Streven. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
De politieke filosofie van Dag Hammarskjoeld
| |
[pagina 132]
| |
de oorsprong liggen van ons geloof, zijn bestanddelen van het geestelijk erf van de mens, terwijl zij vreemd zijn voor andere mensen. Maar boven alle andere overtuigingen hebben wij deze waarheid in gemeenschap, die door een Zweeds dichter in deze woorden werd uitgedrukt: ‘Het edelste gebed van de mens is niet dat waarin hij vraagt om overwinning, maar dat waarin hij smeekt om vrede’. Deze woorden pasten bij de gelegenheid. Zij gaven uitdrukking aan de diepe overtuiging van hem die ze uitsprak. Zulk een hooggestemd inzicht in de taak die hij op zich nam was overigens onontbeerlijk, wilde hij het hoofd kunnen bieden aan de moeilijkheden die onvermijdelijk aan zijn opdracht verbonden waren. Deze moeilijkheden vloeiden voort enerzijds uit de wijze waarop hij aangesteld was en uit de niet duidelijk genoeg omschreven functies welke het Charter aan het ambt verbond, anderzijds uit de politieke conjunctuur van het ogenblik. | |
De Functie1. De benoemingOp de Conferentie van San Francisco hadden de afgevaardigden van de vijftig landen niet zozeer beraadslaagd over de inhoud van de functie van de Secretaris-Generaal als over de wijze van zijn benoeming. Zou hij de enige verkozen ambtenaar van de Organisatie zijn, zoals de vertegenwoordigers van de kleine landen het wensten, of zou hij gekozen worden samen met vijf andere ambtenaren, die de vijf Groten, de permanente leden van de Veiligheidsraad, zouden vertegenwoordigen, zoals toen reeds de bedoeling van de Sovjet-Unie was? Zou hij uitsluitend door de Veiligheidsraad, het verbond van de Grote Mogendheden, gekozen worden of door de Algemene Vergadering, waarin alle Staten gelijk waren in soevereiniteit? Zou hij gekozen worden door de Algemene Vergadering uit een lijst van persoonlijkheden die door de Veiligheidsraad zou worden voorgedragen, of zou hij worden aangewezen door beide organen samen? Uiteindelijk was het deze laatste procedure die werd goedgekeurd: artikel 97 van het Handvest bepaalt dat de Secretaris-Generaal benoemd wordt door de Algemene Vergadering op aanbeveling van de Veiligheidsraad. In de uitvoerende organen van de Volkerenorganisatie zou hij de enige ambtenaar zijn die gekozen wordt; alle andere functionarissen zouden onder zijn verantwoordelijkheid benoemd worden, zodat het Secretariaat niet alleen een weerspiegeling zou zijn van de machtsverdeling in de wereld, maar ook het symbool van de volkerengemeenschap. Voor de kleinere landen was de beslissing van San Francisco niet de gedroomde oplossing, doch slechts een compromis tussen hun belangen en die van de Grote Vijf. Deze laatsten behielden hun veto-recht: de Veiligheidsraad kon slechts iemand aan de Assemblee voorstellen wanneer ieder van de Grote Vijf akkoord ging. De vertegenwoordiger van Nederland kantte zich fel tegen deze bepaling. Indien deze unanimiteitsregel werd toegepast, vreesde hij, zou de Secretaris-generaal meer tot tact en diplomatie tegenover de Grote Mogendheden gedwongen zijn dan tot gezond verstand en integriteit. Als daarbij nog een drastische beperking van de ambtstermijn werd gevoegd, zou er van de zelfstandigheid van de functie niet veel overblijven. De tegenstand mocht niet baten: de Groten behielden hun vetorecht in het aanwijzen van de candidaat en de ambtsduur werd op vijf jaar gesteld met de mogelijkheid van | |
[pagina 133]
| |
een herkiezing. Het gevolg was dat de Secretaris-generaal onvermijdelijk verstrikt zou worden in een net van vaak tegenstrijdige belangen en inzichten. Alleen een uitzonderlijk talent zou zijn persoonlijk prestige en de integriteit van zijn functie hoog kunnen houden. Bovendien kende de functie geen enkel precedent, noch in de nationale noch in de internationale politieke orde. De Secretaris-generaal is ‘de hoogste administratieve ambtenaar van de Organisatie’ (art. 97 van het Handvest); hij zal ‘in die hoedanigheid optreden in alle bijeenkomsten’ van de beraadslagende organen (art. 98); hij zal ‘alle andere functies vervullen die hem door deze organen worden toevertrouwd’ (art. 98); hij kan ‘elke zaak, die naar zijn mening de handhaving van de internationale vrede en veiligheid kan bedreigen, onder de aandacht brengen van de Veiligheidsraad’ (art. 99); in de vervulling van zijn taak mag hij ‘geen instructies van enige Regering of van enige andere autoriteit buiten de Organisatie vragen of ontvangen’ (art. 100). Als hoofd van het Secretariaat noemt het Handvest hem een der ‘voornaamste organen van de Verenigde Naties’ (art. 7). | |
2. Veelzijdigheid van het ambtUit deze bepalingen blijkt, dat de magistratuur van de Secretaris-Generaal een veelheid van functies en machten omvat. Wanneer het er echter op aan komt, de uitvoerende functies in de U.N.O. nauwkeurig te omschrijven, blijft het Charter uiterst gereserveerd. Veel werd overgelaten aan het oordeel en het initiatief van elke titularis. In de eerste jaren werd de uitvoering van besluiten vaak toevertrouwd aan commissies van de Assemblee of de Veiligheidsraad; later, toen de toenemende spanning tussen Oost en West deze werkwijze moeilijker maakte, werden steeds meer opdrachten, stilzwijgend of uitdrukkelijk, aan de Secretaris-Generaal gegeven. Van het oordeel en het initiatief van Trygve Lie eerst, later en voornamelijk van Dag Hammarskjöld, hing het af, niet alleen of de beoogde resultaten werden bereikt, maar ook of er een praktijk werd ingevoerd die een gewoonterechtelijke omvorming van het Handvest tot gevolg zou hebben. In de Volkenbond vervulde de Secretaris-Generaal een zuiver administratieve rol: hij was de eerste ambtenaar van de Organisatie. Tegenover de volstrekte decentralisatie die tot dan toe in de internationale gemeenschap geheerst had, was dit statuut reeds een grote vooruitgang. Het U.N.O.-Handvest ging echter nog verder: naast zijn administratieve opdracht werd aan de Secretaris-generaal ook een zelfstandige politieke taak toegewezen. Daarmee kreeg de functie een heel andere inhoud, die niet geheel meer gedekt werd door de titel. De Secretaris-generaal van de U.N.O. is veel meer dan een ‘secretaris-generaal’ in de nationale staatsordening; de titel van ‘kanselier’, die Lord Cecil indertijd voorstelde voor de hoogste ambtenaar van de Volkenbond zou met meer recht mogen toegekend worden aan zijn opvolger in de Verenigde Naties. In de nationale ruimte maakt de moderne staatsordening een duidelijk onderscheid tussen de administratieve functie en de regeringsfunctie, tussen de uitvoerende macht en de wetgevende: politieke en administratieve functies zijn hier zelfs onverenigbaar. In de internationale ruimte, die voorlopig gekenmerkt blijft door een verregaande politieke en juridische decentralisatie, kan dit onderscheid nog niet volledig doorgevoerd worden. Er bestaat geen internationale regering, geen georganiseerde beslissingsmacht en daarom alleen reeds zou een scherpe afbakening van de verschillende functies ongegrond zijn. De functie | |
[pagina 134]
| |
van Secretaris-Generaal, zoals die in het Charter wordt omlijnd, is dan ook slechts een eerste schets van een centraal orgaan in de internationale ordening. Zoals in alle gebieden van het leven is ook hier alleen een wisselwerking tussen orgaan en functie, in de voortdurende confrontatie met steeds nieuwe opgaven, in staat, de geledingen van het orgaan te vermenigvuldigen, te vervolmaken en te specialiseren. Alleen op deze wijze, vanuit de praktijk, wordt op de duur een objectieve afbakening van de verschillende functies mogelijk. Aldus was de taak van het Secretariaat er een van experimentele aard, een trial zou men kunnen zeggen. Maar indien deze poging slaagt, kan zij leiden tot een objectieve, organische ordening in de internationale betrekkingen en een einde maken aan de onheilspellende anarchie. Krachtens het Handvest is de Secretaris-Generaal van de U.N.O. dus een ambtenaar en een regeerder; hij is uitgerust met een moreel en een politiek gezag; hij draagt bij tot het bepalen van de doelstellingen van de Organisatie en speelt aldus een politieke rol; hij is het instrument van de politiek welke door de beraadslagende organen wordt gedefinieerd en vervult aldus een diplomatieke rol. Men noemt hem ‘het twaalfde lid van de Veiligheidsraad’, omdat hij beschikt over het recht van initiatief in zaken die vrede en veiligheid aanbelangen; met evenveel recht noemt men hem de ‘eerste ambtenaar van de Organisatie’, omdat hij aan het hoofd staat van een administratie die geen andere trouw kent dan de doelstellingen en beginselen waarop de hele organisatie steunt. Het gebrek aan een duidelijke omschrijving van de executieve functies in het Handvest laat voor de titularissen een ruime marge open voor discretionaire waardering van hun taak. De tegenstrijdige belangen van de Staten-leden, de spanning tussen de Grote Mogendheden en de kleine Staten, de ideologische meningsverschillen tussen de communistische Staten en de Westerse, de wrijvingen tussen de oudere Staten en de jongere, al deze opposities staan een volkomen gelijkluidende bepaling van de doelstelling van de maatschappij der leden in de weg. De besluiten van de Veiligheidsraad of van de Assemblee die een politieke actie voorschrijven, zijn vaak het resultaat van talloze compromissen; het totstandkomen van een ‘gemeenschappelijke wil’ veronderstelt vaak een uitzonderlijke diplomatieve virtuositeit. Wil de Organisatie, die het instrument is van de voorgeschreven actie, niet volledig lam worden gelegd, dan zal de eerste taak van de Secretaris-Generaal er vaak in bestaan, het verwarde kluwen van een resolutietekst uiteen te rafelen en tot een eenvoudige leidraad te herleiden. | |
3. De politieke conjunctuurDe ontwikkeling van de internationale betrekkingen sedert 1945 heeft een merkbare weerslag gehad op de wijze waarop de spelregels die in het Charter vervat liggen, werden toegepast. Toen Hammarskjöld, zeven jaar na de oprichting van de Organisatie, de plaats van Lie innam in de glazen building van de U.N.O., was er reeds heel wat troebel water door de East Hudson River gevloeid. De toenemende onenigheid tussen de Grote Mogendheden en het onvoorziene grote aantal Russische veto's hadden de Veiligheidsraad verlamd: de koude oorlog had de gewrichten van dit orgaan bevroren; het statutair evenwicht tussen de twee voornaamste beraadslagende organen, de Veiligheidsraad en de Assemblee, was verbroken | |
[pagina 135]
| |
en daardoor was de Assemblee aan de top van de Organisatie komen te staan; het ontvoogdingsproces van de koloniale volkeren was zich in snel tempo aan het voltrekken en vele Staten stonden op de drempel van de Organisatie, wachtend op een gezamenlijke wenk van de Groten om hun bestaan luidruchtig kenbaar te maken binnen de ruimte van de Verenigde Naties. Toen Trygve Lie de teugels in handen nam telde de Volkerenorganisatie 51 leden: 19 van het ‘Westerse’, 6 van het ‘Communistische’ en 26 van het ‘neutralistische’ blok. Toen Hammarskjöld gekozen werd, waren er 60 leden: 21 westerse, 5 communistische (minus Zuid-Slavië) en 34 van het neutralistisch blok. Thans zijn er 99 leden: 23 - 9 - 67. Hierdoor werd de samenstelling van de Organisatie gewijzigd, doch deze verandering vond haar weerspiegeling alleen in de Algemene Vergadering: alle andere organen behielden dezelfde samenstelling als in 1945. Gaandeweg had Dag Hammarskjöld het prestige en de bruikbaarheid van zijn functie en van de Organisatie die hij vertegenwoordigde aanzienlijk verhoogd. Toen hij zijn taak opnam in april 1953, was niet alleen de Veiligheidsraad zo goed als geheel uitgeschakeld: met het Secretariaat was het al niet veel beter gesteld. De Sovjet-Unie had Trygve Lie de actieve rol niet vergeven die hij in de Koreaanse kwestie had gespeeld en weigerde nog verder betrekkingen met hem te onderhouden. De oorlog in Korea die de Amerikanen voerden onder de U.N.O.-vlag liep naar zijn einde, maar de Organisatie werd hardnekkig buiten de regeling van het wapenbestand gehouden. Samen met de dooi in de internationale betrekkingen die volgde op de dood van Stalin, werden echter nieuwe perspectieven geopend voor de Volkerenorganisatie en ongetwijfeld was het de verdienste van de nieuwe Secretaris-Generaal dat hij van de gunstige omstandigheden gebruik wist te maken om aan de U.N.O. een vernieuwd medezeggenschap in de internationale problemen te bezorgen. In het begin van 1955 bracht hij een bezoek aan Peking, met de opdracht van de Assemblee de vrijlating van Amerikaanse vliegeniers te bewerken die gedurende de Korea-oorlog gevangen waren genomen. Het was een uiterst delicate zending: de Communistische regering van China werd, vooral onder druk van de Amerikanen, buiten de U.N.O. gehouden en had aldus een gereed voorwendsel om de Secretaris-Generaal af te wijzen. Hij slaagde er echter in de vrijlating te verkrijgen en dit eerste succes deed zijn aanzien en het vertrouwen in zijn diplomatieke begaafdheden gevoelig stijgen. Daarop volgden zijn bemiddeling in het geschil tussen Frankrijk en Tunesië betreffende het bombardement van Sakhiet Sidi Youssef, zijn krachtdadig optreden in de Suez-crisis, waarvoor hij samen met Lester Pearson de formule van de ‘Blauwhelmen’ uitdacht, zijn bezoek aan Laos, zijn initiatief in Kongo. Zijn positie in het internationale leven bereikte haar hoogtepunt in 1958, toen de Sovjet-regering voorstelde dat hij zou deelnemen aan de conferentie ‘op het hoogste niveau’ ter oplossing van de crisis in de Libanon. De Secretaris-Generaal werd hierdoor op voet van gelijkheid geplaatst met de opperste leiders van de Grote Mogendheden en aan zijn functie en persoon werd officieel een politieke rol van de eerste rang toegekend. Doch enkele jaren zou dezelfde Sovjet-regering, ontevreden met zijn optreden in de Kongo-kwestie, niet alleen Hammarskjölds ontslag eisen, maar zelfs de afbraak voorstaan van het éénhoofdig secretariaat. Hiermee zijn in het kort de etappes uitgetekend van Hammarskjölds carrière, voor hij een tragische dood vond in het vervullen van zijn opdracht in Kongo. Voor de toekomst van de internationale organisatie zelf is het echter misschien | |
[pagina 136]
| |
van groter belang even een schets te geven van de ideeën welke hem in zijn optreden bezielden, zoals hij die vaak heel scherp uiteen heeft gezet in de U.N.O.-debatten, in zijn redevoeringen en vooral in de inleidingen welke hij schreef voor het jaarlijks verslag van de Organisatie. | |
De politieke filosofieDe geschiedenis van de beschaving wordt beheerst door een dynamisch proces van strijd en botsing. Verschillende opvattingen over de vrijheid van de mens en van de geest of over de menselijke waardigheid zijn voortdurend met elkaar in strijd. Het is een strijd die geleverd wordt in elk van ons, die zowel onze eigen landgenoten als de volkeren in andere landen verdeelt. De scheidingslijn welke hij veronderstelt, valt met geen enkele politieke of geografische grens samen. Uiteindelijk gaat het om een strijd tussen het humane en het sub-humane in elk individu en in elke gemeenschap (Redevoering, Cambridge, 5 juni 1958). In het stadium van ontwikkeling waarin de menselijke maatschappij zich heden bevindt, spelen de politieke interessen een veel grotere rol dan vroeger. De mens heeft leren voorzien in zijn meest elementaire behoeften, hij hoeft niet meer heel zijn aandacht en al zijn krachten te besteden aan het winnen van zijn dagelijks brood; hij heeft meer tijd om zich een oordeel te vormen over de maatschappelijke ordening waarin hij leeft of wenst te leven. Zelfs zij die in deze wereld nog hoofdzakelijk op hun elementaire levensbehoeften zijn aangewezen, worden in hun bestaan gepolitiseerd door de snelle en vérreikende communicatiemiddelen van nieuws en propaganda. Het toenemend belang van de politieke interessen in het bestaan van onze maatschappij dreigt nieuwe gevaren te scheppen voor het behoud en de ontwikkeling van een harmonisch maatschappelijk leven. Een ‘gepolitiseerde’ wereld is een wereld waarin de individuele reacties beheerst worden door en onderworpen worden aan de belangen van de groep en vaak wordt daarom het conformisme tot een ideaal verheven. Het is een wereld waarin de tactiek vaak de voorrang krijgt op de wezenlijke waarden en daarom lopen wij het risico onze ware belangen uit het oog te verliezen om propaganda-zegepralen na te streven. Het is een wereld waarin de predikant gevaar loopt zich meer moeite te getroosten om de instemming te winnen van degenen die reeds bekeerd zijn dan om de zondaars te bekeren. Als wij voor die bekoringen bezwijken, dan zijn wij niet langer in staat onze ware inzichten mee te delen aan hen die met ons van mening verschillen of te luisteren naar wat zij zelf over hun houdingen en gedragingen te zeggen hebben. In de mate dat men zulk een toestand vaste voet laat krijgen, wordt de ‘gepolitiseerde’ wereld een inhumane wereld (Redevoering te Miami, Verenigde Staten, 19 mei 1958). Deze gedachte, die Hammarskjöld aan de Duits-Joodse filosoof Max Buber ontleende, trachtte hij ook op de Volkerenorganisatie toe te passen. Voor hem was de U.N.O. een forum waarin de bevoorrechte woordvoerders van alle volkeren voor het eerst of opnieuw tot een dialoog konden komen. De Organisatie is geen doel op zichzelf. Zij is een instrument dat de Lid-Staten uitgedacht hebben om hen te helpen in hun streven naar vrede. Of dezen in een gegeven omstandigheid dit instrument willen gebruiken ofwel naar andere middelen of werkwijzen willen grijpen, hangt tot op zekere hoogte af van de weloverwogen opinie van de regeringen omtrent de meest doelmatige manier om de doelstel- | |
[pagina 137]
| |
ling van het Handvest te verwezenlijken (Inleiding, Verslag, 1953-1954). Wanneer zijn Organisatie in grote problemen, als de ontwapening of de Duitse kwestie, niet tot de besprekingen van de Groten werd toegelaten, koesterde Hammarskjöld geen kleinzielige spijtgevoelens. Hij betreurde het alleen dat de middelen welke de U.N.O. ter hand kon stellen niet aangewend werden wanneer zij ook een nuttige bijdrage tot de ontspanning of de oplossing van netelige kwesties konden leveren. De doelstellingen van de Oorkonde van San Francisco achtte hij groter dan de middelen die de Organisatie ter beschikking van de leden kon stellen. In de hitte van de Suez-crisis, op het ogenblik dat het Engelse en het Franse veto iedere actie voor een herstel van de vrede stop dreigden te zetten, verklaarde hij dat de beginselen van het Charter veel groter waren dan de Organisatie waarin zij belichaamd waren en dat haar doelstellingen heiliger waren dan de politiek van ieder volk of Staat (Verklaring in de Veiligheidsraad, 31 oktober 1956). Van de bruikbaarheid van de U.N.O. had hij nochtans een zeer hoge dunk en hij deinsde niet terug voor initiatieven die deze bruikbaarheid nog zouden kunnen vergroten en meer differentiëren. In de inleiding op het laatste verslag dat nu als zijn politiek testament kan gelden, bepleit hij de doelmatigheid van de Organisatie en haar meest geïntegreerd orgaan, het Secretariaat. Hij keert zich tegen de opvatting, in het laatste jaar duidelijk door de Sovjet-Unie naar voren gebracht, volgens welke de U.N.O. nog slechts een permanente conferentie zou zijn zonder uitvoerende bevoegdheid, vergelijkbaar met b.v. de Haagse Conferenties van 1899 en 1907. Hij geeft toe dat deze opvatting zich kan beroepen op de geschiedenis en op tradities van een nationale politiek die steunt op de leer van de Staatssoevereiniteit. Doch zij kan, naar zijn mening, slechts een uitgangspunt zijn voor een verdere meer gecentraliseerde actie, voor een bestendige vooruitgang naar meer doelmatige vormen van actieve internationale samenwerking. Het Secretariaat kan zijn taak alleen dan blijven vervullen indien de verdeling in machtsblokken niet overgeplant wordt in zijn boezem. Het troïka-stelsel zou volgens hem iedere executieve taak onmogelijk maken en de beginselen zelf van het Handvest tegenspreken. Indien het Secretariaat zou samengesteld worden naar het model van de machtsverdeling in de wereld, dan zou men in de praktijk een einde maken aan de toepassing van de principes van democratische gelijkheid van Staten en individuën, men zou niet verder komen in het bieden van gelijke economische kansen aan de minder bedeelde volkeren, het rechtvaardigheidsbeginsel in de internationale betrekkingen zou in het gedrang komen en de U.N.O. zou niet meer kunnen dienen ‘om de komende geslachten te beveiligen tegen de oorlogsgesel’ (Inleiding, Verslag, 1960-1961). Heel de actie van de Sovjets tegen een éénhoofdige leiding van het Secretariaat had haar oorsprong gevonden in hun misnoegdheid over het optreden van Hammarskjöld in Kongo. Hammerskjöld had in deze kwestie een stoutmoedig beroep gedaan op de theorie van de ‘veronderstelde machten’ (implied powers) welke het Charter, krachtens artikels 98 en 99 aan de Secretaris-Generaal toekent. Hij beriep zich op formules die hem dierbaar waren geworden: ‘verzoeningsdiplomatie’ tegen machtsdiplomatie, ‘preventieve diplomatie’ in plaats van genezende diplomatie. Hij stond hier voor nieuwe ervaringen, nieuwe experimenten. Indien hij slaagde, zou hij een precedent en een gewoonteregel scheppen, die de U.N.O. zou verheffen boven het statuut van een permanente conferentie en op het niveau brengen van een geconcerteerde actie van de internatio- | |
[pagina 138]
| |
nale gemeenschap. De U.N.O.-actie in Kongo vond volgens hem haar rechtvaardiging in de bezorgdheid van de internationale gemeenschap om te voorkomen dat deze streek verdeeld zou worden door de strijd tussen het Communistisch en Westers blok. (Inleiding. Verslag, 1959-1960). Indien de dienstbaarheid van de Secretaris-Generaal als een der hoofdorganen van de Organisatie dient behouden te blijven, dan moet ook zijn onpartijdigheid geëerbiedigd worden. Hij moet weigeren de dienaar te worden van om het even welke macht. Aan Chroestsjef, die hem vorig jaar verweet de lakei te zijn van de kolonialisten, antwoordde hij dat het niet de Sovjet-Unie of enige andere grote mogendheid was die de Verenigde Naties nodig heeft, maar wel al de andere Staten. Toen Chroestsjef in april jl. tegenover de Amerikaanse journalist Walter Lippman verklaarde dat er wel neutrale landen bestaan, maar geen enkeling die waarlijk neutraal kan zijn en daarmee de Secretaris-Generaal bedoelde, antwoordde Hammarskjöld: ‘Een internationaal ambtenaar kan niet van gebrek aan neutraliteit beschuldigd worden eenvoudigweg omdat hij stelling heeft genomen in een betwiste aangelegenheid, wanneer het zijn plicht is dit te doen en het niet vermeden kan worden. Wel dient de internationale ambtenaar zich in acht te nemen. Er wordt van hem echter niet gevraagd “neutraal” te zijn in deze zin dat hij geen sympathieën of antipathieën mag hebben, dat er geen belangen zijn die hem als persoon nauwer aan het hart liggen dan andere of dat hij geen ideeën of idealen mag hebben. Van hem wordt alleen gevraagd dat hij zich volkomen bewust zal zijn van deze menselijke reacties en zich zelf zo weet te beheersen, dat zijn persoonlijke overtuigingen zijn daden niet beïnvloeden. De levensomstandigheden waarin hij zich zelf geplaatst ziet, zijn niet uniek. Heeft een rechter ambtshalve niet dezelfde verplichting?’ (Redevoering. Oxford, 30 mei 1961). Zoals de Organisatie zelf, moet hij zich verzetten tegen iedere handeling die tegenstrijdig zou zijn met de beginselen van het Handvest en moet hij een politiek verdedigen die overeenstemt met deze principes, niet uit geest van partijdigheid, maar uit geest van trouw aan de Oorkonde (Inleiding, Verslag, 1953-1954). Dit zijn enkele trekken uit de politieke filosofie die Dag Hammarskjöld ontwikkelde gedurende de acht jaren waarin hij als eerste ambtenaar van de Verenigde Naties fungeerde. Zij zijn gekenmerkt door de gebeurtenissen en omstandigheden die zijn ambtstermijn kenmerkten. De Organisatie, die hij als een instrument van vrede beschouwde, zal nog lange jaren de stempel van zijn beleid en van zijn inspiratie dragen. Zoals het Handvest zelf, vonden zijn beginselen hun diepste inspiratie in de constanten van de Westerse beschaving. Misschien gaan de Europese, en de Westerse landen in het algemeen, zich thans enigszins vreemd voelen temidden van de meerderheid van Aziaten en Afrikanen. Doch zij moeten alles doen wat mogelijk is om het gesprek open te houden binnen de muren van het U.N.O.-gebouw. Opdat deze dialoog met de Derde Wereld volop vruchtbaar zal zijn, is het wellicht nodig dat zij vooraf onder elkaar nieuwe vormen vinden om uitdrukking te geven aan de diepere solidariteit die hen samenbindt. In ieder geval hebben zij het recht niet, de U.N.O., als de uitgelezen plaats van ontmoeting, te miskennen of te verwaarlozen. |
|