en trachten daarin het goede te ontdekken en dit goede zich zelf eigen te maken, en steeds eerlijk te zijn. Wat het tweede betreft: een boek vol verrassingen, en de verrassingen hebben betrekking op hetgeen gezegd wordt, en de wijze waarop het gezegd wordt; op dit terrein gaan Newman en zijn biografe hand in hand. Beide verstaan de kunst om de verrassende vorm te vinden voor een markante mening of observatie. Zo schrijft Newman naar aanleiding van een schermutseling met de Italiaanse jezuïet Passaglia: ‘the more an intellect aims at imitating our Lord, so should it more and more take an apron and napkin, and go round washing the disciples' feet’ (II, p. 224); met betrekking tot het enfant terrible Simpson, een knap katholiek schrijver: ‘he will always be flicking his whip at Bishops,... throwing stones at Sacred Congregations, and as he rides along the high road, discharging peashooters at Cardinals who happen by bad luck to look out of the window’ (II, p. 228), een pracht-beschrijving van de Simpsons van vandaag. Wanneer ‘nieuwe theologie’ in het geding is ‘a brand new view of the doctrine’, waarschuwt hij niet al te snel te gaan: ‘we do not move at railroad pace in theological matters even in the l0th century. We must be patient and for two reasons, first in order to get at the truth, and next in order to carry others with us. The Church moves as a whole; it is not a mere philosophy, it is a communion’ (II, p. 482). Maar over traditionalisten schrijft hij: ‘our theological philosophers are like old nurses who wrap the unhappy infant in swaddling bands or boards - and put a lot of blankets over him - and shut the windows that not a breath af air may come to his skin - as if he were not healthy enough to bear wind and water in due measure’ (II, p. 488). Het is naar vorm en inhoud, en zelfs naar de zaak waar het over gaat, een woord van vandaag. Meriol Trevor is even verrassend. De journalist Martin wordt beschreven als iemand die altijd ‘te veel te gauw zegt’ (II, p. 380), en over Faber spreekt zij als een mens die ‘slid away from facts to feelings with the celerity of an eel slithering back into water’ (II, p. 114), en met betrekking tot Newman: ‘to have Newman in your diocese was like having an intellectual time-bomb there, which might go off at any time’ (II, p. 353). Zo schrijft zij over ‘public uproars, soon forgotten even by contemporaries: a century later it is often difficult to discover the echoes’ (I, p. 334) en van de knappe student zegt zij dat het niet ongewoon is als hij ijdel is en een snob; ongewoon is dat hij dit toegeeft (I, p. 34). Zij heeft het hare te zeggen over geroddel: de kracht ervan is hierin gelegen dat ‘it cannot be answered, as a public charge can be’ (II, p. 188). Een laatste voorbeeld: Lord Acton, zo schrijft zij, had een passie om de waarheid te zeggen, maar geen feeling voor de situatie waarin hij de waarheid verkondigde: ‘he just could not understand that if you want people to listen to what you say, it is unseless to start off by antagonizing them’ (II, p. 222). Verrassend, actueel, leerzaam, onderhoudend .... de epitheta komen als vanzelf. Het boek verdient gelezen te worden in zeer wijde kring, maar met aandacht en nederigheid, want we bevinden ons onverdiend in het gezelschap van de groten; de kwalificatie geldt zowel onderwerp als schrijfster van deze biografie. |
|