Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Crisis der controverse
| |
[pagina 437]
| |
ook hun eigen gedachten duidelijk te maken; zij hebben geduld met de ander om tot een wederzijds begrijpen te geraken. De degelijk gevormde, beschaafde mens zal als een echte gentleman nooit iemand pijn doen. Hij spreekt of schrijft niet over zichzelf tenzij hiertoe gedwongen, en hij verdedigt zich nooit door een vinnig of venijnig woord. Hij luistert niet naar laster of loos gepraat, en is uiterst voorzichtig bij het beoordelen van de motieven van degene met wie hij in botsing is; en steeds tracht hij alles ten beste uit te leggen. Wanneer hij disputeert is hij niet vals of kleinzielig, buit niet op unfaire wijze de zwakke kanten uit van de tegenstander, en maakt de fout niet te menen dat een naam of een scherp gezegde hetzelfde is als een argument, en nooit insinueert hij wat hij niet openlijk durft te zeggen. Met ver-ziende voorzichtigheid neemt hij het oude wijze advies ter harte dat wij ons tegenover onze vijand steeds moeten gedragen alsof hij weer eenmaal onze vriend zal worden. Hij heeft te veel gezond verstand dan dat hij zich blijvend gekwetst voelt door beledigingen; hij heeft wel wat anders te doen dan bezig te zijn met hem aangedaan onrecht, en hij kan de energie niet opbrengen om haatdragend te zijn. In de controverse begaat zijn goed geschoold verstand de blunders niet die menigmaal de vrucht zijn van de onhoffelijkheid van mogelijk knappere, maar minder gedisciplineerde koppen; deze hakken er maar op in, in plaats van scherp te snijden, missen geheel waar het nu precies om gaat, verspillen hun krachten aan bijkomstigheden, begrijpen de tegenstander verkeerd en maken het probleem alleen maar ingewikkelder dan het al was. Of hij nu gelijk heeft of ongelijk, onbillijk wordt hij nooit, daar is zijn visie veel te helder voor. Hij is een mens van weldoende openheid, en dus tegemoetkomend en toegeeflijk. Edelmoedig verplaatst hij zich in het denken zelf van de tegenstander, en hij gaat op zoek naar de oorzaak van zijn vergissingen. Hij weet maar al te goed hoe beperkt de menselijke rede is, maar ook wat een machtig wapen; hij kent haar terrein en haar grenzen. Deze beschrijving van disputerenden is een licht geparafraseerde vertaling van enkele van Newmans ideeën van de universitair gevormde mensGa naar voetnoot1). Zij is het overdenken waard. Zij is o.i. een uitnodiging tot een gewetensonderzoek voor de velen die in deze dagen het gebied van de controverse betreden en zich hierbij niet op het standpunt stellen dat zij het best vergeleken kan worden met een catch-as-catch-can-worstelwedstrijd, waarbij praktisch alles geoorloofd is zolang het de dood niet ten gevolge heeft. Omdat wij overtuigd zijn dat de controverse hier te lande tot een bedenkelijk laag peil is afgezakt en vrezen dat vele gesprekvoerders en gesprekleiders, onverschillig of dit met het gesproken of geschreven woord geschiedt, hiervoor niet voldoende oog hebben, mogen wij op ernstige tekorten wijzen die alle controverse dreigen te vernietigen. Newman schrijft dat ‘personalities and sharp sayings are not arguments’; wij spraken hierboven van namen en scherpe gezegden. Inderdaad vindt men maar al te vaak dat in het dispuut plotseling de naam van Rahner, Guardini of Congar wordt gelanceerd: het is bedoeld als een soort doodsteek, want wie zulke fenomenen durft tegen te spreken, veroordeelt zichzelf. Het dispuut is ten einde, maar de tegenstander is niet door een argument weerlegd. Nog duidelijker wordt dit tekort wanneer we namen van Ottaviani en Tromp noemen. De tegenstander wordt tot een volgeling van deze theologen gemaakt, en het | |
[pagina 438]
| |
argument is geleverd; waarbij men twijfelt of de triomferende disputant zelf ook maar een letter van deze theologen heeft gelezen. Onder de scherpe gezegden dient zeker verstaan te worden het etiket dat voor- en tegenstander uit hun wapenarsenaal te voorschijn halen. Men betitelt zijn opponent als een vertraagde puber, als een Victoriaan, of een conservatief, en het bewijs is geleverd en de discussie gesloten. Of men noemt zich zelf, of zijn vriend, charismatisch of profetisch, en opnieuw is de strijd beslist. Tussen neus en lippen plaatst men democratisch, dictatoriaal, totalitair, middeleeuws, McCarthy, inquisitie, ketterjagerij, enz., en het grote kwaad is reeds geschied. Shakespeare's woord kan dan misschien nog vaag in het geheugen rondzwerven over de roos ‘which by any other name would smell as sweet’; in feite is hiermee afgerekend. Steeds meer wint de gewoonte veld om niet te kijken wát er beweerd of geopponeerd wordt, maar door wie dit gebeurt, en naar dit laatste wordt alles afgemeten. Hiermede heeft men de controverse om zeep gebracht. Het opplakken van etiketten beperkt zich niet tot personen, maar ook tot de opleiding. Men laat duidelijk uitkomen dat de tegenstander een onderwijzer is, en men is klaar. De tijd ligt nog niet lang achter ons - als hij tenminste achter ons ligt - dat de priester maar wat behoefde te spelen met het woord leek, en dus theologisch ongeschoolde, en hij waande zich ontslagen van verdere discussie. Tot op de dag van vandaag laten de priesters al te gemakkelijk uitkomen dat de religieus, en met name de vrouwelijke religieus, niet dezelfde vorming heeft gehad als hij, en dus kan hij alles beweren en moet zij zich niet vermeten van mening te verschillen: ze is gekwalificeerd als ondeskundig. Het erge hierbij is dat menigmaal de disputant zich nu krachtens zijn vorming een autoriteit aanmatigt op gebieden die met deze vorming niets te maken hebben. Het was begrijpelijk dat regeringskringen verbolgen waren over het schrijven van een aantal Nijmeegse professoren in verband met de kwestie Nieuw-Guinea: het wekte op zijn minst de indruk dat een professoraat in het Sanskrit, of wat ook, gezag betekent over de hele linie van het menselijk weten en handelen. Ook het optreden, gedrag, de beslissing van de medemens wordt van een etiket voorzien, en men is daarmede ontslagen van iedere verdere discussie. Een recent voorbeeld komt ons in de geest dat ter illustratie moge dienen. De overste van een orde wilde een brochure samenstellen waarin het een en ander werd verteld over de geest, de werkzaamheden e.d. van zijn orde, zulks als middel om een tekort aan roepingen enigszins te verhelpen. De beslissing van deze overste werd gekwalificeerd als een zichzelf etaleren. Men behoeft nu de argumenten en bedoelingen van de oversten niet meer te bespreken, men is nu ontslagen van het weergeven van de visie van de tegenstander: zich zelf etaleren is uit den boze, dat weet iedereen; en wie dit niet weet, is een domoor. Het bijzonder gevaarlijke en unfaire van het gebruik van etiketten is dat in de meeste gevallen een beeld wordt gebezigd of een vergelijking. Een beeld of een vergelijking bevat echter steeds veel meer dan alleen het punctum comparationis, het punt waar het eigenlijk om gaat. Het geheel van connataties en annotaties, van suggestieve kracht, van de gevoelssfeer van het beeld, functioneert onvermijdelijk, ook al wordt er op gewezen dat men met het beeld voorzichtig moet zijn en dat de vergelijking mank gaat. Wie met etiketten werkt, met namen en scherpe gezegden, behoeft de tegenstander niet meer aan het woord te laten. Diens argumenten krijgt men niet te horen, noch zijn bezwaren tegen eigen bewijzen. Als vanzelfsprekend dient zich | |
[pagina 439]
| |
hier ter illustratie aan hetgeen tijdens het concilie gebeurde. Het schema over de bronnen haalde de twee derde meerderheid niet die nodig was om het in zijn geheel als onaanvaardbaar af te wijzen. Dit betekent dat toch nog altijd ruim zevenhonderd bisschoppen niet overtuigd waren van de juistheid van het standpunt der andere dertienhonderd. Welnu, waar de journalisten zich (bijna?) allen achter de meerderheid schaarden, zou men verwachten dat zij de argumenten en bezwaren van de minderheid zouden toelichten. Er werd hierover echter te veel gezwegen, waarbij menigmaal het woord Curie viel, hetgeen blijkbaar ontslaat van verder onderzoek of zelfs maar belangstelling. Niettegenstaande er veel gesproken wordt over de ontmoeting, de dialoog, de medemenselijkheid, komen deze danig in het gedrang bij veel controversen van vandaag. Want als men de tegenstander aan het woord laat, is de poging om zich in de gedachtengang en gedachtensfeer van de ander te verplaatsen werkelijk niet ernstig genoeg. De uiteenzetting van zijn ideeën en opvattingen is niet altijd juist en verraadt menigmaal sporen van gebrek aan toeleg om tot een scrupuleus juiste weergave te komen. De eenzijdigheid is vaak maar al te duidelijk, soms op het brutale af. Een bepaald aspect wordt belicht, en daartegen brengt men dan zijn geschut in stelling. Er zijn mensen die het goede dat er in de spiritualiteit van gisteren stak koesteren en waardevol vinden voor vandaag. De tegenstander betreedt het strijdperk en geeft een tekening van de oude spiritualiteit wel zo grenzeloos eenzijdig dat zij weinig anders is dan persiflage. Daarna gaat hij er toe over zijn eigen opinies te verkondigen: het resultaat van een dergelijke controverse behoeft nu niet eens meer aangeduid te worden. Zo wordt het kloosterleven van een vorig geslacht afgeschilderd als van zulk een benauwende mufheid dat men zich afvraagt hoe ooit iemand er in heeft kunnen leven, laat staan er in gelukkig heeft kunnen zijn. De disputant heeft het zich hiermede erg gemakkelijk gemaakt, want alles is beter dan dergelijke mufheid: hij hoeft niets meer te weerleggen en hij hoeft eigenlijk niets meer te verdedigen. Voor wie zich emotioneel niet te zeer laat beïnvloeden is deze wijze van disputeren langs de banen van de eenzijdigheid echter bijzonder ineffectief. Zij kweekt enkel wantrouwen. Immers, het gaat in het leven nooit om pikzwart en spierwit. Wanneer in de controverse een vorig geslacht, een vroegere gewoonte, etc. als pikzwart wordt afgetekend, dan zou dit wel eens kunnen zijn, omdat de disputant zich er maar al te goed van bewust is zelf met een groezelig wit te werken; een dergelijk wit kan alleen maar de indruk wekken van spierwit te zijn wanneer de achtergrond roetzwart wordt gemaakt. Maar overdrijvingen, halve waarheden, onjuiste beklemtoningen, verdraaiingen, generalisaties etc. zijn in menige controverse van vandaag niet van de lucht; men schijnt er soms een sport van te maken om de tegenstander enkel als iemand te zien die ‘gekraakt’ moet worden, niet als medemens van wien men in medemenselijkheid mogelijk heel wat kan leren. Het vervelende is dat de tegenstander voor zulk een berg eenzijdigheid in allerlei vorm geplaatst wordt, dat hem alle rust benomen wordt om aan rechtzetting te beginnen. Kwaadwilligheid kenmerkt een uitzonderlijk funeste wijze van discussiëren die wordt aangeduid met ‘latius hos’. Een simpel, bijna klassiek voorbeeld, ter verklaring. In discussie wordt gesteld dat de tegenwoordige strandmode der dames mogelijk een al laag minimum voorschrijft. De tegenstander is het hiermee niet eens en repliceert nu dat men toch niet in jacket en hoge hoed van zee en zon moet genieten. Dit laatste is door niemand beweerd, maar hier richt men | |
[pagina 440]
| |
zich tegen, alsof de tegenstander een dergelijke dwaasheid zou hebben verdedigd. Onlangs stieten we op een soortgelijk voorbeeld: schrijver van een essay bespreekt een moraal-theoloog die een uiteenzetting gegeven heeft van verschillende doeleinden van de samenleving tussen man en vrouw. De discussie werd meteen gesloten door de opmerking van deze schrijver dat hij de avond te voren eerst eens samen met zijn vrouw besproken had welk doel zij deze keer zouden beogen. De moraaltheoloog beweerde nooit of te nimmer dat een dergelijke praktijk gevolgd behoorde te worden. Newman waarschuwt tegen de insinuatie, en de waarschuwing schijnt ons in deze dagen allesbehalve misplaatst. De indruk wordt gewekt dat zij als legitiem wapen in de discussie wordt beschouwd. Newman haalt als voorbeeld aan: op Caesars vrouw mag geen verdenking rusten. We raken, komt ons voor, hoe langer hoe meer vertrouwd met de zin die begint: ‘niet dat de heer X zus of zo is, dit of dat beweert...’, waarbij niemand zich illusies behoeft te maken wat schr. in feite zeggen wil en zegt. De rhetorische vraag kan hier verderfelijk venijn bevatten: heeft de heer X er wel eens ooit aan gedacht dat..... De insinuatie is dat dit nooit in het gedacht van de heer X is opgekomen. Vraagt men zich af waarom schr. niet vierkant zegt dat dit het geval is, dan is het antwoord dat hij voor zulk een boude bewering niet het minste bewijs heeft. De insinuatie kan min of meer grof zijn, met min of meer geestigheid worden gehanteerd, min of meer bedekt zijn, ze verdient maar één lot: er niet op ingaan. Wij geloven dat het gevaar dreigt dat velen zich niet meer bewust zijn van het bedenkelijke van insinueren: men gaat het slim vinden, gewiekst, een geoorloofde handigheid, enz. Midden in een overigens rustige uiteenzetting gebruikt men onschuldig aandoende woorden en uitdrukkingen als rondbazuinen, of het laatste uur, of strijd in de linie, of een oproep tot sursum corda; het resultaat kan zijn een venijnig knijpen, een veeg uit de pan of traag werkend vergif, maar het ergste is dat het resultaat met een glimlach of in quasi-onwetendheid tot stand wordt gebracht. Geen wonder dat het gesprek niet tot stand komt, en dat er straks alleen maar tegenstanders zijn, geen mede-mensen, laat staan medestrijders voor een en dezelfde goed zaak. Ook Newmans raad om geduldig te zijn verdient de aandacht. We bedoelen hiermede niet te zeggen dat bij vele discussies men te weinig tolerant is ten opzichte van de medemens. Men is menigmaal veel te ongeduldig wanneer een tegenstander enerzijds het wel eens is met zijn opvattingen, maar er van de andere kant nu niet bepaald enthousiast voor is en zich er niet onmiddellijk toe zet om zich geheel aan verspreiding of verwezenlijking ervan te wijden. Wie geen ernstige bezwaren heeft tegen de meningen van een ander, maar hier evenmin onmiddellijk warm voor loopt, wordt al te licht uitgemaakt voor een cunctator, voor een kat-uit-de-boom-kijker, voor een diplomaat of politicus, enz. Uit een dergelijke reactie blijkt dat de factor van de opportuniteit bij discussies geen rol mag spelen. Als iets zus of zo is, moet er onmiddellijk werk van gemaakt worden. Op dit terrein lag een der zwaarste botsingen tussen Newman en Manning. De laatst genoemde was als kardinaal op het eerste Vaticaans Concilie aanwezig en was een fel voorstander van de dogma-verklaring der pauselijke onfeilbaarheid. Newman echter bestreed dit, niet omdat een dergelijke onfeilbaarheid geen deel zou zijn van de openbaring, maar omdat de afkondiging door hem inopportuun werd geacht. Het is merkwaardig dat dit probleem van de opportuniteit zich ook voordeed bij de dogma-verklaring van | |
[pagina 441]
| |
de ten-hemel-opneming van Maria, en het wil ons voorkomen dat degenen die enige twijfel koesteren omtrent de opportuniteit van deze verklaring veelal dezelfden zijn die, waar anderen hun meningen niet direct volgen, alle gevoel van opportuniteit verliezen en dit veroordelen en verwerpen als opportunisme. Het gevolg is dat in de controverse links en rechts beweerd wordt, zonder dat er maar enige rekening gehouden wordt met de opportuniteit van het beweerde. Maar wee degene die tot geduld en wijsheid durft te manen. Toch menen wij dat de controverse er heel wat beter voor zou staan, indien aan deze factor van het al of niet opportune, zowel wat tijd betreft, wat wijze van inkleden aangaat etc, meer aandacht werd geschonken. De opgesomde fouten en tekorten hebben alle het onbreken van hoffelijkheid en bescheidenheid gemeen. Men ontzegt de opponent al te vlot iedere intelligentie, terwijl eigen gedrag en optreden menigmaal onwillekeurig doet denken aan het woord uit het boek Job dat met deze mens straks de wijsheid uitsterft. Er blijkt ook maar weinig waardering te bestaan voor hoffelijkheid en bescheidenheid; het is alsof deze deugden menselijke zwakheden zijn, die in de controverse onbarmhartig moeten worden geweerd. Bijzonder pijnlijk hierbij is niet alleen de afwezigheid van christelijke wijsheid maar ook een moeilijk te missen achterdocht ten opzichte van de wijsheid. Zij wordt geïdentificeerd met een afwachtende houding aannemen, met gebrek aan moed, met gedraai, met geen kleur durven bekennen, etc. Maar de wijze mens weet dat het leven erg gecompliceerd is, en hij vergeet het woord van Hamlet niet: there are more things in heaven and on earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy. Er kan gesproken worden van een crisis van de controverse; mogelijk dat er binnenkort enkel tegenstanders zijn, twee kampen, twee zienswijzen; de mogelijkheid tot een echt gesprek heeft men geëlimineerd doordat men op vaak grievende wijze langs elkaar heenpraat; het wordt een kwestie van ‘welles-nietes’, een niveau dat ontwikkelden en tevens beschaafde mensen onwaardig is. Onwillekeurig komt het heimwee naar de dialoog boven, het verlangen dat de discussie weer de hoogte bereikt waar zij thuis hoort. We hopen de mens vaak te mogen ontmoeten, wiens natuurlijke aandrang het is vrij uit te spreken, maar die daarbij de opinies en de argumenten van wie het met hem niet eens is steeds recht doet, die niet stilzwijgend voorbijgaat aan feiten en redeneringen die tegen hem pleiten, en die met zijn naam en gezag geen steun geeft aan bewijzen die hij niet deugdelijk vindt of aan een bewering, tenzij hij deze op zijn minst aannemelijk acht. We zullen de grootste waardering hebben voor de mens die voor een fout eerlijk uitkomt, wanneer hij voelt dat hij er een gemaakt heeft, die veel van wat hij liefheeft en waardeert, en misschien kan behouden, toch prijs geeft, omdat hij oprechtheid meer liefheeft dan een goede naam, en de waarheid meer dan goede vrienden. Het zijn opnieuw Newmans woorden, wat vrij weergegevenGa naar voetnoot2). Men kan het met hem eens zijn of niet, maar niemand kan ontkennen dat hij ervaring had op het terrein van de controverse, en niemand kan ontkennen dat hij handelde naar wat hij anderen voorhield. Wanneer Newman in deze dagen, ook in ons land zoveel sympathiserende vrienden heeft, mogen ook zijn gedachten over, en zijn voorbeeld in de controverse allen ten goede komen. |
|