Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 652]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 653]
| |
lie tot de Sionisten over. In 1917 gaf haar vader heimelijk enkele van haar gedichten aan zijn vriend, de uitgever Fritz Cohn: haar eerste bundel Gedichte verscheen als Kerstgeschenk. Het bevatte de drie cyclussen Moeder en Kind, Man en Vrouw, Tijd en Eeuwigheid. De bitterste ervaring van Gertruds leven werd hier poëzie, echter zonder dat de omschepping ervan tot kunstgestalte haar ooit hielp om het leed te overwinnen. Gedurende diezelfde oorlogsjaren had de jonge vrouw namelijk de liefde leren kennen en ze had bemind met al de onvoorwaardelijke overgave van haar gesloten natuur. Van de ontrouw van de geliefde genas ze nooit en nooit meer kon ze aan liefde geloven. Het thema van het moederschap, heftig verlangd en onvervuld, zal vanaf deze eerste bundel in heel haar werk aanwezig blijven. Haar innigste verzen spreken van en tot het kindje dat ze nooit bezat: ‘Du rührst an meine Narbe
Mit Händchen, die nicht sind: hab Dank!’Ga naar voetnoot1).
Slechts één keer, vele jaren later en dan nog onder de druk van vervolging en vereenzaming, zal zij, in een brief aan haar zuster, direct zinspelen op het grote gemis van haar leven: ‘Een soort absolute liefde voor een beroep dat met man en kind niets te maken heeft, kan ik mij wel indenken, doch niet beleven. Al doe ik mijn werk zeer graag, ik zou bereid geweest zijn alles te laten varen, indien...’. Die drie puntjes bevatten het resumé van haar levenstragedie. De geestdrift van het meisje voor een Spartaanse levenswijze ontwikkelt zich bij de jonge vrouw tot een duidelijke drang naar algehele toewijding en offer, al zou Gertrud Kolmar zelf nooit deze zeer grote, helaas cliché geworden begrippen op haar leven toepassen. Na een speciale scholing in Dijon verwisselde ze het werk van tolk voor de opvoeding van doofstomme kinderen. Zij voorvoelde haar bestemming: ‘Ich bin ein Kontinent, der eines Tages stumm im Meer versinkt’Ga naar voetnoot2).
Zij beleeft dit lot niet individueel, doch in gemeenschap met haar volk in zijn geheimzinnige roeping tot lijden: ‘Und wir, wir sind geworden durch den Galgen und das Rad’. Haar volk wordt haar in zekere zin man en kind: ‘Nur Nacht hört zu. Ich liebe dich, ich liebe dich, mein Volk,
Und will dich ganz mit Armen umschlingen heiss und fest,
So wie ein Weib den Gatten, der am Pranger steht, am Kolk
Die Mutter den geschmähten Sohn nicht einsam sinken lässt’Ga naar voetnoot3).
Reeds in haar eerste bundel stonden de profetische verzen: ‘Not steht an dem Wege, den ich schreiten will,
Tod steht an dem Wege, den ich schreiten will,
Kummer und Klage, graue Plage.
Ich weiss es - und schreit ihn doch!’
Niet alleen de liefde voor haar vader, ook het bewustzijn van een werkelijke roeping schijnt haar langs die weg te hebben geleid. Was haar moeder in 1930 niet overleden, dan ware de familie wel tijdig naar het buitenland uitgeweken; nu echter kwam de oude heer Chodziesner, met hart en ziel in Duitsland en het | |
[pagina 654]
| |
Duitse leven verworteld, niet meer tot vluchten en, terwijl de andere kinderen emigreerden, bleef Gertrud bij hem. Toen vrienden ze dan toch nog, in het allerlaatste uur, naar Zwitserland wilden smokkelen, weigerde Gertrud de heimelijke vlucht. In een brief van 26 oktober 1941 schrijft ze: ‘Geloof me: wat er ook komen mag, ik zal niet ongelukkig, niet vertwijfeld zijn, omdat ik weet dat ik de weg ga die mij van binnen uit bestemd is.... Zo velen van ons zijn hem, de eeuwen door, gegaan, waarom zou ik er een ander willen dan zij! Vader dacht deze dagen nog aan een emigratie-op-het-laatste-ogenblik naar zijn broers. Het is twijfelachtig of het nog mogelijk zou geweest zijn. Hij wilde het om mijnentwille doen, want hij beschouwt zijn eigen leven als reeds voltooid - ik heb echter niet gewild. Die reis zou enkel door uiterlijke omstandigheden afgedwongen zijn; ik wil niet vluchten voor hetgeen ik innerlijk moet volbrengen. Vroeger heb ik nooit zoals nu geweten hoe sterk ik ben....’. (Gertruds aanwezigheid kon haar tachtigjarige vader niet redden: in 1942 werd hij naar Theresienstadt vervoerd en er gedood).
Gedurende de inflatiejaren had de familie de Westend-villa moeten opgeven voor een woning op het land, waar Gertrud van het tuinleven ging houden en allerlei rozensoorten en kleine dieren kweekte; de poëtische neerslag van hetgeen die natuurbeleving voor haar betekende, vindt men in de sonnettenkrans Bild der Rose en in de fascinerende bundel Tierträume. Doch na de jeugdverzen, in 1917 door haar vader als Kerstgeschenk gepubliceerd, kwam van de dichteres nog slechts één boek op de markt: Preussische Wappen, in 1934. Wapenschilden van oude steden met hun kleurig strenge, legendarische of toponymische heraldiek, leveren het motief voor zeer originele gedichten, menselijk inhoudrijk en ook hier vaak de diepere levenszin ontsluierend, die voor Gertrud Kolmar met haar vrouwelijke bestemming samenviel:
Wappen von Frauenburg
Ich halte die Hände rund gewölbt zu einer Schale,
Dass in sie niederfalle ein Tropfen vom himmlischen Mahle.
Ich habe so lange schon müde und hoffend gewartet,
Wolkenfetzen im Haar, vom Blitz die Wange zerschartet.
Unter mir kreiselt Fahrzeug, Filmvolk und hohe Ziffer,
Über mir steigt und surrt und stürzt der eilende Schiffer.
Menschen schreiben viel Bûcher, üben viel Morde;
Springer und Ringer und Redner: die Welt schmaust Rekorde.
Nur das Brot haben goldene Messer sehr ungleich geschnitten;
Ich seh es vom weissen Turme: ich steh ja inmitten.
Aber die unten finden mich nicht im Schaffen und Machen,
Und die oben erspähen mich klein, so bittend, und lachen.
Und doch weiss ich: Wenn jeder den Andern ins Grab zertreten,
Werden über den Gräbern meine Hände stehen und beten.
Haar helder inzicht in de religieuze verwording der eeuw vindt een des te genadelozer uitdrukking omdat zij de vorm en vlotheid van het volkslied heeft: | |
[pagina 655]
| |
So viel, die scheiden,
Scheiden unversöhnt.
Denn die da leiden,
Werden nie gekrönt,
Denn die da dulden,
Büssen ihren Gott
In Kehrichtmulden,
Scherben, Schmutz und SpottGa naar voetnoot4).
In de tijd toen men de Joden het leven voorgoed ondraaglijk ging maken, wil de dichteres blijkbaar voor het eerst op eigen initiatief in de openbaarheid treden. In 1938 publiceert de Jüdischer Buchverlag onder haar burgerlijke naam Die Frau und die Tiere; de oplage wordt door de Nazi's onmiddellijk vernietigd. Eerst vier jaar na haar dood verschijnt haar laatste bundel: Welten. Met de tweede helft van de eeuw volgt dan de late waardering van de dichteres. In 1955 publiceert de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung van Darmstadt in groot-octaaf Das lyrische Werk. Eindelijk, in 1960, verscheen bij Kösel een handige uitgave van haar lyriek voor het ruimere lezerspubliekGa naar voetnoot5). Zij bevat de bundels Weibliches Bildnis, waarin de lezer wel de schokkendste ontmoeting wacht met de verborgen persoonlijkheid van de dichteres, Tierträume, Kind, met haar ongestilde en soms wilde heimwee naar het ontbeerde moederschap, Frühe Gedichte, Bild der Rose, Napoleon und Marie, Robespierre, Alte Stadtwappen en Welten. * * *
Om ergernis te voorkomen, trachte men dit werk niet te willen vatten in het raam van een christelijke levensbeschouwing. Men ontmoet er offer, gebed, ascese, maar de verhouding van deze ook christelijk te waarderen eigenschappen, of liever de constellatie van de verschillende elementen, moet op de lezer die bepaalde christelijke associaties gewoon is, een storende indruk maken. Uit het werk van de Israëlitische dichteres spreekt immers een vrouwenziel als uit de Boeken der Rechters of der Koningen, een Judith of een Deborah. Vlammende zinnelijkheid, capaciteit voor wellust tot zelfvernietiging staan niet tegenover, doch vloeien samen met en gaan op in verterende, hartstochtelijke religiositeit. De smart en vermorzeling om haar verraden liefde, waar de dichteres in het dagelijks leven vol wilskracht over zweeg, laat zij in haar werk mateloos vrij uitstromen als een gloeiende lavavloed. Het branden van haar ziel en lichaam laait op in ongeremde, ontketende passie, en toch wordt al dit té menselijke lijden schoon, omdat zij aanvaardt erdoor verpletterd, verzwolgen en gelouterd te worden. Haar getuigenis heeft des te intenser de klank der realiteit omdat het gestalte vindt in beheerste, volmaakt klassieke vormen. Metrum, ritme, vers en strofe vertonen een rijkdom en een variëteit van structuur, die zelden bij één dichter voorkomen, en alle klassieke dichtvormen beheerst Gertrud Kolmar met een verbijsterend vanzelfsprekend meesterschap. Haar werk bewijst eens te meer de grote afstand tussen uitdrukking en meedeling: geen expressionistische kreten van vitale oprechtheid kunnen lezer of luisteraar zo direct aangrijpen als hetgeen hij aanwezig voelt onder de spanning en dwang van strenge vorm. Als voorbeeld van mateloze passie onder een vloeien van ritmen en rijmen, dat aan Rilke doet denken, deze strofen uit Dantons Ende: | |
[pagina 656]
| |
Und alles, Säumnis, Schuld, Verrat,
Was ihn in kluger Schrift verdammte,
Das stiess er mitten in die Tat,
Die heiss von seinen Lippen flammte.
Er schlang sein Leben noch, den Rest,
Die spritzende, zerdrückte Traube,
Er hielt die Stunde drängend fest,
Hielt ihre rote Phrygierhaube,
Ihr schwarzes Mähnenhaar gepackt,
Griff ihr den Lappen von der Flanke,
Er fand sie glühend, stark und nackt
Und schmiss sie zuckend vor die Schranke,
Und seine Stimme schnob, ein Meer,
Entstürzte donnemd aus den Dämmen,
Geschwome, Kläger, Volk und Heer
Wie Treibholz wegzuschwemmen....
Robespierre
Stand klein und fern in seinen Düsternissen
Mit aufmerksamen Augen, unbewegt.
Ook een heel gebied van het leven en de natuur, hun organische nachtzijde, wordt hier wel voor het eerst gebied van een poëzie, die geen poëzie van ontbinding en decadentie is. Frederik van Eeden liet zijn waterlelie aan al het troebele, donkere van de vijvergrond ontstijgen om in het zonlicht open te bloeien. Niet een Baudelairiaanse fascinatie, een werkelijke sympathie doet Gertrud Kolmar de vijvergrond, het misprezene, onschone wezen beminnen: Unter der Regentonne
Morschen Brettern hoek ich duckig und dick....
Ich bin die Kröte
Und ich liebe das Gewisper der Nacht.
Gottfried Benn voerde het vernederend organische, het klinisch-wetenschappelijke van de menselijke ervaring binnen in uiterst vormstrenge gedichten; bij hem hield poëzie op, hoofdzakelijk evasie te zijn, struisvogelkunst met de kop in de wolken in plaats van in het zand. Welk gevoel geeft lyriek in de maneschijn, als je kanker en streptokokken er mee van genieten? Heel anders echter voert Gertrud Kolmar die voor onpoëtisch afgewezen gebieden der natuur in haar lyriek binnen: niet om de problematische werkelijkheid van de mens, dit teder en diep bewustzijn bloeiend op een proces van verrotting, meedogenloos (en aanklagend?) te bezingen. De ‘lelijke’, de ‘verlatene’, de ‘begravene’ (evenveel titels van gedichten) is zuster van de geschuwde wezens, en wellicht juist daar, in de organische vernedering van de door de idealistische geest genegeerde aspecten der natuur, wordt de oprechte aanvaarding, de erkenning van zichzelf en van God mogelijk. De kikvors, de spin, slangen, otters, vleermuizen, de geschubde, slijmerige, vochtig behaarde, uit vlottende huidplooien loerende verschrikkingswezens, die de aardbodem innemen in de apokalyptische taferelen van Jeroen Bosch, worden door de mens gevlucht en gedood om hun gelijkenis met hem. De dichteres identificeert zich met de meest vernederde wezens, die niet kunnen spreken doch slechts onbewust lijden onder de vervolging door de mens: in Der Tag der grossen Klage ontwerpt zij het beeld van een oordeelsdag, dat direct aansluit bij een visioen van Bosch of bij de verschrikkingen van de Bijbel. Hier echter wordt het de dag der wraak voor de vernederde en geschonden schepsels: | |
[pagina 657]
| |
So brach der Tag der grossen Klage an.
Sie stiegen aus den Wassern, Meere voll,
Sie sprangen von dem blauen Bett der Himmel
Und füllten so die Erde mit Gewimmel.
Dass wie ein Brodeltopf sie überquoll.
Von abgelegnem Hofe, Burg und Dorf
Auf alle Wege zogen Qualgestalten,
Um schaurig mit Gebresten, Rissen, Falten
Das Feld zu decken als ein dunkler Schorf.
In Städten fielen Menschen auf die Knie
Und murmelten Gebete, heiss vor Grauen....
Tussen deze dieren, meer nog: één van hen, leert de dichteres het ‘smeken’ van het schepsel tegenover de verpletterende beschikkingen van de mysterieuze Godheid. Natuurlijk gebruikt het hele gedicht Flehn de personificatie, de inleving in de dierenwereld door sympathie, maar toch is de eerste persoon, waarin het wordt gezegd, meer dan stijlfiguur of symbolische identificatie, de dichteres participeert het wezensgebied van het symbool: O Gott. Mein Gott. Warum hast du mich hingelegt
In dieses Netz mit tausend, abertausend Leibern,
Mit Silberkindern, -männem, -weibern,
Hast unsichthar die Schnüre unter uns bewegt?
Warum, ach, zogst du uns empor in Qual, in Luft?
Ist sie dir näher, dass wir sie nicht tragen,
Dass wir aufrührerisch mit Schwanzen schlagen
Die mitleidslosen hänfnen Wände unsrer Gruft?
Und knüpftest du die Maschen also eng,
Dass nur die Ärmste, Kleinste sie durchschlüpfen möge,
Und giesst uns aus in würgend schwarze Tröge,
In grauenvollem atemschnappenden Gemeng?
So haben alle, alle wir geirrt,
Da wir in unserm Drunten dir zu dienen meinten
Und dich zu sehn in Tropfen, die uns Klippen weinten,
Aus Algennest, aus grünen Faden dich entwirrt?
Ach, wäre ich dein Mensch! Ich bin dein Tier.
Du gabst mir keine Hände, sie zu falten.
Ich muss dich mit den Kiemendeckeln halten.
Lass nicht das Messer - Weh! Es reisst dich los aus mir....
Het is steeds een gewaagd procédé, op de biografie van de schrijver een beroep te doen bij de waardering van letterkunde; doch als de poëtische visie een praeter-logisch schouwen van de diepere werkelijkheid veronderstelt, is de dichteres dan niet vooraf, intuïtief, de onbegrijpelijke weg naar God gegaan, die de Israëlieten en zij zelf, in onnoemelijke vernedering en onvoorstelbaar lijden, in dood en wetenschappelijke vernietiging, gaan zouden? |
|