Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 755]
| |
Buitenlandse kroniek
| |
[pagina 756]
| |
neemt op zich vóór het einde van 1959 een schoolwet in te dienen. Het hoeft geen betoog, dat de laïcisten zich duchtig verzetten tegen een eventuele officiële erkenning van het bijzonder onderwijs. Op 22 december 1959 worden dan ook alle onderwijzers aangespoord hun lessen aan een uiteenzetting over het neutrale karakter van school en staat te wijden. Het mag niet baten. Op 31 december 1959 wordt de nieuwe wet zonder heftige debatten aangenomenGa naar voetnoot4). De Kerk verkrijgt een officiële erkenning van haar onderwijzende taak. De laïcisten blijven echter ontevreden, zij dreigen het debat weer op te nemen. | |
De wet van 31 december 1959Zij draagt een tegenstrijdig karakter. Dit is niet verwonderlijk, als men bedenkt, dat ze een compromis is tussen twee tegenovergestelde strevingen: het bijzonder onderwijs enerzijds, dat een officiële erkenning van zijn eigen karakter wenst, het staatsonderwijs anderzijds, dat graag een algehele integratie zag. De wet nu heeft betrekking op de lagere en middelbare school, zij bedoelt de betrekkingen tussen deze en de staat vast te stellen. Te dien einde neemt de staat op zich het ‘eigen karakter’ van de bijzondere school te garanderen (art. 1), maar deze verbindt zich van haar kant het onderwijs te geven ‘volgens de regels en het program van het openbaar onderwijs’ (art. 4). In dit kader stelt de staat 3 mogelijkheden voor, die in de praktijk de vorm aannemen van een contract. Iedere bijzondere instelling afzonderlijk kan dit geheel vrij met de staat sluiten. Allereerst is daar de ‘intégration’. Deze houdt een volledige en radicale aansluiting bij het staatsonderwijs in en bijgevolg algehele subsidiëring. Het ‘eigen karakter’ komt daarbij praktisch te vervallen. Deze vorm van contract kunnen wij buiten beschouwing laten, omdat hij voor het katholiek bijzonder onderwijs onaanvaardbaar is. Op de tweede plaats komt het ‘contrat d'association’. Om dit aan te gaan moet de instelling beantwoorden aan een officieel erkende onderwijsbehoefte. De klassen worden gelijk gesteld aan die van het openbaar onderwijs met dit verschil evenwel, dat het onderwijs gegeven kan worden ofwel door leerkrachten van het openbaar onderwijs ofwel door leerkrachten, contractueel verbonden aan de staat. In deze laatste clausule ligt dus de mogelijkheid dat het dikwijls droevig slecht betaalde personeel in het bijzonder onderwijs van staatswege gesalariëerd wordt. De lessen dienen gegeven te worden volgens de regels van het openbaar onderwijs, hetgeen een staatscontrole inhoudt. Het gaat er nu om deze beschikking in overeenstemming te brengen met het ‘eigen karakter’. Wat het financiële aspect van dit ‘contrat d'association’ betreft zal de staat de salariëring en de pensioenregeling van het onderwijzend personeel geheel op zich nemen en voorzien in het onderhoud der lokalen. In overleg met de directie van de instelling benoemt de staat de leerkrachten; deze komen hierdoor onder contract met de staat, die de uiteindelijke werkgever is. Dit ‘contrat d'association’ is mogelijk voor het lager en middelbaar onderwijs. Aanvankelijk heftig omstreden is het niettemin de meest plausibele oplossing geworden voor de middelbare school. Ook de Franse kardinalen laten in hun uitspraken de volledige vrijheid tot deze vorm van contract. | |
[pagina 757]
| |
Ten slotte stelt de wet als derde mogelijkheid een ‘contrat simple’ voor. De instelling kan hierdoor haar leerkrachten laten erkennen door de staat, die hen betaalt volgens hun titels. Van zijn kant behoudt de staat zich het recht van toezicht voor. De natuur ervan is evenwel niet nauwkeurig omschreven. In tegenstelling tot het ‘contrat d'association’ blijft hier de financiële medewerking beperkt tot salariëring van het onderwijzend personeel, maar ook de gemeenten kunnen deelnemen aan de kosten van de instelling. Hoewel de staat deze vorm van contract voornamelijk bedoelde voor de lagere school, zagen de kardinalen dit aanvankelijk voor beide schooltypen als dé oplossing. Een vrees voor al te radicale staatsinmenging was hier zeker de bepalende factor. Zoals we boven zagen, wijzigden de kardinalen hun standpunt door de middelbare school vrij te laten het ‘contrat d'association’ te kiezen. Wat de lagere school betreft hervonden Kerk en staat zich in een gezamenlijke voorkeur voor het ‘contrat simple’. In haar geheel genomen wordt de wet beschouwd als een overgangsregeling en een experiment. Het zal voornamelijk van een eerlijke samenwerking afhangen of de onderneming slaagt. Dat er risico's zijn is duidelijk: hoe zal de staat zijn controle uitoefenen? zal hij soepel zijn bij de benoeming van leerkrachten? wat zal er worden van de talrijke onbevoegde, maar bekwame leraren? Wegens de subsidiëring zal de bijzondere school haar poorten moeten openen voor leerlingen van elke gezindte. Zullen deze leerlingen geen bedreiging gaan vormen voor de eigen geest van het bijzonder onderwijs? Om een beeld te krijgen van de toestand zullen we nu wat dieper ingaan op deze vragen en de diverse opgeroepen reacties. Onze aandacht zal zich vooral vestigen op het ‘contrat d'association’; hier staat de grootste inzet op het spel. Gezien de verdedigingspositie, waarin het Franse bijzonder onderwijs sinds een eeuw verkeerde, is het te begrijpen, dat een mogelijkheid uit het ghetto te voorschijn te treden niet unaniem wordt toegejuicht. De ‘gelukzalige vrijheid der kinderen Gods’, die meer had van een bandeloze vrijheid, gaat aangetast worden, nu de staat invloed krijgt op de organisatie van het bijzonder onderwijs. Dat is moeilijk te aanvaarden voor instellingen die volledig gescheiden leefden van iedere andere school en vreemd waren aan iedere inmenging. Men had de juiste kijk verloren op de plichten en rechten van de staat. Het is waar, dat de staat zich vooral vijand had getoond. Toch gaf reeds de encycliek ‘Divini Illius Magistri’ de staat een recht van toezicht op de school. Terecht hebben dan ook de Franse kardinalen in hun verklaring van 16 augustus 1960 enerzijds aangedrongen op een ‘serene samenwerking met het openbaar onderwijs’, anderzijds op ‘trouw aan de katholieke scholen’. Zij althans hebben de ellendige situatie van het bijzonder onderwijs ingezien. Als we afzien van overwegend katholieke streken als Bretagne en Elzas-Lotharingen, waar het bijzonder onderwijs floreerde, mag het op zijn minst kortzichtig heten in de nieuwe wet louter en alleen een aanslag op de vrijheid te zien. Het getuigt van weinig aandacht voor het probleem op nationaal vlak. In concreto gesproken: waarin zag men vooral een aantasting der vrijheid? | |
a. ControleIn het vervolg zal het onderwijs gegeven moeten worden ‘volgens de regels van het openbaar onderwijs’. Daaraan was men niet gewend. Zeker, men volgde in grote lijnen het staatsprogram, de leerlingen moeten immers hun eindexamen afleggen voor een staatscommissie, maar men veroorloofde zich vrijheden op het | |
[pagina 758]
| |
gebied van materiële installatie, in het aantal uren voor bepaalde vakken. Om maar een voorbeeld te noemen: men verwaarloosde veelal lichamelijke opvoeding en tekenen, vakken, die toch, mits goed gegeven, van het hoogste belang zijn. Aan dit alles zal nu een einde komen. Men zal zich moeten passen in het - ruime - kader van de officiële richtlijnen. Sluit dit onderwijs nu ook een strikte neutraliteit in, zoals geëist op staatsscholen, of een scheiding tussen louter onderwijs en opvoeding in christelijke zin? Geenszins, de staat garandeert immers het ‘eigen karakter’ van de bijzondere school. Het zal de taak van een verstandig directeur zijn dit, waar nodig, uiteen te zetten en te verdedigen. Risico's blijven er, maar zij zijn tegelijkertijd de voorwaarde voor een gezonde ontwikkeling. | |
b. LerarenOmdat de Rector van de universiteit uit naam van de staat de leraren benoemt, is dit misschien wel de meest delicate kwestie. Terecht hebben de bijzondere instellingen hun vrees kenbaar gemaakt aan het ministerie. Dit heeft zeer soepel gereageerd en bij ministerieel besluit is dit punt nader omschreven. De Rector der universiteit stelt kandidaten voor, die de directeur tot drie maal toe kan weigeren. Van zijn kant kan hij daarna een voorstel doen. Indien de Rector der universiteit hier niet mee akkoord gaat, zal de zaak worden voorgelegd aan een arbitragecommissie. Deze procedure biedt een ruime marge en gezien het huidige lerarentekort verwacht men van deze kant geen onoverkomelijke moeilijkheden. Een bijzonder donkere dreiging ging uit van de eis tot gediplomeerde leraren. Evenals voor zijn eigen onderwijs wenst de staat terecht bevoegde leerkrachten in de klassen die onder contract komen te staan. In vele bijzondere instellingen nu is het aantal bevoegden bedroevend klein. Procentsgewijs komt dit in veel gevallen niet boven de twintig. Wij zagen een school met 7 bevoegde leraren op 70 in totaal. Deze school was volstrekt geen avis rara. Daartegenover staat, dat vele onbevoegde leraren juist uitstekende pedagogen zijn. Moet men deze nu zo maar ontslaan of met een aanzienlijk lager salaris honoreren? Vele ministeriële besluiten hebben dit aspect behandeld en, al is het waar dat hier of daar slachtoffers gaan vallen, de meeste onbevoegde krachten zullen hun post noch hun salaris verliezen. De ministeriële besluiten voorzien de moeilijkheden van deze overganstijd. Zij stellen de oudere onbevoegde krachten in de gelegenheid een ‘certificat d'exercice’ te verkrijgen; de jongeren zullen een diploma moeten halen. Na 7 jaar echter zullen de algemeen geldende eisen voor bevoegdheid geheel van kracht worden. De oude getrouwen worden door hun ‘certificat d'exercice’ geenszins gelijkgesteld met gediplomeerden, ook financieel niet. Momenteel gaan onderwijsinspecteurs alle instellingen af die een ‘contrat d'association’ hebben gesloten, ten einde de persoonlijke contracten met de afzonderlijke leraren te regelen. Een immens werk, dat van beide zijden veel tact zal vragen, omdat de boven besproken kwesties juist dan aan de orde komen. Gelukkig waren er ook optimistische geluiden te beluisteren. Velen gaf deze schoolwet nieuwe moed. Zij scheen de redding van het bijzonder onderwijs. De hoofdgedachte der optimisten was wel: ‘Dit moeten we proberen. Het is zeker niet volmaakt en wij zouden het misschien anders wensen, maar deze kans mogen we niet voorbij laten gaan’. Zelfs afgezien van louter confessionele overwegingen is de nieuwe wet een poging om tot een rationeel beleid inzake onderwijs te komen op nationaal vlak. | |
[pagina 759]
| |
Waarop baseerden de optimisten nu hun hoop? | |
a. FinanciënHet was tot nog toe praktisch de voornaamste zorg van alle directeuren in het bijzonder onderwijs hun instelling financieel te laten draaien. Al hun inspanning ging op in het bij elkaar brengen van geldelijke middelen. Loterijen, fancy-fairs, bedeltochten, zo goed en zo kwaad als het ging trachtte men de eindjes aan elkaar te knopen. Dikwijls moest men het meest noodzakelijke ontberen. Wij zagen bijzondere instellingen waar de leefomstandigheden ten hemel schreiend waren en de lerarensalarissen niet meer betekenden dan een hongerloon. In de toekomst zal het mogelijk zijn aan deze toestand een einde te maken. En dit is nog niet het enige. De financiële nood noopte de instellingen hun schoolgeld zeer hoog te houden. Menig Frans gezin dat zijn kinderen een katholieke opvoeding wilde geven, heeft zich daartoe het nodige moeten ontzeggen. De grote massa leerlingen kwam uit de gegoede kringen. Dit heeft tot nadelig gevolg: sociale scheiding. Praktisch alleen de bemiddelden kunnen zich een katholiek onderwijs voor hun kinderen veroorloven. Nu de bijzondere school subsidies gaat ontvangen, zal het schoolgeld dalen en daarmee kan een dierbare wens van de huidige Franse Kerk, zozeer bezorgd om het hart van de arbeidersmassa, in vervulling gaan: aanname van leerlingen uit financieel minder sterke milieus op de bijzondere school. Hier openen zich werkelijk nieuwe en hoopvolle perspectieven. Tot nu toe had de Kerk slechts vat op de minder bedeelde middelbare schooljeugd door patronaat, katholieke actie-groepen e.d. Nu krijgt zij de kans deze jeugd te vormen in een levensmilieu. | |
b. EenheidFinanciële lasten en een onbegrensd individualisme leidden tot een versnippering der bijzondere scholen. Hun organisatie had meer van een ‘aimable anarchie’, zoals Mgr. Chappoulie zich in 1955 uitdrukte, dan van een samenhangend geheel. Iedereen vocht voor zijn eigen instelling, ieder diocees en iedere congregatie stond erop zijn eigen bijzondere scholen te hebben. Zonder rem heeft de zogenaamde vrijheid van onderwijs zich kunnen botvieren; er werd niet gecoördineerd of georganiseerd, men trok onbevoegde leerkrachten aan voor een miniem aantal leerlingen. Een leraar moest soms dertig uur geven door driemaal hetzelfde te herhalen voor een gehoor, dat tezamen een twaalftal leerlingen zou vormen. Men kan zich het wetenschappelijk niveau van deze leerkrachten, die zich om de goede zaak lieten overhalen les te geven, wel voorstellen. Door de nieuwe wet wil de staat orde scheppen in deze anarchie van versnippering en onbevoegdheid. Hij zal niet meer dulden dat instellingen elkaar overlappen. Misschien zal dan deze of gene school moeten sluiten. Het ministerie zal ook steeds veeleisender zijn op het punt van bevoegdheid. Het lijkt ons, dat het bijzonder onderwijs er alleen maar gebaat bij zal zijn. Al te lang heeft het de staat als een vijand beschouwd. Dat is begrijpelijk; niettemin zal een gezonde staatsinmenging tegemoet komen aan een bundeling van krachten en een waardevoller wetenschappelijk gehalte van het onderwijzend personeel. Het openbare onderwijs zal dan niet meer behoeven neer te zien op degene, die nu - zij het met moeilijkheden en tegenzin van beide kanten - zijns gelijke gaat worden. | |
[pagina 760]
| |
Reflektie op het eigen karakterVoor en tegen vinden misschien hun oplossing in artikel 1 van de wet. Daar wordt uitdrukkelijk bepaald, dat de bijzondere instelling haar ‘eigen karakter’ kan behouden binnen het raam van de eisen der wet. Men kan niet iets behouden zonder te weten wat het eigenlijk is. Door deze niet nader omschreven clausule is het bijzonder onderwijs gedwongen zich te bezinnen op de eigen plaats die het behoort in te nemen. Het moet gezegd, dat de wetgever bij ‘eigen karakter’ gedacht heeft aan de situatie zoals die op de meeste bijzondere instellingen bestond: onderwijs in de profane vakken met daarnaast godsdienstlessen en specifiek katholieke activiteiten (b.v. schoolmis). Volgens onderwijsspecialisten van katholieke zijde is daarmee het kenmerkende echter niet bepaald, het is er slechts een onderdeel van. Het is van belang te zoeken naar wat het onderwijs zelf, of dat nu exacte wetenschappen zijn of letteren, geschiedenis of gymnastiek, maakt tot een christelijk onderwijs. Daarover zullen de diverse instellingen in onderling contact en hechte samenwerking zich moeten beraden. Reeds studeert men in verschillende pedagogische centra intens op dit soort vraagstukken. We mogen daarvan in de toekomst menig verhelderend inzicht verwachten. In 1960-1961 heeft o.a. François Ader van het ‘Centre d'Etudes Pédagogiques’ te Parijs een enquête gehouden onder ouders van leerlingen aan bijzondere scholen. Uitgaande van de antwoorden heeft hij als een eerste reflectie een lezing samengesteld voor de ‘Union Internationale pour la Liberté de l'Enseignement’Ga naar voetnoot5). Volgens Ader zal het bijzonder onderwijs ernaar moeten streven een gunstig klimaat te scheppen om God te ontdekken, die ook in de veelvuldigheid van wetenschappen tot ons spreekt. Om dit te bereiken zal er gezocht moeten worden naar de eenheid van de mens en de menselijke geest in deze versnippering. Dan alleen zal het levensmilieu geschapen worden, waarin de leerling de eenheid van zichzelf en het heelal kan ontdekken om aldus gevoerd te worden naar de Bron van die eenheid. Dit zal een oprechte samenwerking en onderlinge openhartigheid vragen van het onderwijzend team alsmede een nauw contact met de ouders. Samenvattend mogen wij als volgt besluiten. Een enorme kans wordt het bijzonder onderwijs geboden. Reeds het geraken uit de financiële impasse kan de dreigende ondergang afweren. Dit is voor de Kerk in Frankrijk de weg naar een rustiger beleid in zake onderwijs. Dat de subsidiëring een staatscontrole met zich meebrengt, mag gelukkig heten, hoezeer zulks ook ingaat tegen de ongebreidelde vrijheidsdrang van velen; de staat eist niet het onmogelijke. Op het moment dat wij dit schrijven is de toepassing van de wet in volle gang. De veelvuldige contacten, gelegd tussen bijzonder en openbaar onderwijs, doen de toekomst hoopvol tegemoet zien; wederzijdse loyaliteit heeft reeds veel opgelost. Jean-Marie Leblond geeft zeer gelukkig onze mening betreffende het positieve aspect van de risico's weer in zijn artikel in Etudes: ‘Dans ce contrat avec l'Etat, dans cette rencontre avec certains qui veulent être des adversaires, il y a certes un risque; mais le risque n'est-il pas la condition de tout développement, de toute vie véritable? Le rêve d'une sécurité absolue, assurée par le dehors, est illusoire et, pire que cela, paralysant’. |
|