| |
| |
| |
Wetenschappelijke kroniek
Max Planck
De persoonlijkheid van een groot Natuurvorser
A. Ziggelaar S.J.
DE tijd is voorbij, dat schokkende gebeurtenissen binnen het natuurwetenschappelijk denken hun invloed bijna uitsluitend konden doen gelden binnen de studeerkamers en laboratoria der geleerden. Nu breiden de shockgolven van nieuwe ontdekkingen en theorieën zich snel uit over onze door de natuurwetenschap zozeer beïnvloede beschaving en zijn te registreren in ver verwijderde levensgebieden. In het bijzonder geldt dit van die theoretische vondst waaraan men een omwenteling, ja een ineenstorting van het natuurkundig denken heeft willen toeschrijven: de ontdekking van het werkingsquantum in 1900 als oorsprong van de quantentheorie in de natuurkunde.
De zojuist gesignaleerde ontmoeting tussen theoretische natuurwetenschap en heel het overige leven van de mensheid stelt ons voor de taak, hiertegenover stelling te nemen, en wat spontaan gegroeid is, te vormen tot een historisch, menselijk geleid ontwikkelingsproces. Meer dan vele, diepe bespiegelingen kan ons hierbij misschien helpen een kennismaking met het leven - met heel het menselijk leven - van die natuurkundige bij wie het nieuwe tijdperk begonnen is: Max Planck, de vader van de quantentheorie.
| |
Max Planck als natuurkundige
Nadat Max Planck aan een Duits gymnasium een humanistische opleiding had genoten, stelde zich voor hem de vraag van de beroepskeuze. Het was in het jaar 1875. De natuurkunde had reeds grootse successen geboekt. Toch ried een natuurkundeprofessor, Philipp von Jolly, onze jonge student dit vak af, want sinds de ontdekking van het energiebeginsel was deze wetenschap in de wezenlijke trekken voltooid en afgesloten, er viel niet veel nieuws meer te verwachten. Max Planck koos toch de natuurkunde, ofschoon hij weinig kon vermoeden, dat hij later door een grootse ontdekking de schermen zou wegnemen die deze wetenschap afsloten, en ruimte zou scheppen voor een weidse uitbreiding.
De geschiedenis van deze ontdekking begint in 1895. In dat jaar zette Planck zich aan de taak, de wiskundige formule te vinden voor de natuurwet die de warmtestraling der zgn. absoluut zwarte lichamen beheerst. Vóór Planck hadden anderen getracht, deze formule te vinden, maar vergeefs. Zij hadden allen in hun formule het verband tussen de stralingsenergie en de temperatuur willen uitdrukken, wat ook het meest voor de hand lag. Max Planck stelde zich echter tot doel, verband te leggen tussen de stralingsenergie en de entropie. Wat entropie precies is, is moeilijk uit te leggen, maar in de natuurkunde bedient men zich van dit begrip, om het belangrijke feit uit te drukken, dat de natuurprocessen zich in één bepaalde richting ontwikkelen. Aan dit entropiebegrip had Planck veel van zijn voorafgaande wetenschappelijke studies gewijd, en vanuit dit hem vertrouwde uitgangspunt trad hij u ook in de moeilijke studie van de warmtestraling. Het lukte hem, in 1900 een wiskundige formule op te
| |
| |
stellen; hij nodigde toen de experimentator H. Rubens uit in zijn huis, en bij een kop thee vergeleken zij Plancks formule met Rubens' laatste proefnemingen: de overeenstemming was ten volle bevredigend. Plancks stralingswet was daarmee een empirisch bevestigde formule geworden. Maar er ontbrak nog een theoretische grondslag aan. Planck ging dus opnieuw aan het werk, nu om zijn formule af te leiden uit theoretische veronderstellingen. ‘Na enige weken van de meest ingespannen arbeid van mijn leven’, zegt Planck, ‘klaarde het duister op en begon een nieuw onvermoed vergezicht door te schemeren’. Het bleek hem, dat de straling atomair van structuur was. Zoals een waterstraal continu lijkt, maar in werkelijkheid bestaat uit talloze ‘korreltjes’, de atomen en moleculen, zo bleek nu ook de energie die door een heet lichaam wordt uitgestraald, niet continu, dus niet oneindig deelbaar te zijn, maar uit kleinste ‘korreltjes energie’ te bestaan. De grootte van deze ‘energie-atomen’ was bepaald door de golflengte van de straling en door een constante, die voor heel de natuur geldt en later de naam heeft gekregen van Plancks werkingsquantum, symbolisch aangeduid met de letter h. Hoe Planck precies tot zijn vondst is gekomen, heeft hij nooit verteld. Zoals vaker bij grote ontdekkingen, kunnen wij de schakels van zijn gedachtenketen slechts natasten tot aan de drempel van het ondoordringbare gebied van de geniale intuïtie.
Van het begin af aan heeft Planck beseft, dat hij een ontdekking van fundamenteel belang en onafzienbare draagwijdte had gedaan. Op een lange wandeling met zijn zoon in Grunewald bij Berlijn vertrouwde hij hem toe, dat hij mogelijk een ontdekking van de eerste rang had gedaan, misschien alleen te vergelijken met Newtons ontdekkingen. Hierin heeft Planck volkomen gelijk gekregen: zijn werkingsquantum staat aan de oorsprong van de quantenfysica, die als een geheel nieuwe natuurkunde staat naast de op Newtons wetten gebaseerde zgn. klassieke natuurkunde. Het is nu interessant, na te gaan, in hoeverre deze man, die ons een zo revolutionnaire nieuwe kijk op de natuur ontsloot, een open of een afgesloten houding eigen was ten opzichte van nieuwe ontwikkelingen in de natuurkunde door zijn vakgenoten.
De schokkendste vernieuwing in het natuurkundig denken bracht Albert Einstein in 1905 met zijn (speciale) relativiteitstheorie. Dat onze gewone begrippen van lengte- en tijdsmaat een relatieve betekenis hebben, is een conclusie die onverbiddelijk uit de beginselen van de relativiteitstheorie volgt, maar moeilijk aanvaardbaar is, niet alleen voor de leek in het vak, maar ook voor de natuurkundige van de jaren rond 1910. Max Planck heeft zich onmiddellijk opgeworpen als verdediger en voorvechter van Einsteins hypothese - want veel meer dan een hypothese was zijn theorie aanvankelijk nog niet. Wat velen van de relativiteitstheorie afschrikte, was dat zij voerde tot resultaten waarbij alle aanschouwelijkheid zoek was. Welnu, Max Planck zegt reeds in 1910:
‘De eis van aanschouwelijkheid kan in veel gevallen gerechtvaardigd zijn, maar onder bepaalde omstandigheden, bijzonder tegenover het binnendringen van nieuwe, grote ideeën in de wetenschap, kan hij een nadelige remming betekenen’. ‘Wie eenmaal de stap gewaagd heeft, zich in de gedachtengang van deze nieuwe voorstellingen te verdiepen, kan zich op de duur niet meer onttrekken aan de betovering die ervan uitgaat’. (Physikalische Rundblicke, 1922, 55 en 61). Vanuit deze houding is het Planck gelukt, ook zelf enige waardevolle bijdragen te leveren voor de opbouw en voltooiing van de relativiteitstheorie.
Zodra Max Planck in 1913 als rector van de Berlijnse universiteit op bijzon- | |
| |
dere wijze de vorming van de studenten tot zijn taak kreeg, beval hij hun deze zelfde geestesgesteldheid aan: ‘Mocht uw eerlijk streven, na de toetsing van veelvuldige kritiek te hebben doorstaan, u beslist bijzondere wegen wijzen, afwijkend van de tot dan toe gevolgde, volgt dan uw eigen overtuiging meer dan iedere andere. Want deze is en blijft uw hoogste, kostelijkste goed’. (O.c., 81). En nog geen jaar later verklaarde hij aan de wetenschappelijke wereld: ‘Wee de onderzoeker die voor een nieuwe, van andere zijde aangevoerde bevinding, die niet goed in zijn eigen ideeënwereld past, de ogen sluit, en geneigd is, haar zo niet als onjuist dan toch als van geen belang voor te stellen. Het inzicht dat hij vooralsnog afwijst, zal hij voor de toekomst duur moeten kopen’ (O.c., 84).
Wanneer wij nu aan Max Planck gaan vragen, hoe hij zelf zijn eigen grote vondst en de consequenties daarvan waardeert, hebben wij dus voorlopig weinig reden, hem van kortzichtigheid te verdenken, wanneer hij grenzen stelt aan de betekenis en gevolgen van zijn ontdekking. Men doet het soms zo voorkomen, alsof de nieuwe resultaten van het natuurwetenschappelijk onderzoek heel de klassieke natuurkunde omvergeworpen en afgeschaft hebben, en vervangen door de quantenfysica en andere moderne takken van de natuurwetenschap. Deze opvatting beschreef Max Planck aldus: ‘Alom worden oude, vastgewortelde voorstellingen aangetast, algemeen erkende stellingen omvergeworpen en in de plaats daarvan nieuwe hypothesen gesteld, deels van een vermetelheid die aan het bevattingsvermogen ook van de wetenschappelijk ontwikkelden haast onmogelijke eisen stelt, en in ieder geval niet geschikt lijkt, het vertrouwen op een gestage, doelbewuste vooruitgang van de wetenschap te bevorderen. Zo kan de tegenwoordige theoretische natuurkunde de indruk wekken van een gebouw dat wel door zijn ouderdom eerbied afdwingt, maar zo vermolmd is, dat het ene bestanddeel na het andere begint af te brokkelen, en zelfs de fundamenten ervan dreigen te gaan wankelen’.
Maar hij gaat onmiddellijk voort: ‘En toch zou niets onjuister zijn dan een dergelijke voorstelling. Zeker grijpen bij de bouw van de natuurkundige therieën tegenwoordig grote, diepgaande veranderingen plaats. Maar bij nader toezien blijkt, dat het hier geenszins om afbraak, maar veeleer om voltooiings- en uitbreidingswerk gaat, dat zekere bouwstenen slechts daarom van hun plaats gehaald worden, om op een andere plaats een doelmatiger en vaster plaats te vinden, en dat dat wat tot nu toe de eigenlijke fundamenten van de theorie geweest zijn, juist tegenwoordig zo vast en zo zeker rusten als nooit tevoren’. (O.c., 66-67).
Max Planck werkt vervolgens uit, dat in de strijd der ideeën juist de grote, algemene natuurkundige beginselen stand gehouden hebben, ja dat de jongste ontwikkeling van de natuurkunde hierdoor gekenmerkt is. Aldus oordeelt Max Planck in 1913. Maar in hetzelfde jaar begon met Niels Bohrs atoomtheorie pas de definitieve doorbraak van de nieuwe gedachten, en deze kreeg eerst in de dertiger jaren zijn beslag. Hoe Max Planck daarna stond tegenover de opvatting, dat de natuurkunde geen blijvende resultaten en waarheden heeft te bieden, kan men lezen in de volgende uitspraak, van 1942: ‘De voortdurende wisseling van het wereldbeeld betekent geen onregelmatig heen en weer schommelen, in zigzaglijn, maar een voortschrijden, een verbetering, een vervolmaking. Met de vaststelling van dit feit is naar mijn mening de principieel allerbelangrijkste verworvenheid uitgedrukt die het natuurwetenschappelijk onderzoek heeft te bieden’. (Sinn und Grenzen der exakten Wissenschaft, 1942, 18-9).
| |
| |
Deze gedachte moet hem ook moed en doorzettingsvermogen gegeven hebben, toen hij gewaar werd, tot welke verbijsterende consequenties zijn eigen ontdekking voerde. Want hij spreekt zeker uit eigen ervaring, wanneer hij zegt (wederom tot zijn studenten, in 1913): ‘De feiten vormen steeds het archimedische punt vanwaaruit ook de zwaarst wegende theorie uit haar hengsels gelicht kan worden. In zo verre is voor de echte theoreticus niets interessanter dan een feit dat met een tot dan toe algemeen erkende theorie in lijnrechte tegenspraak staat; want hier zet zijn eigenlijke taak in’. (Physikalische Rundblicke, 67).
In de laatste zinsnede blijkt Plancks energieke geesteshouding: niet een berusten in onverklaarbare paradoxen is voor hem de wijze houding tegenover de raadsels die zich voordoen, maar er ligt een oproep in. Daarom heeft hij jaren lang gezocht, voor het werkingsquantum een verklaring te vinden die dit nieuwe element harmonisch inbouwde in de klassieke natuurkunde. Maar ten slotte bleek dat ondoenlijk, en moest ook Planck vrede nemen met het bestaan van een moderne natuurkunde tegenover een klassieke.
Dit alles verdient zo uitvoerige vermelding, omdat het sterk reliëf geeft aan het enige punt waar Planck een beslist afwijzende houding aannam: de positivistische interpretatie van de natuurwetenschap, vooral van de quantenfysica, en speciaal daarbij de ontkenning van de causaliteit. Al zegt dan ook Max von Laue, dat hiermee ‘een tragische schaduw op zijn levenswerk’ valt, toch is het de vraag, of ook deze halsstarrigheid, dit vasthouden aan een idee, niet eerder te verklaren is uit een openheid dan uit een afgeslotenheid. Misschien is het positivisme dat Planck bestrijdt, meer opgesloten in een beperkt gebied van de werkelijkheid dan Plancks persoonlijke kijk. Maar dit voert ons al buiten het gebied van de natuurwetenschap.
| |
Max Planck als mens
Max Planck was zeker geen vorser wiens blik niet verder reikte dan zijn boeken. Maar hij leed ook niet aan de schizofrenie van hen die hun leven opdelen in natuurwetenschap beoefenen en mens zijn, zonder enig verband tussen deze twee werkelijkheden te leggen. Planck ziet in, ‘dat de verschillende gebieden waarin de menselijke geest werkzaam is, niet volledig van elkaar te isoleren zijn, maar veeleer innig samenhangen’. (Positivismus und reale Aussenwelt, 1931, 34). Hij toont aan, hoe de natuurkunde ons opwekt tot beschouwingen van aesthetische aard. Hij heeft zelf vaak in lezingen zijn toehoorders doen opstijgen uit de natuurkunde tot in wijsgerige problematiek. Hij heeft zowel beleefd als uitgesproken de ernstige ethiek waarnaar hij zijn leven richtte. Ten slotte aarzelde hij niet, zijn wereldbeschouwing te formuleren en te verantwoorden, zodat wij ook enig inzicht krijgen in zijn godsdienstig leven.
| |
1. Plancks schoonheidsbeleving
Soms uitdrukkelijk, soms alleen door de klank van zijn warme woorden, heeft Planck mededeling gedaan van zijn aesthetische ervaringen met de natuur, die ‘een diepe innerlijke harmonie en schoonheid doet vermoeden’. (Positivismus und reale Aussenwelt, 34). De orde in de natuur heeft hem, zoals vele andere grote geleerden, diep doordrongen van schoonheidservaringen. Dit is wellicht de voornaamste drijfveer voor de beoefening van de natuurwetenschap. Want de hartstocht waarmee grote geesten zich aan de studie van de natuur wijden, is niet een monomanie, die hen blind maakt voor andere werkelijkheden en
| |
| |
ongevoelig voor andere waarden, maar is veeleer een resonantie van heel hun wezen met de straling van persoonlijkheid en geest waarmee de natuur, als kunstwerk van een superieure geest, hen aanspreekt. In dit opzicht is de geest van de natuurgeleerde verwant aan de dichterlijke ziel, die ook in de natuur veel van haar schoonheidservaringen opdoet. Maar er is nog een andere parallel te trekken die minder gebruikelijk of aanvaard schijnt. Zoals de aestheet genot vindt in kunstwerken als schone uitdrukkingen van de mensengeest, zo weet de geleerde echt aesthetische voldoening te smaken aan de natuurwetenschap als harmonische, vorm-voltooide uitdrukking van menselijk kennen der natuur. Het lijkt dan ook, dat Planck zich volkomen in eigenlijke, letterlijke zin uitdrukt, als hij bijv. de elektrodynamische theorie van de Nederlander H. Lorentz ‘mooi’ noemt. Overigens wist Planck voor zijn aesthetische zin ook wel langs andere banen voldoening te vinden, want hij hield van muziek en speelde iedere dag piano.
| |
2. Plancks filosofie
In zijn filosofisch denken is Planck geheel en al georiënteerd op Immanuel Kant; dat erkent hij zelf, door zich op Kant te beroepen. Ja, er zijn zoveel parallellen tussen Planck en Kant, dat de eerste haast als een reïncarnatie van laatstgenoemde verschijnt.
De aporie, de vraagstelling, van waaruit Kants filosofie ontspringt, is het wonderlijk succes van de jonge natuurwetenschap: Hoe komt het, dat de wetten van de Newtonse mechanica zo algemeen geldig zijn, terwijl onze kennis toch geput wordt uit afzonderlijke waarnemingen? Kants antwoord wil een weerlegging zijn van David Humes empirisme en scepticisme, volgens welke al ons kennen te herleiden is tot zintuiglijke gewaarwordingen. Kant bouwt een kentheorie op die recht doet wedervaren ook aan de algemeenheid en zekerheid van onze kennis. Daartoe schept hij het begrip van ‘a-priori’-elementen in onze kennis, de oorzakelijkheid is bijv. een a-priori-categorie van ons verstand. Kant was een zeer stipt en plichtsgetrouw mens. Iedere dag maakte hij op dezelfde tijd zijn wandeling, en men zegt, dat de mensen hun klok gelijk zetten, wanneer Kant voorbij kwam. Kant heeft ook een ethica opgebouwd die gegrond is op de absolute zedelijke norm, de ‘kategorische Imperativ’, zijn ethica is de typisch Pruisische ‘Pflicht-Ethik’. Deze ethica is namelijk niet nader te beredeneren vanuit de ‘reine Vernunft’. Maar wat de zuivere rede ons niet kan zeggen, leert ons wel de ‘praktische Vernunft’, en wel vooral drie grondgegevens: het bestaan van een werkelijke wereld buiten mij, het bestaan van mijn ik, en het bestaan van God - want hoe zeker Gods bestaan ook is, het is niet te bewijzen met argumenten van de zuivere rede.
Max Planck werd 1858 geboren in de Noordduitse stad Kiel. In de twintigste eeuw, toen zijn wetenschap en zijn denken al gerijpt waren, was hij getuige van de opkomst der quantenfysica. De raadselachtige aard daarvan kwam vooral tot uitdrukking in Heisenbergs onbepaaldheidsrelaties (1927). De oplossing van dit raadsel, met name dus de interpretatie van de onbepaaldheid in de quantenfysica, hield en houdt het wijsgerig denken bezig. Lange tijd hadden een serie interpretaties de overhand die een positivistische instelling verrieden. Het positivisme is een denkrichting die, vaak zich inspirerend op David Hume, de waarde van onze kennis wil beperken tot die werkelijkheid die men met experimenten direct bereiken kan. Tegen dit denken heeft Max Planck onophoudelijk
| |
| |
gestreden in verspreide filosofische uitlatingen en later vooral in lezingen die uitdrukkelijk aan deze kwestie zijn gewijd. In Plancks stellingname keert het woord ‘von vornherein’ terug, zoals bij Kant het ‘a priori’. Het positivisme meent uit de onbepaaldheidsrelaties te kunnen besluiten, dat het oorzakelijkheidsbeginsel niet algemeen geldt. Planck handhaaft het echter en verdedigt het. En als de positivisten hun beweringen zover drijven, dat er volgens hen geen dingen bestaan waarvan wij enige eigenschappen waarnemen, maar dat wij slechts onze eigen waarnemingen tot studieobject kunnen maken, verdedigt Planck het bestaan van een werkelijke wereld buiten ons.
De gelijkenis met Kant wordt bijzonder sprekend in Plancks stiptheid. Niet alleen speelde hij iedere dag piano, maar hij deed dat altijd op dezelfde tijd, een half uur lang. En ten slotte maakt ook Planck iedere dag zijn wandeling, hij heeft eens binnen een bepaalde tijd heel Berlijn afgewandeld volgens een van tevoren opgesteld plan. Het is niet de bedoeling, hiermee Plancks figuur in het belachelijke te trekken. Zij die Planck gekend hebben, getuigen van zijn nobel karakter. Al was hij erg terughoudend en beheerst in zijn optreden, zijn plichtsbesef en oprechtheid konden niet anders dan opvallen. Oprechtheid prees hij zelf zijn studenten aan als de edelste deugd van de wetenschapsbeoefenaar: ‘De edelste bloem van de wetenschapsethiek en tegelijk haar meest kenmerkende is zonder twijfel de oprechtheid: die oprechtheid die door het bewustzijn van de persoonlijke verantwoording heen tot innerlijke vrijheid voert, en waarvan de waardering in ons tegenwoordige openbare zowel als particuliere leven nog veel hoger aangeslagen moet worden’. (Physikalische Rundblicke, 81). De rede die Planck nog geen jaar later uitsprak, stond geheel onder een motto van nauwgezetheid en trouw: ‘Nauwgezetheid en trouw, dat zijn de gidsen die de mens niet alleen in de wetenschap, maar ook ver daaroverheen de juiste levensweg wijzen, die hem geenszins onmiddellijk schitterende resultaten waarborgen, wel echter het hoogste goed van de menselijke geest, namelijk de innerlijke vrede en de ware vrijheid’. (O.c., 101-102).
Planck heeft het niet bij mooie woorden gelaten, maar deze deugden ook moedig in praktijk gebracht. Toen Hitler pas aan de macht was gekomen, achtte Planck zich verplicht, een goed woord te doen voor zijn collega Fritz Haber. Haber heeft zich buitengewoon verdienstelijk gemaakt voor de wetenschap door de ontdekking van een bruikbaar proces voor de produktie van ammoniak - het hielp Duitsland door de eerste wereldoorlog, en is nog steeds in gebruik. - Maar Haber was een Jood, en Plancks audiëntie bij Hitler liep uit op een woede-aanval van de Führer. Kort daarop stierf Haber in ballingschap. Een jaar later, 1935, wilde Planck een plechtigheid vieren ter gedachtenis aan Fritz Haber, maar ondervond de grootste tegenstand van de kant der autoriteiten. Hij werd gewaarschuwd, het werd hem verboden, maar toch liet hij de herdenkingsplechtigheid doorgaan; hij sloot met het fiere woord: ‘Haber is ons trouw gebelven, wij zullen hem onze trouw betonen’.
Ook de vriendschap tussen Einstein en Planck strekte zich verder uit dan een samenwerken aan de relativiteitstheorie. In het begin van de twintiger jaren bemiddelde Planck in een onverkwikkelijke strijd tussen Einstein en een aantal Duitse geleerden, en wist daarmee te bereiken, dat Einstein althans nog een tiental jaren voor Duitsland behouden bleef. De vriendschappelijke samenwerking tussen de twee grote geleerden vinden wij treffend weerspiegeld in de concerten bij Planck thuis, waar deze het vioolspel van Einstein begeleidde.
| |
| |
In deze trouwe vriendschap met zijn medemensen verheft Planck zich boven de gestalte van Kant en zijn ‘Pflicht-Ethik’. Gemeen met Kant heeft hij het diep-ernstige besef van zedelijke verantwoordelijkheid. Hoe hoog hij deze achtte, blijkt het treffendst uit het dilemma waarvoor hij zich stelde, doordat hij vasthield aan de algemene geldigheid van het oorzakelijkheidsbeginsel. Want als alles door een oorzaak bepaald wordt, hoe is er dan nog plaats voor wilsvrijheid? De oplossing die Planck voor het probleem vond, is niet juist, maar zijn poging toont, hoeveel hem eraan gelegen was, de wilsvrijheid als grondslag van onze zedelijke verantwoordelijkheid te handhaven. Want iemands gedachten en wilshandelingen ‘maken zijn kostbaarste en eigenste bezit uit, en van het juiste beheer daarvan hangt zijn vrede en zijn geluk af’. Omgekeerd ‘is het een gevaarlijk zelfbedrog, als men probeert, zich van een lastig zedelijk gebod daardoor af te maken, dat men zich op een onvermijdelijke natuurwet beroept’. (Positivismus und reale Aussenwelt, 33).
| |
3. Plancks godsdienstzin
Max Planck is heel zijn leven lid geweest van de Evangelische Kerk. Vanaf 1920 tot aan zijn dood was hij ouderling in de protestantse gemeente van zijn woonplaats. Men mag hieruit geen voorbarige conclusies trekken, maar blijkbaar achtte hij toch een christelijk geloof niet onverenigbaar met wat zijn wetenschap hem leerde over de natuur, en met de wereldbeschouwing die hij zich door wijsgerige bezinning eigen maakte.
Een verantwoording van zijn standpunt heeft hij ons nagelaten in een rede die hij in 1937, in de avond van zijn leven, voor het eerst hield: ‘Religion und Naturwissenschaft’. Voor de laatste keer heeft hij dezelfde lezing voorgedragen in 1946, een jaar vóór zijn dood. Hij gaat uit van het ‘niet te betwijfelen resultaat van het natuuronderzoek,.... dat in alle natuurprocessen een universele, ons tot zekere hoogte kenbare wetsorde heerst’, en concludeert ten slotte tot een ‘verstandelijke orde in de wereld, waaraan natuur en mensheid onderworpen zijn’. (Uitgave van 1938, blz. 21-22 en 27). ‘Niets verhindert ons dus, en onze kendrift, die naar eenheid in onze wereldbeschouwing verlangt, eist het, de beide overal werkzame en toch geheimzinnige machten, de wereldorde van de natuurwetenschap en de God van de godsdienst, met elkaar te vereenzelvigen’. (29).
Ongetwijfeld een indrukwekkend getuigenis. Maar men mag het ook niet misverstaan. Menig katholiek zou hier graag in lezen, dat de natuurwetenschap een uitgangspunt biedt, voor een logisch sluitend bewijs voor Gods bestaan, maar zo bedoelt Planck het niet, ook hier verloochent hij zijn leermeester Kant niet. Planck zegt namelijk ook: ‘Leeft God slechts in de ziel der gelovigen, of regeert Hij de wereld onafhankelijk daarvan, of men aan Hem gelooft of niet gelooft?.... Dit is het punt waarop de geesten principieel en definitief uiteengaan. Het is nooit of te nimmer langs wetenschappelijke weg, d.w.z. door logische, op feiten gevestigde conclusies uit te maken. Veeleer is de beantwoording van deze vraag enkel en alleen zaak van het geloof, van het religieuze geloof’ (15 - 15).
Afwijzing van wijsgerige Godsbewijzen is niet het enige waarin Plancks godsdienstig standpunt van het katholieke verschilt. Zijn opvatting bijv. van de strikt oorzakelijke orde der natuurwetten lijkt hem onverenigbaar met de mogelijkheid van wonderen (6). Toch mag men niet de indruk meenemen, dat
| |
| |
natuurwetenschap en godsdienstige ervaring voor Max Planck los naast elkaar liggende levensgebieden zijn. Integendeel: ‘Waarheen en hoever wij ook schouwen, tussen godsdienst en natuurwetenschap vinden wij nergens een tegenspraak, wel echter juist in de beslissende punten volle overeenstemming. Godsdienst en natuurwetenschap - zij sluiten elkaar niet uit, zoals menigeen heden ten dage gelooft of vreest, maar zij vullen elkaar aan en veronderstellen elkaar. Het onmiddellijkste bewijs voor de verenigbaarheid van godsdienst en natuurwetenschap ook bij grondig-kritische beschouwing vormt wel het historische feit, dat juist de grootste natuuronderzoekers aller tijden, mannen als Kepler, Newton, Leibniz, van diepe godsdienstzin doordrongen waren’ (31). ‘Juist de grote geesten en baanbrekers van de natuurkunde, Kepler, Newton, Leibniz, Faraday, werden gedreven door hun geloof enerzijds aan het werkelijk bestaan van de wereld buiten ons, anderzijds aan het bestuur van een hoger intellect in of boven de wereld.
Men mag nooit vergeten, dat alle scheppende natuurkundige ideeën hun oorsprong aan deze tweevoudige bron hebben,....’ (Die Physik im Kampf um die Weltanschauung, 1935, 22). In deze laatste voorstelling van de religieuze ervaring als achtergrond en drijfveer van het wetenschappelijk streven stemt Plancks opvatting overeen met die van Einstein. Maar terwijl de laatste de rol van de godsdienst hiertoe beperkt, ziet Planck de noodzakelijkheid in, het religieuze leven ook vorm te geven in eredienst en symboliek. Onder symboliek verstaat hij een uitdrukking, taal of andere vormgeving van het religieuze. Het symbool is nodig als communicatiemiddel: nodig voor ons contact met God en nodig voor onze onderlinge verstandhouding. Het is ook onderhevig aan veranderingen in de loop der tijden, juist omdat het een menselijk uitdrukkingsmiddel is. Alleen de werkelijkheid die erachter staat en erdoor verbeeld wordt, is onveranderlijk. Van dit symboolbegrip van Planck moet men waarschijnlijk de oorsprong zoeken in de rol die de symbolen van de wetenschappelijke taal spelen in de natuurstudie.
Deze overwegingen en deze analyse van Plancks wereldbeschouwing mogen niet vertroebelen, dat het voor Planck niet louter ging om een intellectuele bevrediging in theologische bespiegelingen. Meermalen heeft hij verklaard, dat godsdienst, verantwoordelijkheidsbesef en hechte deugden voor hem de vaste grond waren waarin hij veilig ankerde onder de wisselvalligheden en stormen van het leven. Uiteindelijk wortelt iemands godsdienstig leven niet uitsluitend in de eenzijdige voedingsbodem van de verstandelijke bezinning. Ook Max Planck putte zijn godsdienstzin nog uit andere bronnen. En juist deze laatste gaven hem kracht in de beproevingen van het leven. Want het levenspad van een geniaal ontdekker is niet minder moeizaam, niet minder doornig dan dat van een gewone sterveling. Aan de persoon van Max Planck treedt dit bijzonder duidelijk aan het licht. Een zoon Karl verloor Planck in de eerste wereldoorlog. Twee dochters stierven in het kraambed. En twee jaar voor zijn dood moest hij beleven, dat zijn zoon Erwin werd opgehangen als slachtoffer van het nazi-regime, weinig maanden vóór Hitlers rijk ineenstortte. Wat Max Planck door deze zware beproevingen heen hielp, bekende hij in een schrijven naar aanleiding van Erwins terechtstelling: ‘Als een genade van de hemel beschouw ik het, dat van jongs af aan het vaste en onwankelbare geloof aan de Almachtige en Algoede diep in mijn binnenste wortelt’.
|
|