Streven. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
[1962, nummer 3]Facie ad populum ‘Naar het volk gekeerd’
| |
[pagina 202]
| |
willen, kunnen zij door de hekken een glimp opvangen van de getijden en de canoniale hoogmis, die binnen het coro en de capilla mayor worden gevierd. Dat alles is verleden, en de nieuwe dispositie, zegt men, heeft de toekomst. Was de domkerk vroeger voor het kapittel, vandaag is zij voor de gehele gemeente der gelovigen. Dat brengt andere disposities mee, en één daarvan is de plaats van de celebrant, een ander zijn houding, een derde de richting, waarin hij bidt. - Hij treedt in contact men zijn gelovigen, hij ziet hen aan; de ervaring - zo zeggen sommigen - leert, dat de viering aldus inniger, beslotener, echter, onmiddellijker wordt: en ook degenen, die dit met psychologische wetten willen bewijzen, ontbreken niet. - Zeer velen denken daarbij: zo was het toch ook in den beginne? dat spreekt toch vanzelf? omnibus circumstantibus: allen stonden toch in een kring om het altaar (alsof de feiten zich iets aantrekken van kampvuurherinneringen)? net als vandaag in de Calixtus-catacombe in Rome? - De verbondenheid van allen met hun éne Heer en Hoofd kan niet beter worden uitgedrukt. De bisschoppen laten dit in sommige landen toe; sommigen doen het zelf; anderen doen het hier wel, daar niet; er vallen geen beslissende uitspraken over: het schijnt hier en daar een aangelegenheid van uiterst soepel beleid, men wil dit punt niet al te drastisch regelen. De nieuwe usus schijnt ook zó onweerstaanbaar in de kerkelijke lucht te hangen, dat het facie ad populum een fait accompli dreigt te worden, en juist in die landen, waar de ‘liturgische beweging’ de meeste geesten in beweging heeft gebracht (in de strikt mediterrane landen is noch het ene noch het andere het geval). Ieder voelt, dat deze aangelegenheid tenslotte door het kerkelijk gezag zal worden beslist of tenminste in de juiste banen geleid. Noch de geschiedkundige, noch de psycholoog, en vooral niet de estheet hebben hier het laatste woord. De eredienst is een aangelegenheid van het bestuur der Kerk; de punten, die in het volgende ter sprake komen, zijn dan ook niets meer dan louter historische kanttekeningen, aangevuld met enkele opmerkingen, die de innerlijke betekenis van het openbare gebed in de christelijke kerken raken. 1. Ik geloof, dat er onder de deskundigen wel niemand is, die het aandurft, het nieuwe gebruik te verdedigen met een beroep op de traditie. De traditie is anders. Kort en goed komt zij hierop neer: de christenheid heeft vanaf de apostolische tijden gebeden met het gelaat gekeerd naar het Oosten. De lezers en de diakenen lazen de lessen en het evangelie natuurlijk met het gezicht naar het volk gekeerd, en vanaf een andere plaats dan het altaar, namelijk vanaf de ambo; de bisschop- | |
[pagina 203]
| |
pen predikten vanaf hun cathedra, en soms stonden zij op, en beklommen voor de homilie de ambo, al was het alleen maar, zoals Chrysostomus zegt, om beter gehoord te worden: want de cathedra stond geheel achterin de exedra van de absis, die wel een tribune was, en tamelijk hoog, maar die tamelijk ver van het schip was verwijderd, met name in de hoofdkerken. Doch bidden: dat deed men gekeerd naar het Oosten. Men las de bijbelse lessen en zong de bijbelse gezangen vanaf een lees- en zangersestrade genaamd ambo, en gekeerd naar het volk, hoe kon het anders? Maar in het gebed werden bisschop, priesters, gelovigen, continentes, monazontes, sanctimoniales, mannen, vrouwen, kinderen - gans de gemeente des Heren één: dan was er geen ander tegenover dan het staan voor het aanschijn des Heren. En vanaf den beginne drukte men die totale en alomvattende gekeerdheid van de gehele gemeente, clerus zowel als volk, uit, door zich, eendrachtig, eenstemmig, in machtige eenheid, zonder uitzondering (en zonder de tegenstelling die de leerdienst meebrengt: van hoorders en verkondigers), in één richting: de richting van het gebed te keren. Die richting was het Oosten. Niemand, dunkt mij, kan dit loochenen. - Zien wij eens rond in de veelheid van de christelijke kerken. De oudste, die van het Oosten, hebben dat oude gebruik tot op de huidige dag zonder één uitzondering bewaard. Niet enkel de eerbiedwaardige Griekse kerken, en haar dochters, de kerken van de Slavische volkeren, zowel op de Balkan als in het onmetelijke Rusland. Maar evenzeer de kerken, die teruggaan op de gemeenschappen van vóór Ephesus en Chalcedon: de nestoriaanse, en de monophysitische van Egypte en Syrië en Armenië. Nergens bidt de priester het hooggebed tenzij gericht naar het Oosten, of het nu, in nieuwere gebouwen, het symbolische Oosten is of het natuurkundige. Nergens keert hij zich tijdens dat gebed der gebeden naar de gemeente. - En ook bij ons in het Westen is de oriëntatie in latere eeuwen voor de gebouwen niet meer onderhouden, dat is waar, doch de traditie van de éne gemeenschappelijk gebedsrichting is gebleven. - Ook in die kerken van de Reformatie, waar de zin voor traditie het minst heeft geleden, zoals in sommige evangelische kerken van Noord-Europa, en in de Kerk van Engeland, celebreert de priester nog altijd zoals zijn voorgangers in de dagen van St.-Augustinus, van St.-Anselmus, van St.-Ansgar; ik weet niet, dat men er in die milieus aan denkt, de traditionele gebedsrichting te wijzigen. Klim op de tour de beurre van de kathedraal van Rouen, en overzie de stad; denk er aan, dat er vóór de revolutie achtmaal zoveel kerkrompen boven de huizenzee uitstaken als vandaag; maar wat u ziet, is | |
[pagina 204]
| |
één indrukwekkende reeks kruisvormige oude kerken, die alle, evenwijdig gelegen op de oost-west-as, haar heiligdommen naar het Oosten keren: Alberdingk Thijm had gelijk, de opzet van onze eredienst is eeuwenlang gebonden geweest aan het feit van de universeel aanvaarde en nooit en nergens betwiste gebedsrichting naar het Oosten. En het is voor de onderhavige questie nog niet eens nodig, de talloze en subtiele implicaties van de Oosting na te gaan: wat ons hier aangaat, is niet de symbolische rijkdom van het begrip ‘Oosten’ in de christelijke traditie, maar het simpele feit van het gemeenschappelijk staan, in één richting, voor het aanschijn Gods, bij het gebed. - Want het beeld-in-vogelvlucht van Rouen is dat van de gehele christenheid, vanaf het ogenblik dat haar eredienst in de openbaarheid trad van het laatromeinse rijk tot aan - ja, tot aan de eerste golf van ‘omgekeerde altaren’ (welk jaartal daar precies bij hoort, weet ik niet: dat komt wel in een proefschrift, opgezet volgens de gewone methode van ‘de eerste symptomen.... en toen ontwikkelde zich’ etc.). 2. Nu schijnt er een uitzondering te bestaan op deze massieve traditie, en dat is de stad Rome. Met name de oudste ‘openbare’ kerken van Rome, de stichtingen van Konstantijn en zijn zonen, zijn zó gebouwd, dat, vandaag nog, de bisschop van de Urbs, of degene die hem vervangt, celebreert met het gelaat naar het schip van de basilica. - De befaamdste en grootste van die konstantijnse stichtingen zijn de kathedrale kerk van Rome, de ‘basiliek van de Verlosser’ (tegenwoordig San Giovanni in Laterano), ‘de moeder en het hoofd van alle kerken in de Stad en in de wereld’, zoals zij terecht heet -, en de basiliek boven het graf van de apostel Petrus, S. Petri in Vaticano. In beide celebreert de heilige Vader zelf met het gelaat naar het schip. Toch is hier geen sprake van een uitzondering; veeleer wordt hier de alomtegenwoordige traditie bevestigd: want ook hier staat de celebrant gekeerd naar het Oosten. Op het Vatikaan toch zowel als in de Lateraanse basilica ligt het schip, met de deuren en de voorhal, op het Oosten; de exedra met de pauselijke cathedra daarentegen op het Westen. Het is, dat spreekt vanzelf, onjuist, hier te gewagen van een ‘omgekeerde oriëntatie’: wat er op aan komt, is het feit van de oriëntatie, op de oostwest-as; niet, wat er, honderd meter van de ‘plaats van gebed’ (het altaar) verwijderd, in het gebouw te zien was. In feite lagen de deuren van de oude St.-Pieter bijna honderd meter van het altaar, en stond de cathedra bijna dertig meter ver er achter; hetzelfde geldt bij benadering voor de Lateraanse kerk. - Waarom hier, juist in deze oudste ‘openbare’ kerken, gebouwd onmiddellijk nadat de Kerk een | |
[pagina 205]
| |
civiele status had gekregen in het Rijk, na de vervolgingen -, waarom juist hier de overal elders onmiddellijk aanvaarde ‘andere’ oriëntatie niet is gekozen, weten wij niet. De oudheidkundigen hebben zich uitgeput in gissingen: een der belangwekkendste is wel, dat de toenmalige bisschoppen van Rome een bewuste tegenstelling hebben willen scheppen met de tempels van de oude, niet-christelijke erediensten. - Rome was toen een centrum van de zonnecultus, die sinds Aurelianus onverbrekelijk verbonden was met de cultus van de vergoddelijkte keizer en de fortuin van het keizerrijk, en die, tevens, gemakkelijk te verbinden viel met de hoofdmotieven van oudere en nog altijd uiterst populaire erediensten: men denke aan de lichtgod Mithras, en de traditionele attributen van Apollo. Velen menen, dat Konstantijn, vertrouwd als hij was met de toenmalige vereenzelviging van rijksgeluk, autocratie, en persoonlijke vertegenwoordiging van de ‘onverwonnen zon’, niet toevallig de Heer der christenen aanvaard heeft als de nieuwe ‘Zon des Heils’; het mozaïek, onder Pius XII ontdekt in één der mausolea onder St.-Pieter, waarop de Heer is afgebeeld als de Wereldverlosser, rijdend op een met vier paarden bespannen zonnewagen, en de stralen van de zon om het hoofd, hebben alle archeologen onmiddellijk gedateerd in de konstantijnse tijd: vijftig jaar later is een dergelijke voorstelling ondenkbaar. - Men wijst er ook op, dat plotseling, kort voor het overlijden van Konstantijn, wellicht omstreeks 330-335, in de stad Rome een nieuw feest is ontstaan: de ‘geboortedag van Christus’, te vieren op de 25ste december, dat is, sinds Aurelianus, de ‘geboortedag van de Onverwonnen Zon’, natale solis invicti -: een feest dat na een korte pauze van aarzeling meteen de christelijke wereld vanuit Rome zou veroveren (in het Oosten iets later), en dat wij nog vieren, op dezelfde dag, als het Kerstfeest. Het behoeft geen betoog, dat de vele schone teksten, waarin de Schrift de Verlosser der wereld viert als de Zon des Heils, en de Opgaande Zon, oriens (= Oosten), alsook de niet minder suggestieve passages van de profeten en van Johannes, waarin Hij wordt gevierd als het Licht der wereld, deze overgang niet alleen aannemelijk, doch ook indrukwekkend konden maken. Feit is ook, dat de cultus van de zon de Romeinen zelfs ná de catastrophe van 410 (toen de Stad voor de eerste maal in handen viel van een barbaar, Alaric) nog zó in het bloed zat, dat paus Leo de Grote omstreeks 450 nog zijn gelovigen moest waarschuwen voor degenen, die, nadat zij de basilica van St.-Petrus hadden bezocht, en de drempel hadden overschreden (die immers op het Oosten lag), onmiddellijk met een handgebaar, nog binnen het atrium, de morgenzon aanbaden, die achter het mausoleum van Hadrianus aan de hemel stond. Er was | |
[pagina 206]
| |
blijkbaar honderddertig jaren vroeger wel reden geweest, voor de oriëntatie van de eerste grote christelijke kerken met de populaire zonnecultus rekening te houden. Het schijnt, dat deze bekommernissen ophielden: na Leo horen wij er niets meer van; tenzij in boeken, die oude misbruiken opnoemen. Een ander feit evenwel gaat in de volgende eeuwen de romeinse kerkbouw beheersen, en dat is het prestige van het heiligdom op het Vatikaan. - Al op het eind van de vierde eeuw, toen keizer Theodosius, die niet alleen de oude staatsreligie maar ook de resten van de andere heidense erediensten wettelijk liquideerde, de grafkerk van de apostel Paulus buiten de muren grootser wenste te herbouwen, schiepen de architecten een basilica, die kan doorgaan voor een afbeelding van de petrinische: plattegrond, opstand, en, voorzover wij weten, ook de innerlijke dispositie zijn die van St.-Pieter. Doch in één opzicht verschilde de nieuwe kerk van de oudere: de absis ligt op het Oosten, de deuren en het atrium op het Westen. Dit is zonderling, omdat de westelijke toegang nu dichtbij de Tiber lag, terwijl de Via Ostia, waarlangs de menigte van de pelgrims het heiligdom bezochten, achter de absis liep, zoals vandaag nog: - die anomalie is bewust toegelaten, omdat de ons vertrouwde en buiten Rome alom aanvaarde oriëntatie - absis op het Oosten - omstreeks 380 blijkbaar als dwingend werd gevoeld. Geen enkele archeoloog weet evenwel, wáár de celebrant in de nieuwe Paulusbasilica heeft gestaan; men weet niet eens, waar precies het altaar stond. Het graf van Paulus is nimmer verplaatst, maar wie weet, of de huidige confessio (de graf schacht, met toegang en middeleeuws altaar daarboven) de oudere reproduceert? Beter dan te gissen, geven wij toe, niets van haar voorgangster te weten. - Men veronderstelt, dat de dispositie in St.-Paul, in 380, die van de toenmalige St.-Pieter weergaf. Maar wat weten wij van laatstgenoemde? Resultaat van de beroemde opgravingen in de jaren 1944 en volgende is enkel dit, dat de huidige dispositie van altaar en apostelgraf in St.-Pieter teruggaat niet op die van de bouwmeester van Konstantijn, maar op een ingrijpende wijziging door de pausen Pelagius II en diens opvolger, Gregorius I, de Grote, dat wil dus zeggen op een ensemble van omstreeks 587 tot na 590. De idee was van Pelagius, Gregorius heeft haar slechts doen uitvoeren en voltooien. Pelagius’ dispositie is zó belangrijk voor de questie, die wij hier behandelen, dat het nodig is, haar ietwat uitvoerig te beschrijven. In de konstantijnse St.-Pieter geleek de memoria (gedachtenis-edicula) van de vorst der apostelen merkwaardig op een andere memoria, die boven | |
[pagina 207]
| |
de rest van de grafspelonk des Heren, in Jerusalem. Op beide plaatsen zagen de pelgrims een kleine, kostbare, mausoleum-achtige kastvormige edicula oprijzen boven de egale vloer van een reusachtige veelschepige basilica; kostbare bronzen (of marmeren) hekken stonden er om heen; wie door de kleine deuren naar binnen en naar beneden keek, zag een holte, in het geval van St.-Pieter zicht vernauwend tot een schacht, die reikte tot de plaats, waar weleer het gedenkteken, door de presbyter Caius in de tweede eeuw gezien, had gestaan. Die memoria stond op de rooilijn van de twintig meter brede absisnis; daarvoor was een twintig meter brede dwarsbreuk, die zich tientallen meters ver uitstrekte naar het noorden en het zuiden: achtduizend mensen konden daar gemakkelijk staan, en, zo mogelijk, de op de cathedra sprekende bisschop van Rome tussen graf en cathedra beluisteren. Doch waar stond het pauselijke altaar? Men kan slechts gissen: er is geen spoor van gevonden. Ik voor mij neem aan, dat het twintig meter oostelijk van de memoria stond, juist onder de grote boog, die de dwarsbreuk van het hoofdschip scheidt. Dat wil zeggen daar, waar het tot de huidige dag staat in de hoofdkerk van de Stad, St.-Jan van Lateranen. Deze toch is een ‘normale’ basilica, gelegen binnen de stadsmuren; geen bedevaartsoord; zij bevatte geen memoria, ontkwam dus aan de complicatie van graf naast altaar. Aangenomen, dat, evenals in het Lateraan, de celebrant derhalve onder de ‘triomfboog’ (een moderne uitdrukking, let wel) achter het altaar stond, gekeerd naar het Oosten (waar de deuren lagen, achterin het schip), dan kan ik mij met geen mogelijkheid voorstellen, dat de gelovigen zich bij de gebeden, en tijdens het hooggebed, als één man zullen hebben omgekeerd naar het Oosten. Dat een menigte de celebrant aldus de rug toekeert, is absurd. Het zal er in de grote ruimtes ook in de latere oudchristelijke en vroegmiddeleeuwse tijd wel precies zo zijn toegegaan als vandaag nog in alle mediterrane landen: de menigte volgt voor zover mogelijk gaarne wat er is op te vangen voor het oog en het oor, maar zij komt collectief niet in beweging, tenzij voor een korte acclamatie, een (karig) gezamenlijk gezang, of, op een gegeven moment, voor een processie, en daarmee uit. Hoe grootser de liturgie, hoe vager de deelname van de menigte. - En niet alleen Caesarius van Arles zal er, kort na 500, over te klagen hebben gehad, dat de grote menigte die op de hoogtijden de enorme basilieken vulde, volkomen passief de liturgie bijwoont, en noch bij het flectamus genua de knieën buigt, noch amen roept, noch afwacht tot de wegzending is afgeroepen. Men stroomde in en uit achter en opzij van een stabiele kern, die min of meer de eredienst volgde -. Zodat ik mij voorstel, dat de celebrant aan | |
[pagina 208]
| |
het pauselijke altaar in de archaïsch geöriënteerde romeinse oerbasilieken, als hij, naar het Oosten gekeerd, de handen ophief voor het gebed, de duizendkoppige menigte recht tegenover zich vond. En dat is dan de indrukwekkendste parallel, in het verleden, waarop de voorstanders van de huidige nieuwe praktijk zich kunnen beroepen. Wat veranderden nu Pelagius II en Gregorius in St.-Pieter? Het schijnt, dat zij in de roemruchtigste kerk van Rome de scheiding van martelarengraf en altaar, die overal elders ter wereld allang was achterhaald, niet meer konden aanzien. - Rome was een archaïsche, conservatieve stad. Men placht te doen ‘zoals vanouds’. Doch op dit punt stond de Urbs geheel alleen. Overal ter wereld, en reeds vanaf het einde van de vierde eeuw, was de memoria van een martelaar verbonden met een altaar van Christus. Augustinus heeft in vele toespraken prachtig gespeeld met die verbinding van geslachtofferde getuigen roepende onder het altaar van de Getuige, en eerste der Bloedgetuigen, Christus. De mensa, eens tafel van het dodenmaal der familie, was overal mensa geworden voor het eucharistische maal van het Lichaam en Bloed des Heren. Of het die alom uitgesproken gedachten waren, die de beide pausen bewogen hebben ook in St.-Pieter, Rome's meest befaamde martyrion, altaar en graf te verbinden? De korte zinnetjes, waarin het Liber Pontificals de pontificaten van beiden beschrijft, leveren geen precisies. Er wordt herinnerd aan Pelagius' systematisatie van St.-Laurentius' graf, binnen een aanbouw, die gelijkstaat met een nieuwe kerk, vandaag trouwens nog te zien; er wordt gezegd, dat hij Petrus' graf versierde; van Gregorius staat alleen opgetekend, dat hij er voor zorgde dat er missae gecelebreerd werden op (let wel: op) het graf van Petrus. Al meer dan vijftig jaar geleden meende de archeoloog en liturgist Grisar, dat de nieuwe dispositie van altaar en graf in St.-Pieter terug moest gaan op Gregorius, en de opgravers uit de veertiger jaren hebben zijn veronderstelling kunnen staven. - Wat er kort vóór 600 in de oude St.-Pieter is veranderd, komt hierop neer: Het baldakijn boven de konstantijnse memoria, en de kolonnade die haar verbond met de oude absis, en de afsluitende hekken werden verwijderd. De absis zelve werd verhoogd tot één groot podium; daaronder legde men een ringvormige crypte aan, die langs de binnenste absiswand liep, en waarvan een smalle middengang aftakte tot vlak achter de rest van de oude memoria: - crypte en gangen zijn vandaag nog te zien in de zogenaamde ‘Vatikaanse grotten’. Boven de étage van de ringcrypte, op het podium, hoger dan weleer, stonden de zitbanken voor de presbyters en de cathedra van de paus; aan de voorrand, juist boven | |
[pagina 209]
| |
de rest van de oude memoria, stond het nieuwe altaar; het Liber Pontificalis noemt de kolommen van het ciborium, dat dit altaar overhuifde. - Het spreekt vanzelf, dat dit hoge podium vanuit het transept door een dubbele trappenvlucht aan weerszij toegankelijk werd gemaakt; tussen de trappen was, in het midden, het bovenstuk van de oudste memoria zichtbaar: wederom zag men deuren, die, geopend, een blik gunden op de diepe schacht, die reikte tot aan het nu verscheidene meters onder de vloer gelegen, en sindsdien niet meer geopende of verbouwde graf; uit Gregorius' uitlatingen in de Dialogen blijkt, dat noch onder Pelagius noch onder Gregorius zelf het binnenste van het graf is aangeraakt, gezien, of onderzocht.
Vóór dit hoge podium - met het altaar oprijzend boven de rechte wand met de deuren van de confessio (zo noemde men nu de memoria) - plaatste Gregorius behalve de zes oude ook zes nieuwe marmeren zuilen, evenals de oudere ‘met gedraaide schachten, en deze omringd door wingerdranken’ (in de huidige St.-Pieter kan men nog enkele van deze zuilen zien rondom de deuren van de hoge relikwiekapellen, die Bernini heeft gebouwd in Bramante's enorme koepelpijlers: wij zien ze nu hoog boven onze hoofden, achter de balkons, waar tijdens plechtigheden de vrouwelijke religieuzen plegen te zitten); de twaalf kolommen droegen een rechte architraaf, waaraan votiefkronen, lampen en andere kostbaarheden hingen, en waarop later hoogstwaarschijnlijk ikonen stonden: - een soort iconostase avant la lettre derhalve; daarvóór stond de schola cantorum binnen een balustrade. Deze dispositie nu - altaar boven martelarengraf, toegankelijk middels een ringcrypte; afsluitende kolonnade daarvoor: dáárvoor de schola cantorum - werd van lieverlede in alle romeinse kerken, waar een martelaar rustte, gereproduceerd. En niet alleen in Rome, doch ook in talloze kerken van Latium, Campanië, en Umbrië; ja, tijdens de carolingische renaissance werd de dispositie van St.-Pieter het grote voorbeeld voor alle kerken ook aan gene zijde van de Alpen, waar men de liturgie en de gebruiken van Rome wenste na te volgen: - alle carolingische ringcryptes gaan hoogstwaarschijnlijk op de petrinische terug, die de oudste is. Gevolg was, dat ook in die romeinse kerken, die ofwel in het geheel niet op de oost-west-as waren gebouwd (dat was in het Rome van de vierde en vijfde en zesde eeuw immers vrijwel onontkoombare noodzaak, want de binnenstad was volgebouwd en men had zich te houden aan bestaande gebouwen of aan niet gemakkelijk te wijzigen perceelsvormen) ofwel op de algemeen gebruikelijke wijze met de absis op het | |
[pagina 210]
| |
Oosten waren gebouwd, men toch onveranderlijk de archaïsche dispositie van St.-Pieter aanbracht. Vandaag nog kan men haar, soms licht geraakt door een barokke verfraaiing, nog in alle oudere gedachteniskerken van de Urbs terugvinden: - in San Clemente (compleet met middeleeuwse schola cantorum), in Santa Cecilia in Trastevere, in Sant'Agnese alla Nomentana, in Santa Prassede, in Santi Nereo ed Achilleo, in San Cesareo all'-Appia, en in vele andere; bijzonder indrukwekkend in de 12e-eeuwse Santa Maria in Trastevere, waar de martelaren uit de Calepodius-catacombe begraven liggen. Maar ook in kleinere steden en in landkerken ten noorden en ten zuiden van Rome herkent men haar: in de dom van Anagni, in die van Ferentino, in Santa Maria di Vescovio, de oude bisschopskerk die nu eenzaam temidden der Sabijnse bergen ligt. De meeste van die inrichtingen dateren uit de middeleeuwen, soms is de ringcrypte wat ouder. - Wie een vrijwel intacte copie van de gregoriaanse dispositie wil zien, ga naar Lugnano in Teverina, het oude Città Teverina, een stadje ten oosten van de Tiber, in de provincie Terni, in het noorden van Latium. Daar zijn de schola cantorum met ambo, het middenpad naar de confessie, de ringcrypte zichtbaar door vijf vensters, daarboven het altaar onder zijn ciborium op het hoge absispodium, de zetels voor de clerus en de cathedra voor de bisschop, ja zelfs de colonnade vóór het altaar geheel gaaf bewaard gebleven. De illusie, een weergave van de oude St.-Pieter in miniatuur voor zich te hebben, is zo volkomen, dat men eerst nauwelijks kan geloven, dat de kerk eerst kort vóór 1200 is begonnen en eerst in het begin van de dertiende eeuw is voltooid. Het romeinse conservatisme was zó pieus, dat er in de zes eeuwen, die Lugnano van de gregoriaanse inrichting van St.-Pieter scheiden, blijkbaar niets wezenlijks aan de dispositie van altaar en bijbehoren is veranderd. In een dergelijke kerk wordt de bezoeker evenwel ook herinnerd aan een merkwaardige anomalie, namelijk dat de traditionele weergave van de gregoriaanse dispositie geen spoor van bekommernis vertoont omtrent de oriëntatie van de celebrant. De kerk van Lugnano is streng georiënteerd; de altaar-dispositie volgt achteloos de archaïsche en hier geheel misplaatste oriëntatie van de oude St.-Pieter. Hetzelfde geldt voor de inrichting van alle hierboven aangeduide kerken, in en om Rome. Men heeft de oude, in St.-Pieter ook qua oriëntatie volmaakt begrijpelijke oosting van de altaarpartij in kerken met andere, normale oosting zonder meer overgenomen. Het facie ad populum, dat er noodzakelijk mee verbonden is, heeft niemand gestoord: men was er, door de oudste romeinse heiligdommen, aan gewend; in de oude St.-Pieter | |
[pagina 211]
| |
verklaarbaar als een eerbiedwaardig konstantijns archaïsme, is het aldus in de middeleeuwse navolgingen een rudiment geworden van een locale eigenaardigheid, waarvan niemand de oorsprong of de implicaties meer bedacht. De prachtige, in ieders oog onovertroffen compositie van confessie, crypte, absispodium, ciboriumaltaar en schola-ruimte, die voor de middeleeuwse deskundigen ongetwijfeld deelde in het prestige, dat verbonden was aan alle ‘gregoriaanse’ liturgische ‘hervormingen’ van omstreeks het jaar 600, heeft derhalve juist in de eerbiedwaardigste kerken van de Eeuwige Stad de anomalie van het celebreren facie ad populum, dat wil zeggen feitelijk naar het westen (in normaal georiënteerde kerken namelijk), aannemelijk gemaakt. De Romeinen zijn er eeuwenlang aan gewend geweest. Eerst toen zij, óók in de stad Rome, deze oude dispositie vervingen door een andere - en dat gebeurde na 1250 zonder uitzondering, in alle nieuwe kerken - was de lange nageschiedenis van dit konstantijnse rudiment voorbij. Sindsdien verschenen ook op de aloude altaren, die deel uitmaakten van de ‘gregoriaanse’ dispositie, in de oude basilieken, de nieuwe paraphernalia van de eucharistische viering: het staande altaarkruis, de eerst twee, dan zes kandelaars, en, in de tijd na Trente, de klassiek geworden groep van kolossaal staand kruis tussen zes bijna even hoge kandelaars met metershoge kaarsen, die er, in de grotere der oude romeinse basilieken, vandaag nog staan. - Die groep doet het schitterend tegen de achtergrond van een door zuilen en fronten ingevat altaarstuk, die meesterlijke vondst van de hoogrenaissance (en wellicht zelfs van Michelangelo persoonlijk, tenminste in de later algemeen aanvaarde vorm), die een eind heeft gemaakt aan de veeldelige retabel van de voorafgaande gotische tijd en de vroegere renaissance. Doch geplaatst op de smalle altaren van de oude basilieken, zelfs al zijn zij wat bescheidener van schaal, verwoesten zij de aloude compositie; zij verbergen de priester; en van het facie ad populum laten zij niet veel meer over dan een historische reminiscentie: hoogstens zal de toeschouwer bij zichzelf overleggen: het kan hier moeilijk anders, want de voorkant van het altaar gaat over in de rechte voorkant van de crypte; de priester moet wel aan de andere kant staan. Dat de hinderlijke na-middeleeuwse aankleding van de altaartafel - met bloemen, canonborden, kussen, of zelfs een complete lessenaar - aan de eerbiedwaardige oude altaren alle karakter ontneemt, is voor ieder duidelijk. Wat er in de vroege middeleeuwen op het altaar stond, laat een carolingisch ivoor zien, waarop St.-Gregorius de Grote is afgebeeld, die, met zijn clerus, aan het altaar in de oude St.-Pieter de | |
[pagina 212]
| |
eucharistie viert; het ivoor, te dateren kort na 800Ga naar voetnoot1), geeft vanzelfsprekend de in die tijd normale aankleding. Op de altaarwade staan twee kleine kandelaars, niet groter dan een hand; er ligt een opengeslagen sacramentarium rechts van de celebrant; de paus staat met opgeheven handen achter het altaar, het hooggebed sprekend over de heilige gaven; een kransvormig brood ligt op de patena, een grote geoorde beker bevat de wijn; de stipes van het altaar is aan alle kanten bekleed met een kostbaar in velden ingedeeld beslag, dat wij vandaag ‘antependium’ zouden noemen -: waarschijnlijk een beslag van edel metaal, doch mogelijk (wat het patroon betreft) ook van een kostbare geweven stof. Boven het altaar herkennen wij de zuilen, kapitelen en overhuiving van het ciborium. - Het is de enige afbeelding van een pauselijke eucharistie die wij, uit zo oude tijd, bezitten. Tot zover de geschiedenis van het romeinse facie ad populum in de oud-christelijke en middeleeuwse basilieken van de Urbs. 3. Onder de kerken van het Rome der Renaissance en der Barok is er echter één die in tegenstelling met alle andere de oude dispositie bewust heeft gehandhaafd, zij het in licht gewijzigde vorm: en dat is de nieuwe St.-Pieter van Bramante en Michelangelo, Maderna en Bernini, Met uiterste piëteit heeft men op die beroemde plek alles, wat binnen het nieuwe grootse kader kon worden bewaard, behouden. Het valt niet moeilijk, onder de koepel van Michelangelo en het bronzen baldakijn van Bernini de gregoriaanse dispositie onmiddellijk te herkennen: het huidige altaar staat over het oude heen, boven het graf van de apostel; slechts de kolonnade is verdwenen, en de vloer is overal tot op het niveau van het vroegere absispodium - en zelfs nog iets meer - opgehoogd; instee van de schola cantorum zien wij nu de halfronde balustrade met de altijd brandende gouden lampen vóór het altaar, en daarachter trappen, die leiden naar de aloude nis boven de grafschacht, waarin, als van ouds, de aartsbisschoppelijke pallia op het graf van Petrus worden gelegd. En nog altijd staat de paus van Rome, naar het Oosten gekeerd, achter het altaar, het gelaat naar het schip gericht. Zo is op de plaats, waar het facie ad populum bij uitstek zijn verklaring vindt, de traditie tot op de huidige dag ononderbroken bestendigd. 4. Is nu werkelijk datgene, wat iedere pelgrim kon zien in de oude basilieken van Rome zowel als in de tegenwoordige St.-Pieter, voor ettelijke jaren de aanleiding geweest, om plotseling ook elders - zij het om zeer verschillende doch alle met de vernieuwing der liturgische | |
[pagina 213]
| |
beleving samenhangende redenen, het facie ad populum, los van iedere gedachte aan oriëntatie, louter om zichzelfs wille, in te voeren? Ik weet het niet. Om die vraag te beantwoorden moet men nauwkeurig nagaan, waar, hoe en door wie de huidige hebbelijkheid is begonnen; dat is niet moeilijk, want zij is nog geen generatie oud. - Doch het ligt voor de hand, dat het te Rome bestaande aanleiding is geweest. Ook de illusie, die er voor velen mee verbonden was, namelijk als zou hier sprake zijn van terugkeer naar een primordiaal gegeven, ligt voor de hand: wat de stad der apostelvorsten heeft bewaard, geldt terecht voor authentiek. Maar ook al wordt straks in een pijnlijk acribische dissentatie aangetoond, dat het nieuwe gebruik niet zozeer teruggaat op wat in Rome nog bestond en desnoods onjuist werd geïnterpreteerd, dan zou toch een eventueel beroep op deze traditie kant noch wal raken. De hierboven summier geschetste feiten wijzen uit, dat een archaïsche en, in vergelijking met de gehele overige christelijke wereld, uitzonderlijke dispositie van een konstantijns heiligdom, die, à travers het succes van Gregorius' prachtige ordonnantie, in vele romeinse en middelitaliaanse heiligdommen is vermenigvuldigd, ondanks alles, buiten St.-Pieter en het Lateraan en andere oorspronkelijk gelijkelijk geooste kerken, een min of meer toevallige anomalie impliceert: die namelijk, waarin de gebedsrichting is vergeten voor een schitterende dispositie. 5. Velen zijn vandaag geneigd, hetzelfde te doen. Wat gaat de gebedsrichting naar het Oosten ons nog aan? - denken zij. De lichtsymboliek van opgang, Oosten en nieuwe schepping is voor ons niet dwingend meer; zij is bovendien, afgezien van enkele ingewijden, dood. De viering van de eucharistie vraagt andere bekommernissen dan het vasthouden aan deze éne traditie, welke de oude christenen bovendien in zekere opzichten gemeen hadden met de Joden en de heidenen. In de moderne kerkbouw, zo strak gebonden aan stadsuitbreidingen en voorgeschreven terreindisposities, is de oosting een onmogelijk motief, en, nog eens, wie hecht er nog aan? - En dan volgen de gewone argumenten van psychologische aard: dat de eucharistie door allen tesamen geconcentreerd moet gevierd en ‘gezien’ worden, dat het oog in oog van priester en volk.... maar iedereen kent dit refrein, en intussen gelijken de nieuwe kerken hoe langer hoe meer op kleine, fantasieloze, achteraf gewijde theaters, waar (dat zei Augustinus al) zo goed als niets te zien is, want het geloof moet in de heilige geheimen nog altijd aanvullen, wat er voor het oog niet te zien is:
praestet fides supplementum
sensuum defectui.
| |
[pagina 214]
| |
Doch aan het feit, dat de christenheid altijd, in een richting geschaard, tesamen met zijn priesters heeft gebeden (zij het naar het natuurlijke en als symbool opgevatte, zij het naar een symbolisch Oosten) schijnt men onverschillig voorbij te gaan; men denkt aan de inleidingsdialoog, en vergeet de praefatio voor het aanschijn Gods. Dat de voorganger knielt tegenover zijn volk, schijnt niemand te hinderen; een door anderhalf duizend jaren gestyleerde eredienst wordt achteloos doorbroken terwille van een noch historisch noch om redenen van gepastheid, orde of indrukwekkendheid te rechtvaardigen nieuwigheid, waarvan niemand weet, waarop zij berust, doch die - als zovele nieuwigheden - sommigen bevredigen als een frappante uiting van kerkelijk samenhorigheidsbesef. Niemand is gerechtigd over tekenen van eredienstelijke bekommernis - en ook het facie ad populum is er een van - zonder meer de staf te breken: wat de een verafschuwt, kan een ander stichten; het heeft geen zin, les raisons du coeur uit te spelen. - De enige reden, waarom, na de archeologische mise-au-point, hier toch een ogenblik de overal gehoorde argumenten voor het facie ad populum worden aangeraakt, is deze, dat ik, temidden van de willekeurige en op persoonlijke sensibiliteit berustende - die het meeste opgeld doen, want het gaat om een mode - er één heb gehoord, dat indruk kan maken. Het is van geheel andere aard dan de gangbare; het ligt ook niet op het hachelijke terrein van de godsdienstige sensibiliteit, doch op het gebied van de zuiver architectonische dispositie. 6. In een gesprek over de mogelijke dispositie van de huidige kerkruimte wees namelijk Dom Van der Laan, de schrijver van Le nombre plastique, en een der weinige vorsers naar de ongeschreven wetten der architectonische harmonie, mij er met nadruk op, dat niet alleen een volmaakte ruimte ‘in zichzelf moet terugkeren’, doch dat ook de groepering van de gemeente des Heren tijdens de openbare en plechtige eredienst die ‘afronding in zichzelve’ behoeft, en wel zichtbaar uitgedrukt in de geslotenheid van de biddende gemeente. Het is toch niet zó, meende hij, dat het gezamenlijk bidden van allen in één richting zou suggereren, dat de goddelijke Tegenwoordigheid als vanzelf aan allen bewust wordt? of tenminste gemakkelijker, waardiger, en indrukwekkender dan bij een andere groepering? - Ik voor mij dacht onmiddellijk: wij staan inderdaad sinds eeuwen allen voor ons altaar met de Gaven, zoals de moslim knielen voor hun mihrab, dat is zo. Hij vroeg mij, wat ik dacht van de oudste architectuur van de Cisterciënsers (waar ik mee bezig was). Ik antwoordde: het is moeilijk een sterker en gaver geheel te vinden dan een Cisterciënserabdij van het | |
[pagina 215]
| |
einde der twaalfde eeuw; maar ik maak een uitzondering voor de kerk. Want die heeft geen ‘eind’; het hoofdaltaar staat tegen een onbeduidende muur, en de middelste koornis - vierkant in de plattegrond - is in de vroegste, tijdens St.-Bernard's leven gebouwde kerken zoals Fontenay en Ebernach, zelfs lager dan de viering. De prachtige, stoere, tot het uiterste vereenvoudigde kerk schijnt een huis te zijn voor het psalmgezang, met uitzicht op een slechtgeplaatst accessorium, het altaar. En dat is ten opzichte van de onbeschrijflijk harmonische en verheffende koorpartijen van het genre Cluny en La Charité geen vereenvoudiging, maar veronachtzaming en onverstand. Daarop bracht Dom Van der Laan in het midden, dat hetzelfde bezwaar in zeker opzicht kon gelden voor de opstelling van de gehele gemeente, voorganger inbegrepen, langs één as in één richting, in casu die van het Oosten. Dat bezwaar heeft niet alleen hij gevoeld. Al eeuwenlang heeft men het ‘staan tegenover de nietszeggende sluitmuur van het interieur, met de gemeente achter zich’ op zeer verschillende wijze ondervangen. Natuurlijk denk ik niet aan de soms klakkeloos tegen de dode muren in onaanzienlijke hoeken neergezette altaren voor de stille en private viering: zij hangen samen met een verafzonderlijking, die onze belangstelling niet meer gaande kan maken, omdat zij ons te devotioneel schijnt, en nauwelijks meer waardig. Neen, ik denk aan de celebrant voor het hoofdaltaar, bij volle kerk, aan het oosteinde van de ruimte. - In de christelijke Oudheid bracht de ronding van de absis, met de allesoverheersende en eveneens afrondende mozaïek-compositie in de kalot, een vrijwel niet te overtreffen oplossing. Toen de gotiek de gesloten absisnis - in de romaanse tijd onveranderlijk behouden - uiteen liet vallen in de halve kring van de koorpijlers aan het hoofdeinde en de halve ster van de gewelven daarboven en de kooromgang met de straalkapellen er achter en er door schijnend, gaf ook zij tenslotte slechts een schitterende en overweldigend rijke variant op de oudchristelijke afronding. De zaalkerken van de barok - vooral der austere italiaanse en met name romeinse barok - keerden bewust terug tot de absidale afronding van de oudste tijd. Overal, waar de ruimte ‘plat’ eindigt, voelen wij, zelfs in de meest grandiose monumenten, onbehagen. Zo in de kathedraal van Laon, of in de grote kerken van de engelse gotiek, of in Poitiers. Toch heeft men ook in die kerken, waar de koorpartij rechthoekig eindigde, en met name in de engelse gotiek, getracht, het bezwaar van ‘tegen een dode muur staan’ (denk aan the Nine Altars aan het oosteinde van de kathedraal van Durham) gedeeltelijk op te heffen door het differen- | |
[pagina 216]
| |
tieren van de eindwand, gewoonlijk met een kostbare, hoge retabelpartij achter het altaar: - deze laatste, de reredos, die al veel gemeen heeft met de latere en nog veel hogere retablo mayor van de grote Spaanse kerken, is sinds de Victoriaanse renaissance van de anglicaanse liturgie regel geworden, en tot onze dagen gebleven; in de nieuwe kathedraal van Coventry vervangt een reusachtige tapisserie de reredos. Het is dit gebrek aan ‘afronding’ dat het celebreren aan kleine altaren, die onmiddellijk tegen dode, vlakke, onbeduidende muren staan, zo onwerkelijk maakt. En zelfs een grote eindmuur vraagt om gedeeltelijke opening, onderverdeling met middenmotief en aldus tenslotte altijd om een soort ‘optische Ersatz’ voor de ontbrekende afronding: de vensters en dikwijls het doorzicht op de achter de sluitmuur zich openende Lady Chapel in de engelse kathedralen zijn voorbeelden van dergelijke, soms bevredigende, correcties. Ook het plaatsen van het altaar op een zekere afstand van de hoe dan ook gedifferentiëerde en betekenisvol gemaakte sluitwand is reeds een begin van correctie. Doch het feit, dat de éne gebedsrichting voor allen, ook in de hoofdruimte, de ‘afronding’ van de zichtbare gemeenschap onaf laat, en in zekere zin stoort - zoals Dom Van der Laan meent - blijft overdenking waard: het zou wel eens het eerste objectieve argument tegen de machtige, wat mij betreft, nog altijd innerlijk ten sterkste overtuigende traditie van de voorafgaande eeuwen kunnen zijn. Ook is het mogelijk, dat de ‘noodzaak van zichtbare afronding’ tenminste met het oog op de huidige, tot povere ruimtevormen veroordeelde kerken, een actueel argument kan leveren voor het facie ad populum. Want het nieuwe gebruik behoeft rechtvaardiging. Een beroep op de traditie, en zelfs op de romeinse traditie, houdt geen steek. |
|