Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 669]
| |
Godsdienstige kroniek
| |
[pagina 670]
| |
Een der eerste werkzaamheden van dit herstelwerk zal moeten bestaan in het vaststellen van de zuivere tekst, na kritisch onderzoek van de beste handschriften. De huidige tekst zit immers boordevol gebreken: corrupties, nutteloze doubletten, lelijke of onlogische toevoegsels, verkeerde plaatsing van bepaalde zinnen. Met name de vele anachronismen vormen een doorn in het oog. Er wordt nog veel gezegd en gedaan, wat in de moderne tijd geen enkele zin meer heeft en waardoor de liturgische plechtigheid tot een komedie verwordt. Dat vele gelovigen allerminst geschokt zijn, bewijst alleen dat zij nauwelijks meer weten wat zij zeggen, alhoewel alles in de volkstaal geschiedt. Er bestaan talrijke gebeden, commemoraties, feesten, welke in een bepaalde periode van belang waren, doch thans waardeloos zijn geworden. Onze tijd kent andere noden: deportaties, atoombommen, communisme, belangrijker om in het gebed te worden vermeld dan de een of andere niet meer bestaande muur in Constantinopel. Ook zouden in het kalendarium, dat sinds een tien eeuwen nauwelijks meer werd veranderd, enkele nieuwe heiligen moeten worden opgenomen. De liturgie moet harmoniëren met het leven of anders gaat het leven zonder haar voort en zal de krant van groter invloed zijn dan de heilige liturgie. Behalve de eliminatie van anachronismen zouden ook bepaalde vereenvoudigingen in de structuur van de H. Mis gewenst zijn, met name bij het officie aan de prothese (de voorbereiding van de offergaven), dat de Missen voorafgaat en dat uitgegroeid is tot een soms langdurige plechtigheid, die de aandacht van het eigenlijke afleidt. Niet om door deze vereenvoudigingen het geheel maar te verkorten, doch om de harmonie der grote lijnen beter zichtbaar te maken. Ook meer logica ware gewenst! Waarom bidt men bijvoorbeeld de ecphoneses (de conclusies der gebeden) aan het begin van het gebed....? Zo geeft Edelby een bladzijden-lange rij van voorbeelden, om tenslotte te eindigen met het, in zijn ogen, grootste gebrek: het feit dat zo vele gebeden secreto worden verricht. Alles, met name de anaphora (canon) zou clara voce dienen te geschieden. Doch nu is deze een hybried geheel van luide en stille gebeden. Veel te vaak komen ineens luidop gesproken woorden een stil gebed afsluiten, zonder dat de gelovigen eigenlijk weten wat er intussen gezegd is. Al met al, verzucht Edelby, ‘par l'ignorance ou par l'insouciance de ceux qui prennent part, la liturgie byzantine est devenue singulièrement monotone’ (P.O.C. 1957, 117). Derhalve breekt hij een lans voor groter variatie. De gelovigen zouden actiever moeten deelnemen en slechts de moeilijker stukken aan het koor laten. De byzantijnse liturgie heeft toch vele litanieën, waarop het volk met korte refreinen zou kunnen antwoorden. ‘A quoi sert-il d'avoir une langue vivante comme langue liturgique, si le peuple se tait pour écouter les roucoulades d'un chantre ennuyé à son lutrin’ (P.O.C. 1957, 117). Tot zover Edelby. De oplossing voor dit probleem van de onaangepaste byzantijnse liturgie ziet hij in een ‘restauratie’, bestaande in het vaststellen van een nieuwe tekst, ontdaan van alles wat er in de loop der eeuwen binnengeslopen is en niet meer accordeert met het huidige levensgevoel. Doch tegen deze autoriteit van de tekst, alsmede tegen de idee van een restauratie, zoals Edelby voorstelt, zullen orthodoxe liturgisten, - die uitdrukkelijk uitgenodigd zijn om eveneens hun mening kenbaar te maken, - krachtig stelling nemen. De reacties in eigen kring schijnen nogal verdeeld. Naast enthousiaste adhesie bestaat er ook reserve en deze wordt onder woorden gebracht door Mgr. Médawar, coadjutor van de grieks-katholieke patriarch. Dat er een gefundeerde kri- | |
[pagina 671]
| |
tiek kan bestaan en dat verschillende suggesties met recht door specialisten aan de competente overheid voorgelegd worden, beaamt hij volmondig. Doch er zijn ook pastorele aspecten aan het probleem verbonden. De liturgie is immers iets zeer eerbiedwaardigs en dient slechts met respect benaderd. Volgens hem wordt er teveel oneerbiedige kritiek uitgeoefend, met het gevaarlijke gevolg dat de gelovigen langzamerhand gaan menen dat hun liturgie maar onvolmaakt en onjuist is. Zij zullen dan naar andere kerken gaan, niet beseffend wat zij daardoor zullen verliezen, en niet wetend dat hetgeen anderen bieden van geringer waarde is dan hetgeen zij verlaten. Ook degenen die niet tot de Griekse ritus behoren zullen geschokt worden in hun overtuiging omtrent de schoonheid en waarde van de byzantijnse liturgie. Tenslotte zal ook de clergé verkeerd beïnvloed worden. Zeker de jongeren zullen dan op eigen houtje veranderingen gaan aanbrengen, waarbij ieder de liturgie naar eigen smaak en overtuiging gaat vieren. Grote wanorde zal daarvan het gevolg zijn. De fout moet niet op de eerste plaats gezocht worden in gebreken van de tekst, doch in de gebrekkige, soms oneerbiedige manier van vieren. Als er geen algemene hervorming van de geest komt, zal een hervorming van de tekst weinig uithalen. In een van de volgende afleveringen van het tijdschrift wordt het woord gegeven aan een leek, Professor P. Trembelas, liturgieprofessor aan de orthodoxe theologische faculteit te Athene (onder de orthodoxen bevinden zich veel theologieprofessoren, die leek zijn!). Tegen Edelby, die bij het herstel van de tekst wil terugkeren tot de meest zuivere handschriften, stelt Trembelas, dat ook de latere teksten bestudeerd moeten worden. De liturgie is immers niet, zoals de H. Schrift, een eens en voor altijd gefixeerd geheel, doch de uitdrukking van de levende Kerk en derhalve steeds in ontwikkeling. Een belangrijk principe voor elke liturgie-vernieuwing zou moeten zijn, dat elke generatie het recht heeft om op haar wijze haar Godsverering te beleven. Zo is het in stilte bidden van bepaalde gebeden, volgens Edelby een onjuist gebruik, het resultaat van ontwikkeling en gefixeerd door gewoonte. Hetzelfde geldt voor andere gedeelten die zeker niet in oude teksten voorkomen. Doch moet datgene wat van recente datum is, verworpen worden omdat het nog jong is? Foundoulis, eveneens leek, orthodox, liturgieprofessor, zal deze gedachten van zijn collega hernemen en met kracht beklemtonen dat de liturgie niet een eens geschreven tekst is, geformuleerd door wie dan ook. Niet een Vader, op wie een tekst, soms valselijk, teruggaat, is de auteur, doch de Kerk zelf, en de gelovigen van de 20e eeuw hebben dezelfde rechten als die van de 4e eeuw. De laatste merkt ook op dat bij de grieks-katholieken, door het feit dat zij met Rome verenigd zijn, de kerkelijke autoriteiten de leiding van de eredienst voor zich reserveren. Deze wordt met name uitgeoefend door het vaststellen van een bepaalde tekst, waarbij het de individuele priester of gelovige niet toegestaan is daarin op eigen gezag veranderingen aan te brengen. Doch deze fixatie veroorzaakt stagnatie. Omdat evenwel de liturgie de uitdrukking vormt van de gehele Kerk welke in voortdurende ontwikkeling verkeert, ontstaat bij de katholieken dit probleem omtrent de onaangepastheid van de liturgie. Bij de orthodoxen in Griekenland is de situatie echter geheel anders. Daar hebben de liturgische boeken, met of zonder goedkeuring van de bisschoppen uitgegeven, nooit een absoluut gezag gehad en werden hun teksten nooit als onveranderlijk beschouwd. Binnen bepaalde grenzen heeft de celebrant een tamelijk grote vrijheid om naar eigen goeddunken te handelen, zoals meer dan | |
[pagina 672]
| |
eens uitdrukkelijk in de liturgische boeken vermeld staat. De als terloops geplaatste opmerking van Trembelas die, hoewel zelf liturgieprofessor, opmerkt dat een hervorming niet ondernomen moet worden onder leiding van hen die studeren, doch onder leiding van de zielzorgers, die, luisterend naar de vroomheid van het volk, deze in de concrete situatie verwoorden, werkt Foundoulis nader uit. Omdat, zo gaat deze voort, de liturgische boeken niet dat absoluut geldende gezag bezitten en een hervorming plaats kan vinden aan het zielzorgfront zelf, bestaat bij hen het probleem omtrent de aanpassing van de liturgie niet eens. Door de vrijheid van handelen waarover de celebrant beschikt, zullen vele door de tijdgeest geëiste veranderingen soepel en als vanzelf plaats vinden, aangezien datgene wat als langdurig, anachronistisch, onlogisch wordt aangevoeld, gereduceerd kan worden tot wat op het ogenblik als normaal wordt aangevoeld. Aangezien bovendien deze evolutie scheppend werkzaam is, zullen er geregeld nieuwe gebeden en officies komen, aangepast aan actuele behoeften; nieuwe, vooral lokale heiligen, doen hun intrede in het kalendarium, als ook nieuwe feesten. Maar, zo zal men zich afvragen, treden op die wijze geen afwijkingen op? Inderdaad, bevestigt Foundoulis. Een der aberraties welke op het ogenblik aan de gang is, bestaat hierin dat het bijbelse element afneemt. Psalmen die vroeger door het volk werden gezongen, worden nu door de priester privatim gebeden. Hoewel op deze wijze in de parochies tijd gewonnen wordt voor de prediking, betreurt Foundoulis deze ontwikkeling. De scheppende krachten zullen nieuwe wegen moeten vinden volgens hem, om dit bijbelse element in ere te herstellen. Een ware jammerklacht over het verval van de liturgie welke op deze wijze is opgetreden, vormt het artikel van P.A. Schméman, orthodox Russisch priester, eerst professor te Parijs, thans te New York. Reeds vroeger, in 1952 had hij over dit probleem geschreven en P.O.C. drukt zijn artikel vertaald af. (Evenwel spreekt Schméman voornamelijk over de russisch-byzantijnse liturgie). Omdat de liturgie, - hij denkt met name ook aan het officie, - tegenwoordig een crisis doormaakt, aangezien zij in feite niet meer gevierd kan worden zoals het behoort, treedt er een ernstige anarchie op omdat de (orthodoxe) Kerk geen speciale voorschriften gegeven heeft omtrent de aanpassing aan het moderne leven en zij grote vrijheid laat aan eigen smaak. De geëiste aanpassing wordt nu op twee wijzen bewerkt. Enerzijds zijn er sommigen die rigoureus vasthouden aan het klassieke schema, en, indien dit niet meer gevolgd kan worden, dan toch aan de grote lijnen. In plaats van een volledige psalm zal nu een vers van die psalm gezegd worden en bijgevolg kan een heel psalterium tot enkele tientallen verzen worden gereduceerd. Een ander extreem zoekt de aanpassing in een vasthouden aan het meest populaire, met achterwege laten van de rest. Zij maken van de liturgie religieuze concerten, waar niet meer tot God doch tot het volk wordt gezongen. Op beide wijzen is de liturgie steeds meer ontoegankelijk en onbegrijpelijk geworden. Zij die bron zou moeten zijn van religieus leven, theologie, spiritualiteit, openbaart en leert de gelovigen niets meer. Hoewel bepaalde plechtigheden nog uiterst populair zijn en bepaalde gebeden zeer dierbaar, wordt het essentiële niet meer begrepen en vluchten dientengevolge priesters en gelovigen in individuele en paraliturgische devoties. Dit alles tengevolge van de ‘aanpassing’ door onbevoegden aan tijdgeest en moderne smaak. ‘Je pourrais même dire, qu'un des maux principaux de notre pratique, surtout russe, consiste dans la diversité infinie des variantes introduites par les individus.... Ici il | |
[pagina 673]
| |
faut rappeler avec force que la liturgie est en réalité le noyau de la tradition de l'Eglise et que nous n'avons pas le droit de l'interpréter selon nos goûts, nos nécessités ou même nos “besoins pastoraux”....’ (P.O.C. 1959, 123). Het verschil in visie tussen de diverse auteurs komt op verrassende wijze tot uiting in de houding die zij aannemen ten opzichte van de anachronismen. Edelby wil de gebeden voor de catechumenen en de gebeden tegen de bedreigingen van de kant der barbaren supprimeren. Mgr. Médawar voelt daar niets voor. Er zijn immers nog zoveel catechumenen in de Kerk en bovendien zeer vele ‘impliciete’ catechumenen, zoals hij ze noemt, nl. de gelovigen van de grote monotheïstische religies en de ongedoopten. (Overigens ageert Edelby tegen een tekst die veronderstelt dat de catechumenen hier en nu aanwezig zijn. Dat er voor de catechumenen, evenals voor de bestuurders, ook al is er geen basileus meer, gebeden moet worden, spreekt voor hem vanzelf). Ook Trembelas wil deze gebeden in de H. Mis behouden zien, doch om een andere reden. Wijzelf zijn immers ‘ongedoopte gedoopten’, catechumenen nog, die weliswaar christen zijn doch die Christus nog niet kennen. Ook de verschillende verouderde gebeden zijn hem dierbaar, ondanks het feit dat zij niet meer van deze tijd zijn. Zij binden ons aan het verleden en doen ons beseffen dat wij eenzelfde eredienst verrichten als onze vaderen. Wat de gebeden tegen de barbaren betreft, deze hebben tijdens de laatste bezettingstijd werkelijk de gevoelens van het volk onder woorden gebracht en de Griekse medebroeders op Cyprus (dit werd in 1957 geschreven) bidden het nog uit de grond van hun hart! Dieper gaat wederom Foundoulis. Reeds zijn bij hem een groot deel van de anachronismen als vanzelf verdwenen. Doch af gezien daarvan, zo betoogt hij, moet ook het transcendente en symbolische in de liturgie niet vergeten worden. Tegen de voorstellen om meerdere beden aan te vullen met eigentijdse noden of ze te vervangen door een meer moderne tekst, bestaat op zich geen bezwaar. Doch anderzijds heeft de liturgie ook iets eeuwigs. In haar beden zijn al onze grote en kleine zorgen, doorgaans van voorbijgaande aard, ingesloten. Er wordt gebeden voor levenden en doden, in tijden van vreugde en tijden van leed, en dit behoeft niet allemaal uitdrukkelijk vermeld te worden. Voor deze dagelijkse noden bestaan reeds vele gebeden en die bestaande rijkdom zou veel meer uitgebuit moeten worden, een suggestie welke ook Edelby reeds naar voren bracht. Want wel is de liturgie het centrum van de eredienst, doch zij is op zich niet de hele cultus. In dit spel van symbolen mag het logisch denkend verstand niet het enigst criterium blijven. Voor latinisatie ziet Foundoulis in de naar voren gebrachte voorstellen geen gevaar. Veel groter is het gevaar van ‘archeologisme’. De liturgie is geen gebouw, dat in staat van oorspronkelijke zuiverheid zou moeten hersteld. Wanneer was zij ooit zuiver, zo vraagt hij zich af. Volgens welke normen zou men kunnen vaststellen welke het ‘ideale’ tijdperk van de liturgie is geweest? Is het tenslotte wel mogelijk om, zoals Edelby wil, de oorspronkelijke tekst vast te stellen door studie van oude handschriften? Deze zijn immers nog eeuwen later dan hun eerste formulering. De liturgie is geen gebouw. Zij is als de boom, waarvan de stam steeds dezelfde blijft, doch waaraan zich immer nieuwe takken ontwikkelen, nieuwe bladeren en vruchten ontspruiten, waar het oude afvalt en verwelkt en die toch steeds dezelfde blijft, ‘totdat Hij komt’. |
|