| |
| |
| |
Literaire kroniek
Johann Nestroy
1801-1862
O. Forst de Battaglia
EEN echte Oostenrijker was Johann Nestroy reeds door zijn herkomst. De familie van zijn vader stamde uit het dorp Pogrzebin, uit een Poolssprekend gebied dat tot het midden van de 18e eeuw politiek bij Oostenrijk hoorde, later aan Pruisen kwam en thans weer Pools is geworden. Nog in de tijd der Habsburgers trok een tak van de familie Nestroy - in doopregisters vindt men ook Nestruy, Niestroj, Niestruj, Nestrog - naar een nabijgelegen Tsjechische streek, in de buurt van Troppau-Opava. Daar vinden we een hereboer Frantisek (Franz), die rond 1740 geboren was en een welgestelde boerendochter huwde, Esther Riba. Uit dit huwelijk sproot in 1763 een zoon Johann, die zich later als advocaat in Wenen zou vestigen en in 1799 trouwde met Magdalene Konstantin, een meisje uit een Weense patriciërsfamilie. Zij hadden acht kinderen. Na de vroegtijdige dood van de moeder (zij stierf in 1815 aan tuberculose), raakte de vader aan lager wal. De bliksemsnelle opgang van zijn begaafde zoon beleefde hij nog net, hij stierf in 1834.
‘Mucki’ Nestroy (Johannes Nepomucenus, Eduardus, Ambrosius) is op 7 december 1801 in Wenen (‘im Sternhof’) geboren. Hij bezocht de Annaschule, daarna de school van de Benedictijnen, het beste en, naast het Theresianum, ook het meest beroemde gymnasium van heel Oostenrijk. Voortreffelijke leraren maakten hem hier vertrouwd met de humanistische cultuur en zijn Duitse moedertaal (de taal van zijn vader, het Tsjechisch, zou Nestroy pas later een beetje leren). Hij kwam hier in contact met jongens van alle standen, prinsen en lakeien. Aan de universiteit ging hij daarna, in het spoor van zijn vader, rechten studeren. In al deze jaren was Nestroy te vergelijken met een humeurige barometer. Als hij er lust in had, dan was het mooi weer en behaalde hij prachtige uitslagen; als het hem zinde, lui of onhandelbaar te worden, dan regende het slechte rapporten. Aan studentengrappen en rellen deed hij niet mee, maar dit bracht hem daarom nog niet in de gunst van de professoren. Zijn naam kwam te vaak voor op de absentielijsten. Liever dan in de collegezalen vertoefde hij op danspartijtjes, in het gezelschap van jonge dames uit de society. Zolang er enig uitzicht was op een carrière van advocaat of ambtenaar, vond de ‘épouseur’ in zijn galante ondernemingen overigens steun bij de ouders van deze kinderen. Hij geraakte in de netten van een, ondanks een geüsurpeerd ‘von’ in haar naam, twijfelachtige sirene. Wilhelmine (von) Nespesny, een buitenechtelijke dochter van een graaf Zichy en langs moederszijde een kleindochter van een majoor, bracht de ontvlambare jongen het hoofd op hol. In allerijl, het was waarschijnlijk nodig, trouwde hij met haar, op 7 september 1823.
Nog geen jaar tevoren, in maart 1822, juist voor het einde van zijn studies, had hij de juristerij opgegeven. Met stille trom verdween hij van de universiteit. Hij ging zich aan het theater wijden. Reeds als student had hij meermalen op de planken gestaan, ook in het publiek. Zijn aangename verschijning, zijn mooie
| |
| |
basstem schenen hem voor deze roeping voor te bestemmen. Op 22 augustus 1822 werd hij in de Weense Opera (het Hoftheater bij de Kärntertor) geëngageerd; hij zong er Sarastro in de Toverfluit. Direct na zijn huwelijk werd hem een hogere gage aangeboden in het Duits Theater te Amsterdam. Daar hield hij het echter niet lang uit. Hij keerde terug naar Oostenrijk, maar moest daar nu weer helemaal van meet af aan beginnen. In 1824 komt hij in Brünn terecht, vanaf 1826 speelt hij regelmatig in de schouwburgen van Graz en Pressburg. In Graz beleeft hij de bitterste ervaring van zijn leven. Zijn lichtzinnige vrouw ging er met een graaf vandoor, zonder zich te bekommeren om haar kind of haar man. Deze laatste vond al spoedig een nieuwe levensgezellin: de piepjonge actrice Marie Weiler. Zij was een trouwe, onberispelijke vrouw: zij gaf hem een burgerlijke gezelligheid in huis, waaraan hij zo'n behoefte had; zij waakte over de financiële toestand van het gezin, die hij vaak verwaarloosde; zijn talloze zijsprongen zag zij door de vingers; zij wijdde zich helemaal aan de opvoeding zowel van de zoon uit Nestroy's eerste huwelijk als van haar eigen twee kinderen. Wel verzette Nestroy zich soms tegen haar zachte tirannie, maar hij bleef haar zijn leven lang een dankbare verering toedragen.
In Graz probeerde hij voor het eerst ook als auteur op te treden. Van oudsher was het in het Oostenrijks theater trouwens een traditie dat spelers ook voor het theater schreven, denken we slechts aan Ferdinand Raimund. Nestroy's eerste proeven waren echter bescheiden. Hij was nauwelijks twintig toen hij een tragedie schreef: Friedrich (Rudolf) Prinz van Korsika, maar die werd pas twintig jaar later, toen Nestroy al beroemd was geworden, voor het eerst opgevoerd; na twee vertoningen verdween ze voor goed van het repertoire. Of er nog andere produkten in het ‘verheven’ genre zijn geweest, weten we niet. Het vroegste bewaard gebleven stuk was een ‘komische Kleinigkeit’, even weinig waard als de tragedie: Zettelträger Papp (1827). Maar Die Verbannung aus dem Zauberreich verraadt ineens de hand van een meester en in Der Tod om Hochzeitstage vinden we reeds alle kenmerken van de grote Nestroy: een sprankelende geestigheid, diepe gedachten die schuilgaan achter eenvoud, en een buitengewone taalvaardigheid. Twee jaar later, in augustus 1831, gaat zijn droom in vervulling: hij kan terug naar Wenen. Carl, de dictator van het volks theaterleven, die zelf een uitmuntden acteur was, maar vooral een handig type in het ontdekken en exploiteren van andere talenten, zag in Nestroy een soort natuurwonder: voor het Weense volkstheater de kip met de gouden eieren. Hij engageerde hem, kon hem spoedig niet meer missen en behandelde hem met een grootmoedigheid die helemaal niet in zijn gewoonte lag.
Nestroy voelde zich hier bij deze ‘ondernemer’, eerst in het Wiedener-, later in het Leopoldstädter-theater, uitstekend op zijn plaats, als speler én als auteur. De rij van zijn successen werd in 1832 geopend met drie schitterende parodieën: Der gefühlvolle Kerkermeister (een parodie op een ballet dat helemaal in de vergetelheid is geraakt), Nagerl und Handschuh (op een eveneens vergeten bewerking van het Aschenbrödel-motief) en Zampa (op de bekende opera van Herold). In hetzelfde jaar kwamen daar nog twee geestige satiren bij in de vorm van het toen populaire toverspel: Der konfuse Zauberer en Die Zauberreise in die Ritterzeit. In dit laatste haalde hij diegenen over de hekel die dweepten met de verkeerd begrepen en verheerlijkte Middeleeuwen en beleed hij een rustig welgedane Biedermeier-burgerlijkheid. Het publiek was hierover in de wolken. Maar toen hij zijn spot ook tegen zijn bewonderaars keerde en in 1837
| |
| |
in Eine Wohnung ist zu vermieten een natuurgetrouw portret tekende van de Weense filister, werd hij uitgejouwd. Weder Lorbeerbaum noch Bettelstab, een ietwat tammere aanval op de banale burger en tevens een parodie op de huilstukken van een Holtei, had in 1835 al niet veel méér succes.
De eerste triomf was Lumpacivagabundus (1835), een stuk dat nooit meer van het repertoire is verdwenen, zelfs niet in de tijd dat Nestroy half vergeten was. Driemaal had hij het bewerkt voor hij het los liet. Nog gedurende zijn leven werd het ongeveer tweehonderdvijftig maal gespeeld. Het publiek amuseerde zich met de vrolijke intrige, de komische situaties, de drie hoofdrollen van de liederlijke handwerkers, die aan grote acteurs prachtige speelkansen boden. De scherts en de satire verstond men, niet echter de diepere betekenis: de spot met de vulgair materialistische, zich voor volks uitgevende pseudowetenschap, een spot welke zijn hoogtepunt vindt in het kometenlied van de verboemelde schoenmaker die zijn ziel verkocht heeft aan de astronomie. Een vervolg op dit stuk vond niet meer dezelfde bijval. Een groter succes was weer Zu ebener Erde und erster Stock (1835), dat reeds iets laat vermoeden van Nestroy's sociale problematiek in de komedies van de veertiger jaren. De stof is eigenlijk tragisch: een nieuwe rijke wordt ten gevolge van de ‘Launen des Glücks’ van de eerste verdieping verdreven en een andere - van edeler afkomst, volgens de theaterconventie van de tijd - neemt zijn plaats in. Maar Nestroy schetst dit lot in blije kleuren. Het lot van de kleine man, die de speelbal is van de fortuin, en meteen de vraag, wanneer, waar en hoe het noodwendige te scheiden is van het overtollige, wordt aan de orde gesteld in Die beiden Nachtwandler, een Posse die door de tijdgenoten niet zo gunstig onthaald werd, maar waarover een ongewoon fonkelende glans ligt. Onder weer een ander aspect keert hetzelfde thema dan nog eens terug in Glück, Missbrauch und Rückkehr (1838).
In dezelfde vruchtbare jaren vonden nog andere kluchten grote bijval, die het minder verdienden: Eulenspiegel (1835), Der Affe und der Bräutigam (1836), Das Haus der Temperamente (1837), Der Färber und sein Zwillingbruder (1840).
Doch nu begint Nestroy's schitterendste periode. De maartrevolutie van 1848 is in aantocht. Iets van de nakende storm hangt al in de lucht, al schijnt het lustig volkje aan de schone blauwe Donau dat nog niet te merken. Nestroy wordt het gewaar, en hij schildert, aanvankelijk nauwelijks zichtbaar, een teken aan de wand.
Die verhängnisvolle Faschingsnacht (1839), een tweede parodie op Holtei, en Einen Jux will er sich machen (1842) kunnen nog de indruk wekken, slechts onschuldige ontspanningsspelen te zijn, maar het eerste onthult reeds de macht van het geld die een rijke vrouw uitoefent over haar horige man en het lot van de dienstbode die aan de luimen van deze capricieuze dame is overgeleverd - het tweede, de slaafse binding van de kleine kapitalist aan het ‘G'wölb’, het bedrijf, de winkel, waarvan hij, ‘verfluchter Kerl’, tevergeefs droomt, ooit, al was het slechts voor een paar uren, los te komen. Zonder omwegen treedt de sociale kritiek aan de dag in Der Talisman (1840), waarvan de held een Oostenrijkse Figaro of Gil Blas is. Das Mädl aus der Vorstadt (1841) en Der Zerrissene (1843) handelen over een dartele jonge man, zoon van een parvenu, maar in de grond kerngezond, die lijdt aan Weltschmerz, alleen omdat hij niet genoeg geld heeft; na allerlei droeve ervaringen met valse vrienden en uitbui- | |
| |
ters vindt hij ten slotte in de liefde voor een eenvoudig meisje uit de provincie zijn betere helft terug. Daarop volgen dan, in stijgende lijn, Der Unbedeutende (1846), waarin geleerd wordt dat ook voor een ‘onbeduidende’ arbeider de eer wel iets beduidends is, en Der Schützling (1847), een indrukwekkend beeld uit de eerste periode van Oostenrijks industrialisatie. Beide stukken zijn in een betoverende taal geschreven, vol sprankelende invallen en vernietigende uitvallen. Die schlimmen Buben in der Schule ten slotte is zo overrompelend komisch, dat het aanvankelijk de tragische kern - het lot van de dorpsleraar en de dorpsschool in de jaren voor de Revolutie - en zijn symbolische betekenis over het hoofd doet zien. Wanneer de vroegrijpe knaap Willibald door
zijn brutale grootspraak op school een eremedaille in de wacht sleept en die dan met een kameraad ruilt voor een gebakje, dan wordt reeds iets merkbaar van de tijd die op komst is: de wereld behoort voortaan aan de durvers, de ‘reële’ waarden verdringen de ‘imaginaire’: ‘Erst das Fressen, dann die Moral’. Het stuk is geschreven in 1847. Het dolle jaar van de Revolutie staat voor de deur.
Zelfs de verstandige, bedachtzame Nestroy verliest er het hoofd bij. Als zijn eerste schuchtere poging om de nieuwe heren in het gevlij te komen - Anverwandten (einde mei 1848) - door de toeschouwers wordt uitgefloten omdat het stuk naar hun smaak niet ver genoeg meegaat en tussen de regels door nog vit op de Revolutie ook, werpt hij het roer radicaal naar links om en schenkt het publiek een kostelijke Revolutie-klucht: Freiheit in Krähwinkel (begin juli 1848), een satire op de Reactie, op de gevluchte Metternich en de Jezuïeten. Kon Nestroy, die overigens alles behalve een onverdraagzame antiklerikalist was, dezen werkelijk niet verdragen? Metternich had hij vroeger bewonderd en zou hij later opnieuw vereren; zijn spot was nu slechts door de omstandigheden ingegeven. Zuiver bleef echter zijn geestigheid, die nu het hoogtepunt van haar uitdrukkingskracht had bereikt. Trefzeker en taalvaardig spreekt ze ons ook aan in de stukken die hij schreef na de ineenstorting van de Revolutie, thans zonder concessies aan het publiek, dat opnieuw aan de leiband liep.
Lady und Schneider, Höllenangst, Der alte Mann mit der jungen Frau (dat nooit werd opgevoerd) maken de balans op van de Revolutie. Het lijkt een geweldig bankroet te zijn, maar Nestroy onthoudt zijn waardering niet aan hen die in de vrijheidsidealen oprecht geloofd en ervoor gestreden hebben. In hetzelfde jaar 1849 waarin deze drie politieke en wereldbeschouwelijke stukken ontstonden, schreef hij ook zijn meesterwerk, de grootste parodie niet alleen van de Duitse literatuur: Judith und Holofernes, dat Hebbels Judith-drama met de grond gelijk maakte. In een vonkend vuur wordt hier de papieren onmenselijkheid van de zich opblazende Uebermensch uit het grauwe verleden verbrand, maar ook de onmenselijkheid van latere leiders en verleiders spookt er ons uit tegen.
Hoog was de vlam opgelaaid. Nu viel ze neer. Nestroy's creatief elan verlamde rond zijn vijftigste jaar, tamelijk vroeg. In april 1851 en in maart 1852 schreef hij nog twee geslaagde komedies, beide weer met een sociale inslag. Mein Freund behaalde slechts een ‘succès d'estime’; Kampl was zijn laatste triomf. In de onbehouwen, maar toch beminnelijke titelfiguur schetste Nestroy zijn tweede zelfportret (het eerste vinden we in de milde, dappere en waardige Hahnrei Kern van Der alte Mann mit der jungen Frau, dat echter nooit werd opgevoerd). De overige stukken uit deze late periode verraden zijn onvermogen om zichzelf nog eens te evenaren, ofschoon in monoloog en dialoog vaak nog
| |
| |
prachtige aforismen te vinden zijn. Zijn beide Wagner-parodieën, de ene op Tannhäuser, de andere op Lohengrin, bleven ver onder de maat van wat hij vroeger had gekund. Slechts zijn twee allerlaatste Possen riepen de onvergelijkelijke, onvervangbare Nestroy weer even voor de geest. Frühere Verhältnisse hernam het grondthema van Zu ebener Erde, en Häuptling Abendwind was een charmante satire op de wereldpolitiek, topconferenties incluis. Beide stukken zijn van 1862, het jaar van zijn dood.
Zijn leven was steeds gunstiger verlopen. Na 1848 vergaven de hof- en legerkringen hem spoedig zijn vrijheidskoorts, de linkse intellectuelen zijn terugkeer tot de Reactie. Het grote publiek was steeds van hem blijven houden. Toen Carl in 1854 stierf, volgde Nestroy hem op als directeur van het Leopoldstädter-theater. Hij werd een rijk man. Maar zoals in alles, bleef hij ook hierin maat houden. Toen hij zijn krachten voelde afnemen, nam hij, na een ambtsperiode van zes jaar, wijselijk ontslag. Hij trok zich terug in Graz, het Oostenrijkse Pensionopolis, waar eens de wieg had gestaan van zijn literaire carrière. Daar kocht hij zich een mooi huis, daarna nog een elegante villa in Bad Ischl, de keizerlijke zomerresidentie. Een bijzonder voorrecht van de keizer legitimeerde de twee kinderen die Marie Weiler hem geschonken had. De zoon zou later een adellijke jonge dame uit een Hongaars geslacht huwen, de dochter een officier van de generale staf.
Met deze sociale opgang van zijn gezin was Nestroy al even blij als met zijn theatersuccessen. Hij was niet afkerig van wat afwisseling in zijn verkeer met het schone geslacht, hij gaf wel eens toe aan Voltairiaanse bevliegingen, maar hij was geen revolutionair die traditionele waarden veracht en omverwerpt; voor alles was hij een geestdriftig patriot of, zoals hij zichzelf noemde, ‘ein Gutgesinnter’, een ‘Legitimist’. Op het ogenblik van zijn dood heeft hij bovendien zijn trouw aan de Kerk betuigd. Na een korte ziekte stierf hij te Graz op 25 mei 1862. Zijn kerkelijke begrafenis, op 2 juni, groeide uit tot een nationale rouwdemonstratie.
Deze typische vertegenwoordiger van het Oostenrijkse Biedermeier was echter nog iets meer dan een ‘bourgeois’. Hij was de satirische getuige ván zijn tijd en zijn medemensen en tégen hen. Steeds weer doet hij denken aan Karl Kraus, die zijn land en volk met een zelfde zeer doende liefde te lijf ging, met een zelfde taalvaardigheid ook. Verder van ons doet hij denken aan Aristofanes en diens Atheners. Ook Nestroy slingert zijn getuigenis vanaf het toneel de zaal in en maakt van het theater een tribunaal. Hij keek om zich heen, zag wat anderen niet zagen, en sprak zich vrijmoedig uit.
Daar komt bij dat deze toneelauteur het métier beheerste als geen andere. Het begon in zijn werkkamer, waar hij zijn indrukken in aforismen schreef. Dan nam hij ergens een handeling, die hij meestal aan Franse, soms aan Duitse voorbeelden ontleende (men kan ook enkele Engelse voorbeelden aanwijzen, één Hongaars en vermoedelijk één Italiaans). Aan de originaliteit van het gegeven of de types hechtte hij geen overdreven belang. Zoals Molière nam hij zijn stof waar hij ze vond. Met de figuren uit de theaterconventie, in steeds nieuwe belichamingen, trekt men overigens nog het meeste volk. Zijn virtuositeit bestond er echter in dat hij alles en iedereen op een gemeenschappelijke Weense noemer wist te brengen, alles verweenste. De voorbeelden zijn in zijn figuren nauwelijks meer te herkennen. Franse salonhelden zijn Oostenrijkse ‘Gawliere’ (cavaliers)
| |
| |
geworden of avontuurlijke ‘Früchterln’, burgerzonen die papa's dukaten verkwanselen; Duitse ambachtslieden worden getransformeerd in de drie onvergetelijke vagebonden van Lupacivagabundus. Het schitterendst speelt deze virtuositeit in de parodieën.
De handeling moest steeds om enkele spelers van zijn troep draaien; de rollen waren vooraf bepaald door hun karakter en temperament. Eerst zorgde Nestroy voor zijn eigen rol; daarna kwam zijn vriend Wenzel Scholz aan de beurt, een goedmoedige dikkerd, die een vermakelijk contrast vormde met de lange, satanisch schrale Nestroy. Voor zichzelf reserveerde hij de grote monologen - ten hoogste drie -, die vaak stijf stonden van spitse beschouwingen over allerlei actuele en vele eeuwige vragen. Hij was een begenadigd speler. Ook als zodanig kan hij in de roem van het nageslacht voort blijven leven, maar het eigenlijke, het onmiddellijke genie van een acteur verdwijnt met hem in het graf. Van Nestroy's stem en gebaar is ons niets bewaard gebleven.
Zelden kan zijn werk nog gespeeld worden, en dan door acteurs die helemaal thuis zijn in het Weens dialect en de oud-Weense levenssfeer. Voor de rest moeten wij ons tevreden stellen met de lectuur. Maar juist in de taalvorm, in die wonderlijke taalkunst die zijn tijdgenoten achteloos voorbijgingen, ligt de grote kwaliteit van deze kunst. Nestroy ging met de taal om als met een liefje. Hij luisterde onderdanig naar haar grillen, maar beheerste haar tegelijk als een meester. Hij speelt met woorden en betekenissen. Hij raadt geheimen achter de kleren van de woorden. Hij kleedt ze uit. En daar staat dan ineens niet meer de taal voor ons, maar de naakte waarheid. Dit blootleggen van onvermoede samenhangen tussen begrippen zonder schijnbaar verband heeft Voltaire gedefinieerd als esprit. Het is dit soort geestigheid, die ontstaat uit metafysische diepten of gewoon uit een verstandige waarneming, die in Nestroy's stukken triomfen viert. Daartegenover blijven intrigue, situaties en karakters secundair.
En ook de ideeën. Als denker moet men zijn betekenis niet overdrijven. Nestroy is niet Oostenrijks belangrijkste filosoof, zoals een van zijn schranderste bewonderaars hem heeft genoemd. Nestroy was een Voltairiaan, ja, een ‘Josefiner’ zoals men deze lieden onder de Habsburgse Monarchie pleegde te noemen. Hij had scherpzinnige ideeën, gebruikte voortreffelijke argumenten ad hominem. Hij was een scepticus, zoals de meeste Oostenrijkers van zijn tijd en zijn milieu, doch helemaal geen vrijdenker. Hij had over een en ander zijn ideeën, doch de waarheid waar hij lachend, soms bitter lachend, voor vocht, hield hij slechts voor een relatieve. Hij bleef een scepticus tot in zijn scepticisme.
Het hoofdkenmerk van zijn levensbeschouwing was nuchterheid. Zijn blik op mensen en samenleving was zonder illusie. Door alle maskers van onschuld of deugdzaamheid keek hij heen. Maar daarom was hij nog geen grommende, zich afzonderende misantroop. Over alles sprak hij onbevangen, mild, begrijpend. En hieraan danken wij zijn mooiste aforismen, zijn betoverende vergelijkingen.
Hij zocht het soms in het bizarre:
Die Riesenschlange Leidenschaft liegt vor mir mit dem bezaubernden, unwiderstehlichen Blick, ich tölple ihr küniglhaft in den Rachen - erschüttert vom Erdbeben des Herzens, wanken die Pfeiler der Verhältnisse und das Gebäude der Existenz droht, mich unter seinen Trümmern zu begraben.
Mein Hirn sitzt schon als alte Bruthenn' auf dem Basilisken-Ei der Rache.
| |
| |
Meine Geduld setzt den Hut auf und ich seh's völlig nach dem Stock greifen, sie geht aus.
Der Zensor ist ein Mensch gewordener Bleistift oder ein Bleistift gewordener Mensch, ein fleischgewordener Strich durch die Erzeugnisse des Geistes, ein Krokodil das an den Ufern des Ideenstroms lagert und den darin schwemmenden Literaten die Köpf' abbeisst.
Die Ehre ist die feine Wäsche, in welche sich die Seele der Gebildeten kleidet, drum muss die Ehre auch fleissig gewaschen werden, das geht aber nicht mit Wasser, nur mit dem Blute des Beleidigers wäscht man die Ehre rein.
Wenn der Urwald der Unwissenheit noch durch keine Axt der Kultur gelichtet, die Prärie der Geisterflachheit durch keine Ansiedlung von Wissenschaft unterbrochen ist, wenn auf dem starren Felsen der Albernheit die Gedanken wie Steinböck' herumhupfen und das Ganze von keiner augenblendenden Aufklärungssonne bestrahlt, sondern nur von dem Mondlicht der Liebe ein wenig bemagischt wird, - dass wird doch, hoff' ich, unbändig romantisch sein.
Du kannst dir mit deiner Weisheit nicht selbst die Bratwurst des Genusses aufs saure Kraut des Lebens legen.
Vaak wordt de indruk van het bizarre echter niet gewekt door de stijlfiguren, maar door een onfeilbaar vermakelijke schijnlogica, die van Nestroy een nakomeling van de Griekse sofisten maakt:
Hast du nie gehört, dass Kinder und Betrunkene einen eigenen Schutzengel haben? Kind bin i schon lang' kein's mehr, also muss ich trinken, um mir meinen Schutzengel nicht zu verscherzen.
Die Wahrheit ist das Erhabenste, drum kann man's nicht jedem auf die Nase binden.
Die Erfahrung ist die Frucht begangener Irrtümer, darum muss man sich etwas verirren.
Maar hij kon ook ernstig zijn en dan nam zijn wijsheid stelling tegen de vermeende idealen van zijn tijd, van alle tijden. B.v. de beroemde zin waarmee een jonge avonturier zijn vader karakteriseert:
Er betreibt ein stilles, abgeschirmtes Geschäft, bei dem die Ruhe das einzige Geschäft ist; er liegt von höherer Macht gefesselt und doch ist er frei und unabhängig, denn er ist Verweser seiner selbst - er ist tot.
Gute Vorsätze sind Früchte, die abfallen, ehe sie reif sind.
Das Vorurteil ist eine Mauer, von der sich noch alle Köpf', die gegen sie ang'rennt sind, mit blutigen Köpf zurückgezogen haben.
Auf die guten Tag' haben die Reichen, aber auf die guten Nächt' nur die Glücklichen ein Monopol.
De gelukkigen! In de grond is het kernprobleem van heel dit werk: het streven naar een stil, gelukkig bestaan, ergens in een hoekje van de wereld die toch maar een tranendal is; het ideaal dat de Biedermeiertijd gerealiseerd meende te zien in rust, stil welbehagen en idyllische burgerlijkheid. Doch deze liefelijke droom wordt steeds weer verstoord door de menselijke ontoereikendheid, meer nog dan door instellingen of systemen. Daartegen keert zich dan Nestroy's satire.
Dat deze nog steeds bewondering wekt, is niet alleen te danken aan zijn elliptische wijsheden en geestigheden, maar vooral aan zijn edele menselijkheid, die door en door Oostenrijks en, vaak onbewust, christelijk is; een menselijkheid die waarheden niet alleen met een lach weet te verkondigen, maar ook met spot. En de mensen tegen wie de spot zich keert, klappen er van plezier nog bij in de handen ook.
|
|