| |
| |
| |
[1962, nummer 1]
Het Vlaams complex
L. Claes
DE twee artikelen die wij hier een jaar geleden publiceerden en waarin wij de sociaal-psychologische gedragspatronen van de Waalse en Brusselse groep inzake de Waals-Vlaamse verhoudingen onderzochten, kunnen met een derde luik worden aangevuld, over de houdingen van de Vlaamse groep zelf. Om voor deze autostereotype een veilig uitgangspunt te nemen is het misschien goed haar te laten voorafgaan door enkele citaten uit het bekende werk Moderne Sociologie van J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers. Deze auteurs stellen vast dat een numerieke meerderheid sociologisch een minderheid kan zijn, waarbij alles afhangt van de relatie tot de dominerende meerderheid. ‘In de ogen van deze meerderheid is de andere groepering minderwaardig. Ze is beladen met stereotypen, die culmineren in een inferieur groepsbeleid. Daarmee verbonden bezet de dominant de maatschappelijke sleutelposities en verhindert de leden van de minderheid zich te doen gelden. Door deze constellatie komen de leden van de minderheid ertoe zich bij voortduring te refereren aan de meerderheid. Dit kan positief refereren zijn, in zoverre zij trachten acceptabel te worden, het kan ook negatief gerichte referentie betreffen, waar zij een rancune ontwikkelen tegen de overheersende positie van de dominant en de cultuur welke deze draagt. Tezamen werkend kan hieruit een emancipatie-beweging groeien (...) In de eerste plaats is emancipatie een ontkenning van het maatschappelijk status-quo. Men gaat niet meer akkoord met de historisch gegroeide sociale betrekkingen en verhoudingen die (bijv.)
de arbeiders of de katholieke minderheid veroordelen tot het innemen van de positie van tweederangsburgers. Aan deze positie zijn maatschappelijke normen en verwachtingen gekoppeld zowel ten aanzien van het gedrag (minder gekwalificeerde beroepen) als van het gevoel en de opvattingen (onderdanigheid, bescheidenheid bij de minderheid, neerbuigendheid bij de superieure meerderheid) - en juist op deze verwachtingen richt zich de volle kracht van de emancipatiebeweging (...) Het valt op dat deze inspanning zowel gericht wordt - en moet worden - op de betrokkenen zelf als op de omgeving. Zelfs is het eerst noodzakelijke doel de opvattingen van de minderheidsleden over zichzelf te doen herzien: alle leiders van emancipatiebewegingen richten zich allereerst op de versterking van het zelfgevoel en zelfbewustzijn van hun volgelingen
| |
| |
Zonder deze verandering is een wijziging in de verwachting van “de anderen” niet te bewerkstelligen’.
| |
Het inferieure groepsbeeld
Wij zullen niet lang stilstaan bij het inferieure groepsbeeld dat de Franstalige meerderheid (steeds in de sociologische en sociaalpsychologische betekenis) over de Vlaamse groep heeft uitgewerkt. Wie zich de moeite geeft om op welke dag ook aan een Brusselse krantenkiosk enkele Franstalige kranten en weekbladen te kopen zal de gangbare stereotypen meerdere malen ontmoeten. Aangezien het meest voor de hand liggende onderscheid tussen Vlamingen en Franssprekenden de taal is, treffen de stereotypes in de eerste plaats het Nederlands; juister nog, er wordt ontkend dat de Vlamingen Nederlands spreken, en zelfs het ‘Vlaams’ wordt herleid tot een groep van onderling onverstaanbare dialecten (waarbij gelijktijdig en niet zonder schijnheiligheid wordt voorgehouden dat heel de kwestie van de baan zou zijn, indien het beschaafd Nederlands algemeen ingang zou hebben gevonden in Vlaanderen). Zelfs een man van formaat als oud-Eerste-Minister Duvieusart kan er niet omheen de wortel van de moeilijkheid te zien in het opzet twee talen als gelijke te behandelen die dit volgens hem in feite en fundamenteel niet zijn. Het inferieure groepsbeeld strekt zich echter veel verder uit dan de taal; de voornaamste maar niet de enige trekken zijn dan boersheid (gebaseerd op een stereotype over het hoofdzakelijk agrarisch karakter van het Vlaamse land), onvormelijkheid in het algemeen, en tenslotte ongeëmancipeerdheid (welk beeld vooral in linkse kringen verspreid is).
Uit dit superioriteitsgevoel volgt een verwachting die de Vlaamse groep wordt opgelegd. Men verwacht namelijk dat zij spontaan en natuurlijk naar de superieure taal zal willen overgaan. De Vlaamse beweging en de taalwetten zijn niets anders dan pogingen om deze natuurlijke evolutie artificieel af te remmen; in feite ziet men niet in dat het samenleven in België slechts gebaseerd kan zijn op een evenwicht dat iedere acculturatie uitsluit. Het is bekend dat dit superioriteitscomplex in een aantal landen (o.m. in Zwitserland) aan het Frans vastzit; Canada is de opmerkelijke uitzondering. Of men het wil of niet: het Frans doet zich voor als een agressieve taal.
De Franssprekenden verspreiden het inferieure groepsbeeld over Vlaanderen niet enkel in het binnenland, maar ook in het buitenland (vroeger ook in Kongo). Zij hebben daarbij het voordeel een taal te gebruiken met een relatief grotere diffusie dan het Nederlands, en
| |
| |
tevens dat de contacten tussen landen over beperkte leidende groepen lopen, die in België te vinden zijn in de hoofdzakelijk Franstalige Brusselse bovenlaag. Wie het buitenland wil voorlichten over Vlaanderen dient dan ook gewoonlijk eerst een bres te slaan in een muur van onwetendheid (zelfs de elementaire gegevens over de samenstelling van het land zijn onbekend) en van vooroordeel. Wie daarin slaagt, wordt in eigen kring spoedig als een ‘flamingant’ gedoodverfd.
| |
Wisselwerking en afstand
Het beeld van de Franstaligen over Vlaanderen heeft ongetwijfeld het beeld van de Vlamingen over zichzelf beïnvloed. Er is een wisselwerking tussen hetero-stereotype en autostereotype: men ziet zichzelf enigszins zoals men gezien wordt, zoals men ook omgekeerd door anderen enigszins gezien wordt zoals men zichzelf ziet. Deze wisselwerking kan worden belicht aan de hand van de karaktertrek ‘onvormelijkheid’, die door de Franstaligen aan de Vlamingen wordt toegeschreven.
In de constatering zit een objectieve grond; de verhouding van grotere tot geringere vormelijkheid wordt overigens elders teruggevonden in de betrekkingen tussen latijnse en germaanse groepen; mogelijk hoort de geringe interesse voor vormbeheersing in de omgang tot de blijvende componenten van het Vlaamse volkskarakter. Voor het overige valt het onderscheid te herleiden tot de verschillende sociale structuur van de twee bevolkingsgroepen. De vormbeheersing wordt vooral in de ‘hogere’ standen beoefend, die in de Vlaamse groep grotendeels ontbreken. Het normaal doorsijpelen van deze vormbeheersing van boven naar beneden wordt door het taalverschil belemmerd.
De Vlaamse groep is dus in zijn geheel vormlozer dan de Franstalige - al is het gebrek aan vormen ook een algemeen Belgische karaktertrek, juist als gevolg van de dualiteit van het land. Van belang is echter hoe de stereotypes op elkaar inwerken. De stereotype der Franstaligen wordt door de Vlaming aanvaard; hij legt er zelfs de nadruk op: onze omgangsvormen zijn inderdaad eenvoudiger, directer, hartelijker. Het belang dat de Franstaligen aan goede omgangsvormen hechten, wordt op zijn beurt geridiculiseerd, juist omdat het van ‘vreemden’ komt: ‘Franse manieren’. Het is opmerkelijk dat Vlamingen die in beide milieus leven hun omgangsstijl aan ieder milieu aanpassen: in het Franstalig milieu zijn zij vormelijker, tenzij zij er de voorkeur aan geven er hun Vlaamse afkeer van vormen te accentueren; in ieder geval blijkt een vaste gedragsvorm moeilijk te vinden.
| |
| |
Ook de stereotypes van de Franssprekenden over de taal van de Vlamingen werken op het beeld van de Vlamingen over zichzelf in. Reeds in de naam alleen zit een element van onzekerheid. ‘Vlaams’ kan in verband worden gebracht met het historische gebied van het graafschap Vlaanderen, de ‘beide Vlaanderen’. ‘La Flandre’ roept het beeld op van deze twee provincies alleen, en de Franstaligen gebruiken dan ook als tegenhanger van ‘la Wallonie’ meestal niet ‘la Frandre’ maar het vagere ‘le pays Flamand’. Daarentegen gebruiken zij wel ‘le flamand’ als aanduiding van de taal die er gesproken wordt. Dit is dan de taal van vijf miljoen inwoners, die echter onderscheiden wordt van het Nederlands. Stellen de Vlamingen daar tegenover dat hun taal het Nederlands is, dan roepen zij allereerst een dualiteit op: Zweden spreken Zweeds, Denen Deens, en Vlamingen Nederlands. Tevens bemoeilijken zij enigszins hun identificatie, doordat zij, althans wat de taal betreft, in een bredere groep opgaan. Vanzelfsprekend doet dezelfde moeilijkheid zich voor aan de andere zijde: naast de (niet Waals- maar Franssprekende) Walen zijn er de ‘francofonen’, de niet-Waalse franssprekenden, vooral in Brussel. Om in de Belgische verhoudingen helder te zien dienen niet enkel de categorieën Vlaming, Waal en Brusselaar, maar ook de categorieën niet-Vlaming, niet-Waal en niet-Brusselaar aangewend te worden. De onzekerheid die hieruit voortvloeit treft heel de Belgische samenleving, maar is voorlopig vooral handicap voor de groep die haar zelf-identificatie nog moet voltooien.
Tot de elementen van de stereotype behoort ook het geografische. Frankrijk roept voor de Fransman en voor de anderen het beeld op van de zeshoek op de kaart, Engeland het beeld van het eiland. Vlaanderen en Wallonië roepen het beeld op van een taalgrens. Deze beeldvorming werkt het in de hand om aan de taalgrens een overdreven belang te hechten. Weliswaar is deze grens historisch gezien merkwaardig stabiel, en is een juiste administratieve afbakening van de landsgedeelten een voorwaarde voor de oplossing van het vraagstuk. Toch is deze afbakening, ook rond de ‘olievlek’ Brussel, de oplossing zelf niet. Deze is eerder gelegen in een nieuw evenwicht van macht en invloed, en in andere psychologische verhoudingen tussen de twee groepen.
De sociaal-psychologische afstand tussen de twee groepen, en tussen hun twee talen, is niet gelijk aan de geografische; hij is namelijk verschillend in de twee richtingen. Dit is ook elders het geval: uit onderzoekingen op het internationale vlak (o.m. betreffende de uitwisseling van studenten) is gebleken dat de afstand van Duitsland naar Frankrijk groter is dan omgekeerd. Over het algemeen ‘distantieert’ Frankrijk zich meer van andere landen (inzake belangstelling voor het cul- | |
| |
turele leven e.a.) dan deze landen tegenover Frankrijk afstand nemen. In hetzelfde land is de minderheid (in de sociologische, niet in de numerieke betekenis) de groep tegenover welke de meerderheid meer afstand neemt dan tegenover haar aan de dag wordt gelegd, en o.m. Peter Hofstätter ziet in deze ongelijke afstandskwestie de grondslag van het ‘psychologisch ghetto’.
Ook een andere constatering van Hofstätter in dit verband is zonder meer op België toepasselijk: de keuze van het aanleren van een tweede taal (en eventueel het verzet tegen de overheidsbeslissing op dit gebied) is een kwestie van psychologische afstand. Volgens Hofstätter zou het invoeren van de studie van het Russisch op de West-Duitse scholen zeker op het psychologisch verzet van de leerlingen en hun families stuiten, zodat slechts zeer beperkte resultaten zouden verwacht worden. De grote afstand die de Franstaligen in België tegenover de Nederlandse groep nemen, verklaart de geringe resultaten die met het onderricht van het Nederlands op de Brusselse en Waalse scholen behaald worden. Andere verklaringen zijn overigens niet steekhoudend: de technische moeilijkheid b.v. om de andere taal te leren is in beide richtingen even groot, en een bijzondere begaafdheid van bepaalde taalgroepen om vreemde talen te leren heeft men nergens kunnen aantonen. De voor vreemde talen zogenaamd begaafde groepen zijn die groepen, die de wens en de noodzakelijkheid ondervinden om andere talen te kennen. Betere methodes van het onderricht van de tweede taal, andere schoolprogramma's enz., waaraan thans heel wat vindingrijkheid besteed wordt, raken de kern van de zaak niet. Deze kern is nogmaals de attitude van de Franssprekende Belgen tegenover de Vlaamse groep.
Hoe heeft de Vlaamse groep op deze psychologische situatie gereageerd?
De eerste mogelijke reactie van de minderheid, zeggen van Doorn en Lammers, is: het acceptabel worden in de ogen van de meerderheid, in casu verfransen. Men is achteraf verbaasd dat deze reactie niet breder is geweest. Naast de invloed van de emancipatiebeweging (nl. de Vlaamse Beweging), waarover verder, moeten hier als factoren vermeld worden enerzijds de inertie van de dan toch compacte Vlaamse bevolking, die in de 19e eeuw door de leidende Belgische groep slechts weinig beroerd werd, en anderzijds de relatieve zwakheid van de Franstalige groep: Walen en Brusselaars hebben zich veel aangematigd toen zij dachten dat zij in België konden wat Frankrijk in Frans-Vlaanderen en in de Elzas bereikte (en dan nog). De verfransing slaagde wel grotendeels bij de Vlamingen in Wallonië en in de hoofd- | |
| |
stedelijke agglomeratie. Een lichte tendens tot verfransing blijft in sommige kleinburgerlijke milieus in het Vlaamse land bestaan, maar sorteert praktisch geen effect.
Een eventuele overgang naar het gebruik van het Frans brengt overigens niet meer de herziening van de opvattingen mede. Zo deze verfransende Vlamingen hun gedrag niet aanpassen aan hun opvattingen, dan passen zij anderzijds hun opvattingen niet langer aan hun gedrag aan. Het aantal Franssprekende flaminganten is groter dan ooit, wat geenszins het demoraliserend effect van dit verschijnsel op de Vlaamse massa wegneemt
| |
Pattriotisme en alibi-Vlamingen
Bijzonder verderfelijk is het verfransingscomplex echter lange tijd geweest door zijn samentreffen met het Belgisch nationaal gevoel. Vele jaren lang kon de Vlaming die uit sociaal snobisme of om andere motieven verfranste, een licht gevoel van ontrouw aan zichzelf opzij zetten, niet enkel met de gedachte aan de toekomst van zijn kinderen, maar ook met de zekerheid dat hij, door verfransing, bijdroeg tot de eenheid van het land, en dus een ‘betere Belg’ werd. Het Belgicisme was dus een rationalisering, en het Belgisch nationaal gevoel stond, en staat nog, grotendeels achter de verfransing. De pijnlijke correctheid die b.v. het koningshuis in taalkwesties observeert, neemt de vraag van een kind niet weg, dat bij een militair défilé voor de Koning op de nationale feestdag de bevelen in het Nederlands hoort geven (inderdaad zijn tweederde van de recruten Vlamingen): ‘pourquoi est-ce que les officiers parlent le flamand, alors que le roi est français?’.
Nu weten ook vele Vlamingen dat zij betere patriotten zijn indien zij Vlaams blijven dan indien zij verfransen. Alleen brengt het heersende klimaat hen ertoe zich dan op overdreven wijze als ‘goede Belgen’ te affirmeren: ‘Vlaming, maar Belg voor alles’. De leuze was vooral aan de orde na elk van de twee bezettingen (met de collaboratie, uit Vlaamse motieven, van een niet onaanzienlijke Vlaamse groep). Men wilde voorgoed een einde maken aan de dichotomie tussen Vlaams en Belgisch nationaal gevoel, zich affirmeren als goede Vlaming en tevens als onberispelijke Belg. Het streven was spoedig over zijn hoogtepunt heen. Van de andere zijde (Waals annexionisme bij Frankrijk, koningskwestie) kwamen trouwens voorbeelden die het wel moesten relativeren. De gangbare houding van de Vlamingen werd opnieuw een koel realisme tegenover de Belgische eenheid, niets meer. De nog sporadisch voorkomende exploitatie van het ‘incivieken-thema’ in de
| |
| |
Vlaams-Waalse verhoudingen (onlangs nog in de kwestie van de Voerstreek) kan tot deze nuchterheid slechts bijdragen.
Naast verfransing en hyperpatriottisme was een andere poging om bij de dominant acceptabel te worden de hypergematigdheid. Men bleef Vlaming, maar zou de anderen verbazen (en winnen....) door een brede en verdraagzame houding. Een soort inschikkelijkheid en toegevendheid schijnen overigens tot de blijvende componenten van het Vlaamse volkskarakter te behoren. Zij werden nu bijzonder geaffirmeerd. Eerst en vooral in het taalgebruik zelf, en het is bekend genoeg dat de machine van het samenleven in België van vandaag op morgen zou stilvallen indien niet iedere dag duizenden Vlamingen op honderden plaatsen in hun betrekkingen met de Franstaligen bereid waren Frans te spreken. Het soort Vlamingen dat hiertoe geneigd is, en trouwens met het oog hierop wordt uitgekozen, zouden wij de ‘alibi-Vlamingen’ willen noemen. Men kan namelijk nog moeilijk een nationaal organisme samenstellen zonder hierin, zoniet de helft, dan toch enkele Vlamingen op te nemen, om het nationaal uitzicht van de instelling te onderstrepen. Dit organisme zal dan anderzijds slechts stroef of in het geheel niet functioneren tenzij deze Vlamingen Frans spreken, en ook op andere punten blijk geven van toegeeflijkheid ten overstaan van het feitelijk overwicht van de Franstalige groep. Doen zij dit, dan komen zij in tegenspraak met de flamingant en brengen zij het zelfvertrouwen van de Vlamingen als groep in het gedrang. Zij kunnen ook in tegenspraak met zichzelf komen. Een van de opmerkingen die de Franstaligen het meest maken is dat de Vlamingen zo meevallen in de individuele contacten, maar dat ze als groep zo onhandelbaar zijn; de verklaring is dan dat zij de druk van het Vlaams milieu ondergaan. Het onderscheid tussen het optreden als enkeling en de houding als lid van de groep is sociologisch overigens bekend genoeg. Wordt de afstand echter te groot dan kan door de anderen worden vooropgesteld dat de opvattingen van de groep niet ernstig gemeend zijn, dat - nogmaals -
heel dit Vlaamse streven een artificiële beweging is die de goede feitelijke verstandhouding tussen Vlamingen, Walen en Brusselaars vertroebelt. De traagheid in de reactie van de Vlamingen, vergeleken met de Walen, schijnt dit te bevestigen. De Vlamingen komen vaak eerst achteraf in reactie (en dan op stugge wijze) tegen beslissingen waarbij zij zich aanvankelijk schenen te hebben neergelegd.
Tenslotte ligt aan de Vlaamse inschikkelijkheid ook een reële verdraagzaamheid ten grondslag, en men zou goed doen deze te respecteren, omdat zij het beste, zoniet het enige uitzicht biedt op de oplossing van de Vlaams-Waalse moeilijkheden. Ook bij de meest extreme
| |
| |
flamingant ontbreekt immers ieder spoor van neiging om op zijn beurt een achteruitstelling van de Brusselse of Waalse groep na te streven.
| |
Flaminganten en Vlamingen
Ongetwijfeld is er, met de woorden van van Doorn en Lammers, een rancune tegen de overheersende positie van de dominant, en de emancipatiebeweging die hieruit ontstond is de Vlaamse Beweging. De dominerende groep was een coalitie van Walen, Brusselaars en verfranste Vlamingen, en het accent van de reactie heeft zich verplaatst volgens de plaats waar de fricties het meest voorkwamen. Lange tijd zijn dit de verfranste Vlamingen geweest, de Franskiljons; zij hebben intussen hun agressiviteit gedeeltelijk verloren, tesamen met het slinken van hun feitelijke invloed (behalve gedeeltelijk in het bedrijfsleven); zij leggen zich bij het onvermijdelijke neer dat zij weliswaar nog afremmen maar niet meer kunnen tegenhouden.
Tussen de twee wereldoorlogen richtte de Vlaamse Beweging zich meer en meer tegen Brussel. De rol van de staat breidde zich op dat ogenblik uit (en werd nog essentiëler gezien dan zij was), en de strijd werd op het institutionele vlak, maar in feite te Brussel gestreden, dat door de toenemende centralisatie en mobiliteit meer in het centrum kwam te staan en overigens ook het sluitwerk was in de anti-Vlaamse coalitie. De macht van Brussel in het Belgisch krachtenspel werd hierbij wel iets te hoog aangeslagen, en het opportunisme dat een hoofdstad in feite kenmerkt werd onderschat.
De jongste jaren neemt in de Vlaamse Beweging het anti-Waals accent toe, dat in vorige perioden opmerkelijk zwak was. Tegenover Wallonië legden de Vlamingen een zekere contradictie aan de dag: was het, theoretisch beschouwd, niet een ander landsgedeelte zoals het Vlaamse, waarmede overeenstemming mogelijk was inzake terrritoriale taalhomogeniteit (de ‘marché de dupes’ van de taalwetgeving), de concentratie van Brussel, wellicht federalisme? Bij de Vlaamse vooruitgang van de jongste jaren zijn de Walen zelf echter hun belangen als strijdig met de Vlaamse gaan beschouwen en blijkt het duidelijker dat, alle theoretische overwegingen ten spijt, het behoud van een bevoorrechte positie in alliantie met de Franstalige Brusselaars wordt nagestreefd.
Het is overigens opmerkelijk dat de tegenstelling met Wallonië zich gaandeweg scherper is gaan aftekenen in die Vlaamse milieus die traditioneel weinig tot de invloedssfeer van de Vlaamse Beweging behoorden: het ambtenarenmilieu van Brussel, de syndicale organisa- | |
| |
ties, het economisch en professioneel vlak in het algemeen, zelfs de sport en het amusementsleven.
Ongetwijfeld is de invloed van de Vlaamse Beweging de laatste jaren verruimd geworden: grote organisaties en dagbladen hebben hun thema's vasthoudend verspreid, en tegelijkertijd werd zij nuchterder en realistischer. Zij bleef echter beladen met affecten en slogans die de penetratie in vele milieus verhinderden. De lang aanslepende geschiedenis, zonder een enkel doorslaggevend succes (al was de trage groei onmiskenbaar), belastte haar met een zware psychologische hypotheek. De leiders van een emancipatiebeweging, aldus de boven geciteerde tekst van van Doorn en Lammers, richten zich allereerst op de versterking van het zelfgevoel en het zelfbewustzijn van hun volgelingen. Deze poging kan overdreven zijn, en tot een overcompensatie leiden, vooral wanneer de successen uitblijven, of zelfs door lange inzinkingen worden onderbroken. Verbale krachtpatserij is nog niet het ergste. Gevaarlijk is het terugtrekken op zichzelf, in het ghetto, waarbij de actie zich in het luchtledige begint af te spelen, en het maken van reële vooruitgang in het contact met de onverschilligen of de tegenstanders wordt verwaarloosd. Het verschijnsel werd herhaaldelijk vastgesteld voor politieke partijen, waaraan door herhaalde nederlagen geruime tijd de kans op realisaties werd ontzegd: in de Britse Labour partij b.v. kwam na de jongste verkiezingsnederlaag de strijd tussen realisten en utopisten tot uiting, met de verdeeldheid en de innerlijke onzekerheid die dit medebracht. Na enkele tegenslagen geeft de Waalse groep overigens reeds hetzelfde schouwspel te zien. ‘La doléance a une fonction politique’, zegt Georges Vedel. Overdreven revendicaties hebben echter een tegengesteld effect, vooral wanneer zij uitgaan van een numerieke meerderheidsgroep, die tenslotte haar achteruitstelling ook aan zichzelf te wijten heeft.
Er zit in heel deze situatie van de Vlamingen in België iets verbitterends en tevens ontmoedigends. Wanneer een buitenlandse waarnemer zich met de Vlaamse groep identificeert, zoals Dr. Paardekooper, komt hij er gemakkelijk toe ook sommige verbale overdrijvingen over te nemen (een buitenlands waarnemer kan zich ook identificeren met degenen die bij de leidende Franstalige groep ‘acceptabel’ trachten te worden, zoals Prof. Duynstee te zien heeft gegeven). De vooroordelen en de aanmatiging komen inderdaad na zoveel jaren samenleven in een beschaafd land, onwaarschijnlijk voor, en het spel, eenmaal doorzien, wordt onaanvaardbaar. Het ongeduld is begrijpelijk, en wordt niet verzacht door de overigens juiste overweging dat het voltrekken van de emancipatie van een groep op sommige, traditionele gebieden gene- | |
| |
raties vergt (en dat de snelheid van het konvooi bepaald wordt door het traagst varend schip). Het zelfvertrouwen blijft broos en wordt, ook door kleine tactische nederlagen, telkens opnieuw geschokt. Het fameuze minderwaardigheidscomplex blijft dan een kans krijgen (waarbij de verhouding van de Vlamingen tot de Nederlanders beïnvloed wordt door hun positie en hun verwachtingen in België). De bekommernis met de positie van de Vlamingen in België kan tot een obsessie worden. Dit alles stelt de zelfbeheersing, en de eendracht die eruit moet voortvloeien, op een zware proef.
Men begrijpt dat vele Vlamingen zich niet thuis voelen in een Vlaamse Beweging, die zozeer met de cliché's en de complexen van het verleden is belast. Anderzijds ontmoeten deze Vlamingen dagelijks niet enkel de nog steeds aanwezige feitelijke achteruitstelling van hun groep, maar ook het inferieure groepsbeeld of duidelijker, de minachting die tegenover hen aan de dag wordt gelegd. Zij staan enerzijds in de contramine tegenover de traditionele Vlaamse Beweging, maar reageren anderzijds direct en onideologisch op een dagelijkse ervaring. De spreekbeurten op de Ijzerbedevaarten slepen hen niet mee, maar de lectuur van de Brusselse dagbladen nemen zij niet langer. Zij staan op gelijkheid en op wederkerigheid in de Vlaams-Waalse verhoudingen en sluiten aldus grotendeels onbewust aan bij de eerste thema's van de Vlaamse Beweging. Ook deze primaire reactie is hoofdzakelijk van sociaal-psychologische aard. Het is echter een belangrijk gegeven, dat voor ogen moet gehouden worden door iedereen die zich afvraagt hoe de Vlaams-Waalse verhoudingen verder zullen evolueren.
|
|