vormt zijn begrippen uit de werkelijkheid zoals die aan onze zintuigen gegeven is. ‘Niets is in het verstand wat niet eerst in de zintuigen was’, zegt de Scholastiek; modern vertaald: er is geen denken dan een denken vanuit de verschijnselen. Maar het denken draagt ook een overstijgende beweging in zich, niet alleen met betrekking tot dit of dat verschijnsel, maar tot alle verschijnselen tezamen: de geest affirmeert zichzelf in zijn verhouding tot de werkelijkheid zonder beperking, tot het zijn als zodanig, en daarin tot de Grond daarvan, die wij ‘God’ noemen. Met dit bewustzijn gaat onze vrijheid gelijk op. Daarom zijn wij wel naar het lichaam een deel van de wereld, staan wij daarin opgenomen, worden wij door die wereld gevoed, beschermd, in stand gehouden, bedreigd en afgebroken, doch blijven wij daarin naar de geest vrij. Zoals wij in ons bewustzijn het zintuigelijk waarnemen overstijgen in het ontmoeten van onszelf en de hele werkelijkheid, zo gaan wij in onze vrijheid onze afhankelijkheid van de wereld te boven door ons eigen bestaan te verwerkelijken, door te kiezen wat wij willen; hetgeen overigens slechts mogelijk is binnen de situaties waarin wij door ons lichaam geplaatst zijn: onze opvoeding, onze plaats in de maatschappij enz. Deze vrijheid openbaart wellicht nog duidelijker dan ons bewustzijn, dat wij naar de geestelijke ziel onafhankelijk zijn van de wereld, geen produkt, geen effect, maar in en uit onszelf bestaand, in één woord: persoon.
Let wel, de afhankelijkheid naar het lichaam en de onafhankelijkheid naar de geest gelden met betrekking tot de wereld. Met betrekking tot God zijn we geheel en al afhankelijk, want wij zijn schepselen. Gewoonlijk zeggen we dit in de verleden tijd: God heeft ons geschapen, wij zijn door God geschapen. Maar we kunnen met precies evenveel recht de tegenwoordige tijd gebruiken: God schept ons, wij worden door God geschapen. Wij zijn immers niet slechts in ons ontstaan van Hem afhankelijk (zoals een horloge dat door de maker in elkaar gezet wordt en verder zonder hem bestaat), we blijven dit in heel ons bestaan en in al onze activiteiten. Dus nu, in het midden van mijn dagen, ben ik Gods schepsel, geheel en al, naar ziel en lichaam. Naar het lichaam ben ik ats schepsel afhankelijk van God maar tevens op allerlei wijzen afhankelijk van de werkelijkheden binnen de wereld, gelijk we dat zojuist hebben vastgesteld. Naar de ziel echter ben ik niet van de wereld afhankelijk, naar de ziel ben ik alleen maar Gods schepsel. Wat we gewoonlijk zeggen als we spreken over het ontstaan van de mens kunnen we met evenveel recht zeggen voor heel zijn bestaan: de ziel wordt door God geschapen. Maar daarmee blijft de geestelijke ziel niet minder opgenomen in de mens. Deze mens is in zijn geheel schepsel