| |
| |
| |
Kunstkroniek
In heilige gewaden
G. Bekaert S.J.
Voor uw broeder Aaron zult gij heilige gewaden maken, een schitterende opsmuk. Daarvoor moet gij u richten tot de meest bekwame kunstenaars die ik, Jahweh, een uitzonderlijke vaardigheid heb verleend. Zij zullen de gewaden van Aaron vervaardigen, zodat hij gewijd kan worden tot de uitoefening van mijn priesterschap.
Exod. 28.2
MISSCHIEN is het geen toeval dat de liturgische beweging van onze dagen ontstaan is in een tijd dat een nieuwe kunst de sociale inhibities van een burgerlijke gemeenschap achter zich liet en in de bitterste omstandigheden haar eigen wegen zocht. In deze twee domeinen van menselijke creativiteit - kunst en liturgie - brak eenzelfde levenskracht los. Als we hier van twee verschillende domeinen spreken, zitten we echter al meteen op een dood spoor. Juist deze apartheid openbaart de onvolgroeidheid van de moderne kunst én de onvruchtbaarheid van de liturgische vernieuwing. Wat beide scheidt, is de slechts vermeende, maar daarom des te onverbiddelijker grens van een religieus atavisme. Beide hebben zich een eeuw lang min of meer náást elkaar ontwikkeld. Van de ene kant realiseerde de moderne kunst, in een wonderlijke vitaliteit, een voortdurend nieuw mensenbeeld. Dat zij meteen van de christenheid vervreemdde, werd zij zich blijkbaar niet bewust; welk een weelde van ontplooiingsmogelijkheden zij had kunnen vinden in de eminent sociale binding aan een liturgische gemeenschap, kon zij zich nauwelijks voorstellen. Aan de kant van de liturgie liggen de verhoudingen anders. Terwijl de kunst over de liturgische taboes heen kon stappen zonder er haar eigen karakter en levenskracht bij in te boeten - jammer genoeg was dit ook de weg die van de Kerk weg leidde -, kan de liturgie zich van de levende stroom van menselijke creativiteit niet afsnijden zonder te verkommeren in een hopeloos intellectualisme. Van de breuk tussen liturgie en kunst was de liturgie het grote slachtoffer. Zij moest zich voorthelpen op krukken van verstarde symbolen. Verblind door eeuwenoude vooroordelen, waarop het patina van heilige absoluutheid lag, wees zij de werkelijkheid af waarin zij zich, als in een levend organisme, had kunnen uitvieren: de nieuwe mens die aan het groeien was en steeds voort blijft groeien. De kloof tussen de creatieve
spontaneïteit, waarin de gehele mens zich ten volle engageert en uitleeft, en een dor maar uiterst taai gedachtenschema, waarin het leven zich slechts kruipend kan realiseren, is de oorzaak van de betrekkelijke inefficaciteit van het liturgisch leven van vandaag. Uit de spontane creativiteit groeien steeds nieuwe symbolen waarin de mens zichzelf en zijn wereld doorschouwt en verwerkelijkt. Los hiervan kan het leven slechts trachten zich zo goed en zo kwaad als het kan te realiseren in verouderde symbolen die het nooit meer tot een authentieke vitaliteit kan wekken.
Het liturgisch gewaad is niets anders dan een element van het liturgisch
| |
| |
leven. Uit de ontwikkeling van dit gewaad, vooral van de kazuifel, blijken de consequenties van bovenstaande overwegingen. Ook op dit gebied heeft men tot nog toe alleen binnen-liturgisch gedacht.
Laten wij in de eerste plaats even in grote trekken de geschiedenis van de kazuifel in herinnering roepen. Oorspronkelijk was het ceremoniële opperkleed van de priester bij de Eucharistie niets anders dan de casula (huisje) van de Romeinse burger. Van een priesterlijk of liturgisch kleed was er in de eerste tijden geen sprake. De behoefte hieraan is in elke religie echter zo primair, dat ook de christenen er niet lang aan konden ontkomen. Uit een verwijt van Tertullianus aan de christenen blijkt dat de gewoonte bestond, de kazuifel bij het gebed af te leggen. Eveneens in het begin van de 3e eeuw vindt een Clemens van Alexandrië het passend dat men een bijzonder gewaad aantrekt om zich tot de liturgische viering te begeven. Een eigenlijke liturgische kleding is hiermee nog niet bedoeld, maar de eerste stap wordt gezet in een evolutie. Bijna twee eeuwen later, tegen het einde van de 4e eeuw, bepleit Hiëronymus de noodzaak van een specifiek liturgisch gewaad, zoals hij dat uit het Oude Testament had leren kennen. Het kan wel enige verwondering wekken dat bijbelteksten als die welke wij als motto boven dit artikel zetten, niet vroeger tot deze conclusie hebben geleid. De gangbare patristiek interpreteerde de bijbel echter in een louter allegorische zin: het Sacramentarium Leonianum b.v. past de voorschriften van het Oude Verbond toe op het kleed van de genade, het kleed van de onschuld. Als Hiëronymus dan over specifiek liturgische gewaden gaat spreken, denkt hij nog niet direct aan een onderscheid met de profane kleding in stof, snit of kleur, doch in de eerste plaats aan gangbare gewaden, die echter voor de liturgische viering worden voorbehouden. Ook praktische overwegingen kunnen hier in het spel zijn geweest. Wel komen we hiermee dichter bij het gebruik van een exclusief symbolisch gewaad, dat zich definitief zal vestigen met de verder schrijdende klerikalisering van de middeleeuwse
gemeenschap.
In 428 antwoordt Paus Celestinus I op een vraag uit Gallië, dat men de clerus moet herkennen aan zijn houding, niet aan zijn kleed. Een decreet van de Liber Pontificialis uit het begin van de 6e eeuw, dat van Paus Stefanus I afkomstig zou zijn, verbiedt de priesters het bij de liturgie gebruikte gewaad buiten de kerk te dragen. Dit was dus reeds iets heel specifieks geworden en was niet mee geëvolueerd met de profane gebruiken, die zich onder Frankische invloed sterk hadden gewijzigd. Van het ogenblik af dat het onderscheid tussen liturgisch en profaan gewaad aanvaard is, komt men spoedig tot een expliciete symbolische interpretatie van het liturgisch kleed. De tweede brief van de Pseudo-Germanus van Parijs, uit de 6e-7e eeuw, zinspeelt op de kazuifel als het specifiek priesterlijk gewaad. In 633 vermeldt de 28e canon van het vierde concilie van Toledo de kazuifel als het gewaad van de priester dat hem bij zijn wijding wordt meegegeven. In de Karolingische tijd eist Ricolfus, bisschop van Soissons, dat al zijn priesters een kazuifel van zijde zouden hebben. Omstreeks die zelfde tijd worden de priesterlijke gewaden door de zegening definitief onttrokken aan het profaan gebruik. Iets vóór 850 besluit Walafridus Strabo: ‘De priesterlijke gewaden hebben door een geleidelijke ontwikkeling de schoonheid verkregen welke zij nu bezitten. In de eerste tijden immers droeg men de mis op in de gebruikelijke kledij’.
Was de kazuifel nu tot een geheel eigen gewaad geëvolueerd, praktisch alleen nog in de liturgie gedragen, toch bleef hij door zijn schittering, weelde én
| |
| |
uitzonderlijkheid beantwoorden aan de kleedopvatting van de toenmalige gemeenschap. Hij bleef zijn oorspronkelijke, ampele vorm bewaren en was in vele gevallen vervaardigd uit kostbare oosterse zijde, rijk versierd met niet-christelijke, decoratieve motieven. De eerste sporen van inkrimping van het gewaad dateren uit de 13e eeuw. De nieuwe fase, die in deze eeuw begint, is gekenmerkt door wat Jungmann heeft genoemd de centrifugale impulsen van de gotiek. In plaats van de mystische symboolduiding van het gewaad komt een morele (in de zin van de psychomachie) en een didactisch-commemoratieve van de heilsmysteries. De decoratieve verdeling van de kazuifel in de vorm van een Y wordt als een herinnering aan Christus' kruis geïnterpreteerd. Het gewaad wordt steeds meer tot een kunstwerk waarin zo mogelijk een hele theologische summa wordt verwerkt, zoals de oorspronkelijke altaartafel nog slechts een miniem deel is van het retabel.
Het is gebruikelijk, deze ontwikkeling als het begin van een verwording te zien. Doch dit is slechts gedeeltelijk juist. De kazuifel is nog steeds een kleed gebleven en heeft er niets van zijn symboolkracht bij verloren..., tenzij men de oorspronkelijke vorm van de kazuifel van meet af aan als de enige vorm van het liturgische kleed zou beschouwen. Maar wie dit doet, ziet al even klein als zij die zich tegen nieuwe aanpassingen verzetten. De evolutie van de kazuifel verloopt langs dezelfde curve als de zogenaamde christelijke beschaving van het Westen: spontaan schakelt zich het christendom in de laat-antieke gemeenschap in; in de onzekere tijden van de hoge middeleeuwen groeit een sterk klerikaal bewustzijn; een theocratische utopie ontstaat en groeit in de gotische periode over haar illusies heen; in de 16e eeuw komt dan de tragische, maar noodzakelijke, breuk van Kerk en beschaving, van geloof en leven: de liturgische vormen, die tot dan toe min of meer met het leven waren meegegroeid, worden vastgelegd in voorschriften die een haast dogmatische waarde verkrijgen. Nog bleek het leven sterk genoeg om gedurende de 16e en 17e eeuw over die voorschriften heen zich een glorieuze gestalte te scheppen in barok en rococo. Maar in deze heerlijke, periferische verbaliteit leefde het zich stilaan uit.
Ook de kazuifel heeft in deze barokke glorie gedeeld. Vanaf 1700 echter tot het midden van de 19e eeuw heerst er een dood seizoen, een volmaakte winterslaap. Wanneer tegen het midden van de vorige eeuw nieuwe levenskrachten ontwaken, beuken ze al spoedig tegen de al te nauwe ruimte die hun binnen de christenheid wordt toegemeten. Van af de aanvang van de liturgische vernieuwing met Dom Guéranger komt ook de kazuifel ter sprake. De abt van Solesmes bedenkt de toen en nu nog gebruikelijke kazuifel met de pittoreske naam ‘violon’, hetgeen bij ons wel eens als ‘vioolkist’ wordt vertaald. Hij laat zich kazuifels vervaardigen naar wat hij meende de antieke snit te zijn. Hetzelfde deden kan. Bock in Duitsland, Dom Pugin in Engeland. Hoe merkwaardig deze vernieuwingspogingen ook waren, toch steunden ze alle op een al te smalle en veelal verkeerd begrepen archeologische basis. Daarbij werden de oorspronkelijke bedoelingen van Dom Guéranger al spoedig overschaduwd door een haast exclusieve aandacht voor de versiering, die grondig afweek van de ontwikkeling welke vanaf de gotiek tot in de barok had plaats gehad: ze werd niet meer geïntegreerd in het gewaad en was daarbij van een irriterende onbenulligheid in haar hang naar een symboliek die al even misplaatst was als de afbeeldingen welke men tegenwoordig nog in de hosties inprent. Daarmee breekt de voor de christenheid beschamende tijd aan van de grote ‘ateliers voor religieuze kunst’.
| |
| |
Wel hebben enkele van deze firma's ernstige pogingen gedaan om de liturgische vormenwereld te vernieuwen, doch slechts weinige zijn erin geslaagd, ontmoetingsplaatsen te worden waar priester en kunstenaar in een open geest met elkaar kunnen spreken. Zelfs de beste blijven in een binnen-liturgische kring gevangen en laten de creativiteit slechts daar doorsijpelen waar ze alle energie verloren heeft en niet veel kwaad meer kan berokkenen. De symboliek van de christen heeft een zuiver menselijke structuur. Los van de levende, creatieve mens kan zij zich nooit uit zichzelf vernieuwen.
Als wij ons willen bezinnen op de kazuifel, is de eerste vraag welke zich stelt, die van zijn noodzakelijkheid. Gewoonlijk fundeert men de kazuifel met een theologie van het kleed, die dan in het spoor van de exegese van een Basilius of van meer moderne interpretaties als die van Peterson, in de kleding de restauratie ziet van een door de erfzonde besmeurde lichamelijkheid. Het liturgisch kleed wordt dan meteen een vanzelfsprekendheid. Het is in deze opvatting immers het prototype van elk kleed. Deze laatste conclusie willen we graag onderschrijven, maar dat men, om een inzicht te krijgen in de zin van het kleed in het algemeen, een beroep zou moeten doen op de erfzonde, kunnen we niet geloven. De symboliek die in deze opvatting aan het kleed wordt toegekend, steunt op een vlak moralisme en een verkeerde opvatting van het lichamelijke. De eigenlijke functie van het kleed is te openbaren, niet te verbergen. De kazuifel moet de gemeenschap - waartoe ook de celebrant behoort - bewust maken van het heilig gebeuren. Dit geschiedt door een breuk te bewerken in het dagelijkse, laten we maar zeggen, profane leven. Het ceremonieel gewaad moet leven in de spanning tussen het heilige en het profane en dus op een of andere manier bij het profane blijven aansluiten. Doet het dit niet, dan verliest het zijn symbolische kracht: buiten het contact met de concrete sensibiliteit wordt elk symbolisch teken opaak en volkomen zinloos. Zo zinloos zijn vele van onze kazuifels geworden, dat men zich kan afvragen of ze nog iets meer zijn dan een verschansing tegen een eerlijk liturgische houding. Hoe utopisch het weglaten van liturgische gewaden heden ten dage in de katholieke eredienst ook moge schijnen, toch is het voor ieder duidelijk dat hierdoor de cultushandeling niet weinig aan werkelijkheidsbesef en levensnabijheid zou winnen. Deze tendens leeft trouwens onuitgesproken in de huidige christenheid, die in vele gevallen aan een specifiek religieuze ruimte wil ontkomen om in
grotere waarachtigheid haar liturgie te vieren in profane vergaderzalen. Een eredienst zonder specifiek liturgisch gewaad is echter slechts een uitzonderingsverschijnsel, passend voor uitzonderlijke tijden zoals die van de eerste christen gemeenschap of ook onze tijd. Normaal zal de religieuze mens de breuk die door het heilige in het leven wordt bewerkt, op een of andere manier bewust tot uitdrukking willen brengen, of hij dit nu doet door het afleggen van alle kledij of door het aantrekken van een specifieke. Overigens is de Kerk de Kerk van vandaag, geheel van vandaag, maar niet alleen van vandaag. Zij staat in de geschiedenis en deze mag nu nog zo zwaar belast zijn, negeren kan men ze niet. Ook het gewaad behoort tot deze geschiedenis.
De vraag is dan: hoe kan de kazuifel ons symboolbesef weer losmaken en ons, in onze historische situatie, het heilige weer openbaren? Hoe maken wij van het abstracte geval dat de kazuifel is geworden, opnieuw een stuk concrete mensengeschiedenis? Op deze vraag kunnen slechts de creatieve krachten van de ge- | |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
meenschap, en in de eerste plaats de kunstenaars, een antwoord geven. De creatieve symboolkracht van een gemeenschap spreekt zich uit in haar kunst. De enige manier om een inzicht te krijgen in de mogelijkheden van een gezonde kazuifelvernieuwing is zich een oordeel te vormen over de pogingen welke op vele plaatsen aangewend en de hoopgevende resultaten welke hier en daar bereikt worden.
Op de tentoonstelling Art Sacré d'Aujourd'hui te Maredsous in 1958 merkten wij tot onze verrassing dat het meest overtuigend stuk parament van deze voortreffelijke verzameling het werk was van een afgestudeerde van Ter Kameren (Brussel), Hilda van den Bossche. Zij was op dit soort werk niet speciaal voorbereid, nooit tevoren had zij een kazuifel gemaakt, maar deze had ze ontworpen, zelf geweven en uitgevoerd, met een intuïtief aanvoelen van wat weefsel en gewaad voor ons betekenen kunnen, tesamen met scheppende ambachtelijkheid en artistieke ambitie. Het was een geheel nieuw en fris liturgisch kleed, dat onmiddellijk contact opnam met de mens van vandaag. Evenals deze eerste, benaderen ook de latere kazuifels van deze kunstenares alle min of meer de antieke snit, een halve cirkel van ongeveer 1.60 m straal, die in klokvorm wordt dichtgemaakt met één enkele naald vooraan. Alleen de opening voor het hoofd wordt uitgespaard. Door alle stadia van de uitvoering zelf te verwerken beschikt de kunstenaar over de grootste mogelijkheden. Het blijven echter mogelijkheden zo zij niet gaan door sensiebele handen die draad naast draad, kleur naast kleur weten te leggen.
Lang voor deze Vlaamse réussite had in Zwitserland de franciskaanse Schwester Augustina Flüeler, van wie een rijke keuze werken bij ons tentoongesteld werd op de Ars Sacra 58 te Leuven, vanuit een minder expansief, in elk geval geheel verschillend artistiek temperament, even merkwaardige resultaten bereikt. Het is zo ongeveer het enige werk dat erin geslaagd is, de binnen-liturgische vernieuwing zo ver door te drijven, dat het de grenzen ervan doet springen. Met de school welke zij oprichtte, had Schwester Flüeler oorspronkelijk niet de bedoeling aan paramentiek te doen en slechts door een haast toevallige ontmoeting kwam zij in 1929 in contact met de liturgische vernieuwing. Haar werk bezit een elegantie en schittering die het gemakkelijker aanvaardbaar maken dan de robuuste werkstukken van H. van den Bossche. Door deze algemeen-geldigheid verkreeg het een moeilijk te overschatten invloed op de vernieuwing van de paramentiek, en die werd nog versterkt door het merkwaardige boek dat zij als bezinning bij haar werk uitgaf onder de titel Paramente. De vier werken op de afbeeldingen bij dit artikel komen uit haar atelier. Jammer genoeg stellen de foto's er precies de zwakste kant - het gevaarlijk modieuze - van in het licht, o.m. door de keuze van de mannequin. Dat zij toch nog standhouden, getuigt voor hun waarde.
Naast deze namen zouden er vele andere genoemd kunnen worden. Wij vermelden hier alleen het werk van Erna Schilling te Zürich, van Dom Baudouin, Dom de la Borde, de Bénédictines de Vanves, M. Barillet in Frankrijk, M. Burniaux in België. In Duitsland is de aandacht nog haast uitsluitend toegespitst op een vrij banale, modernistische aanpassing van de decoratie. In Nederland heeft Dom van der Laan, niettegenstaande de smalle basis van zijn theorieën en de zwakheid van zijn praktische realisaties, heel veel gepresteerd voor de verspreiding van de antieke snit. Maar in de zee van middelmatigheid is de betekenis van deze enkelen slechts miniem.
| |
| |
Aan de hand van deze realisaties kunnen wij, veiliger dan langs een theoretische deductie, de algemene trekken afleiden welke de hedendaagse vernieuwing van de kazuifel kenmerken. Hier wordt inderdaad getoond hoe een kazuifel opnieuw werkelijk liturgie wordt. De vernieuwing heeft zich, zoals in vele andere domeinen, voltrokken door een terugkeer naar de oorspronkelijke vorm, hier het profane Romeinse opperkleed, niet omdat zich daarin de eerste katholieke liturgie ontwikkeld heeft, nog minder uit een romantische verheerlijking van wat voorbij is, maar wel omdat zich in dit kleed een oertype van het menselijk gewaad realiseert: het meest eenvoudige, universele type van het verhullend gewaad, dat de menselijke vormen verhult om alleen de menselijke gestalte te laten verschijnen. In zichzelf heeft dit gewaad niets christelijks, maar in zijn universaliteit is het geschikt om de primaire symboliek van het kleed te openbaren. De kazuifel wordt weer een symbool, niet door een bepaalde snit of versiering, maar als oertype van het kleed. Voor de paramentiek betekent dit evenveel als in de bouwkunst de herontdekking van het ruimtebeleven vóór alle decoratieve bijkomstigheden, in de schilderkunst de nieuwe bewustwording van de spanningen binnen het vlak vóór elke perspectivistische ruimteaanduiding of elke concrete figuratie. Het betekent niets minder dan een bezinning op het essentiële door het blootleggen van een oerstructuur.
Als het kleed essentieel de mens openbaart, gebeurt dit uiteraard in een bepaalde richting. Het kleed openbaart nooit dé mens. Dit doet alleen het naakt, zoals sommige voorbeelden uit de kunst ons leren. Het kleed daarentegen beklemtoont steeds een menselijke dimensie of maakt een menselijke functie concreet. De kazuifel doet dit door te verhullen. Hij wil niets verbergen, alleen van de concrete menselijke lichamelijkheid de gestalte openbaren. Hij hiëratiseert de individuele mens, die hierdoor zichzelf overstijgt en binnentreedt in een universele orde. Binnen het lichamelijke laat hij de geestelijke dimensie doorschijnen. De onmiddellijke functies van het lichaam laat hij verdwijnen. Zelfs armen en handen houdt hij als het ware gevangen. Slechts het hoofd wordt getoond, in een ongewone, haast onlichamelijke heerlijkheid. Hier wordt meer een zijnstoestand dan een actief optreden openbaar gemaakt. Het is een kleed van menselijke grootheid en niet van menselijke vernedering zoals de meeste gangbare kazuifels ons willen doen geloven.
De kleur verrijkt het gewaad en intensifieert zijn symbolische zin. Zij laat zijn haast abstracte heerlijkheid schitteren of verleent haar warmte en jubel. De kazuifels van Hilda van den Bossche vormen een unicum in de moderne paramentiek door hun nieuw, uitgesproken modern kleurengamma, dat niet alleen verkregen wordt door het verven van de draad, maar ook door het subtiel, volgens een welhaast pointillistisch procédé, in elkaar verweven van verschillende tinten, hetgeen de kracht van de kleur niet breekt, maar tot meer kleur maakt. Zoals Schwester Flüeler opmerkt, wordt de kleur bovendien bepaald door de aard zelf van de gebruikte draad: zijde geeft aan de kleur een rijke schittering, wol laat de kleur inwendig zijn. En ten slotte wordt de kleur ook bepaald door het weefsel zelf dat wordt aangewend.
Het weefsel heeft daarnaast vooral invloed op de drapering, waarvoor de moderne mens bijzonder gevoelig is. Het potsierlijke van onze gebruikelijke kazuifels komt grotendeels voort uit het feit dat hun vorm ontstaan is in zwaar damast, dat met een weelde van verfijnd borduurwerk, de kazuifel tot een juweel maakte. Wanneer men deze voor kostbaarheid geschapen vorm in een
| |
| |
goedkoop lapje industriestof vervaardigt, verliest hij elke betekenis, afgezien nog van het feit dat de barokke kostbaarheid op zichzelf ons niet meer ligt. Dit geldt ook voor de nieuwe kazuifel, die slechts in een waardige stof verwezenlijkt kan worden, zodat een ruime drapering ontstaat, waarin het weefsel zijn rijkdom en eigen karakter kan ontvouwen. Al verkiezen wij persoonlijk de horizontale drapering van de antieke snit, toch willen we de mogelijkheid van de rechte drapering, die verkregen wordt door een volronde kazuifel, helemaal niet uitsluiten: voor een versiering als b.v. die van Matisse voor de kazuifels van de Rozenkranskapel te Vence, lijkt zij zelfs aangewezen. Verder is het een overdrijving, te beweren dat slechts handgeweven stoffen voldoen. Wel bieden deze de rijkste mogelijkheden. Zij kunnen apart voor een bepaalde kazuifel geweven worden, zodat niet meer een weefsel geweven wordt, maar een kleed.
Met al deze karakteristieken heeft het kleed toch zijn laatste bepaaldheid nog niet verkregen. Het moet nog binnentreden in een concrete menselijke geschiedenis, in de concrete menselijke ruimte en tijd. In vroegere eeuwen werd een kazuifel de priester bij zijn wijding meegegeven als een persoonlijk kleed, aangepast aan zijn stand en gestalte. Hoewel er nog herinneringen aan dit gebruik blijven voortleven, is de kazuifel thans geëvolueerd tot een ceremonieel kleed, meer gebonden aan liturgische ruimte en handeling dan aan de persoon zelf van de priester. Met de relatieve nadelen hieraan verbonden, lijkt dit toch een theologische opvatting te weerspiegelen die ons heden - in een tijd van deklerikalisatie - na aan het hart ligt. De beste produkten van de hedendaagse paramentiek hebben ook deze tot nog toe onopgemerkte feitelijkheid tot een artistieke expressie gebracht door de kazuifel af te stemmen op de ruimte waarin hij gedragen wordt. De kazuifel heeft een andere functie in een krypte dan in een helder koor.
Tot nog toe hebben wij de kazuifel als een statisch gegeven beschouwd. De aard zelf van dit gewaad leent zich daar toe. In zijn universaliteit bezit het een zekere onbeweeglijkheid, waarvan de consequenties aanvaard moeten worden. Maar deze onbeweeglijkheid kan niet totaal zijn. De priester - en met hem de gehele gemeenschap - treedt door het zich bekleden zelf het mysterie in, hetgeen een daad is. (Het zou daarom zinvoller zijn dat de priester, zoals de bisschop het doet, zich zou aankleden voor de gemeente. Vroeger bekleedde zich de priester met de kazuifel slechts na de gebeden aan de voet van het altaar). Het kleed moet de volheid van zijn symbolische betekenis krijgen door opgenomen te worden in het liturgisch gebeuren. Doch hier ontmoeten wij de meeste opwerpingen tegen de snit van de klokkazuifel. Men verwijt hem dat hij niet spontaan in de liturgische handeling kan opgenomen worden, dat hij niet ‘praktisch’ is. Juist dit onpraktische is echter een essentiële factor van het liturgische kleed van vandaag. Onpraktisch is overigens een relatief begrip. Ook de profane mode is vaak onpraktisch. Mevrouw maakt het huis niet schoon op naaldhakken en een atleet wint geen veldloop in colbert. De belemmering welke de klokkazuifel de gebaren van de priester oplegt stelt juist het specifieke van de heilige daad in het licht. Hij zondert de daad af door het vrijwillig opnemen van de remmingen die hij oplegt. Hij maakt alle wilde of bruuske gebaren onmogelijk. Hij inspireert de celebrant onbewust tot bezinning op de priesterlijke functie. Het onpraktische van het gewone leven wordt praktisch in de liturgische handelingen. De opwerpingen komen alle voort uit de weigering
| |
| |
zich aan de regels van het heilige spel te onderwerpen, m.a.w. uit de profane tijds- en ruimte-structuur te treden.
Een tweede opwerping komt voort uit een al te exclusief esthetische opvatting van het liturgische kleed dat slechts schoon zou zijn in een ideale, feilloze drapering. Deze opwerping steunt op een zeer oppervlakkige opvatting van wat schoonheid is en op een valse verhouding tot de functie van het kleed dat slechts in een dynamische wisseling van aspecten zijn volle rijkdom ontvouwt.
Wij zouden onze losse opmerkingen over de kazuifel van vandaag hier kunnen besluiten, was het niet dat wij één vraag hebben overgeslagen, een vraag die nu nog steeds op het voorplan staat: wat met de versiering van de kazuifel? Nog steeds zitten velen een beetje verlegen met de kazuifels zonder versiering. Vaak wordt de waarde van een kazuifel nog afgewogen naar zijn ornament. De binnen-liturgische pogingen om de kazuifel te revaloriseren zijn grotendeels gericht geweest op een oppervlakkige en meestal minderwaardige aanpassing van bepaalde zogenaamde christelijke zintekenen. De kazuifels welke wij als de beste van de huidige produktie beschouwen, vragen echter geen expliciete symbolen meer. Zij zijn zelf weer symbool geworden. Ervaart de moderne sensibiliteit een bijkomende versiering niet als een teken van onvolgroeidheid, onechtheid of armoede? Maar ook dit mag niet tot absolute regels leiden. Het is mogelijk dat het kleed zijn inwendige symboliek gaat expliciteren en op die manier de band met de moderne mens uitdrukt. Het oorspronkelijke kleedkarakter gaat wel niet verloren, maar treedt op de achtergrond. Puristen zullen dit veroordelen, en het is inderdaad een gevaarlijke onderneming. Maar dat ook langs deze weg waardevolle oplossingen gevonden kunnen worden, bewijzen de kazuifels van het echtpaar Mikl in de Pfarrkirche zum Heiligen Blut te Salzburg-Parsch of die van Matisse voor de Rozenkranskapel te Vence. In deze beide gevallen zijn de gewaden expliciet afgestemd om de ruimte waarin zij moeten gebruikt worden en op de motieven welke deze ruimte bevolken. Aldus bewerken zij een merkwaardige eenheid van de ruimte waarvan de priester het kristalisatiepunt vormt. Het gevaar is echter niet denkbeeldig, dat het kleed, en de priester zelf, hierdoor een eind- en rustpunt worden in de ruimtelijke beweging, zodat de handeling zelf, waarvoor alles daar is, in het gedrang komt. Zoals de oude klokkazuifels ons leren blijft de meest aangewezen
versiering ongetwijfeld diegene die in het weefsel zelf wordt aangebracht, aan het weefsel schaal en rijkdom verleent zonder het vlak te doorbreken; een beetje zoals sommige Italiaanse muren, die voor alles muur zijn, maar tevens in zich een rijkdom van eeuwen versiering hebben opgenomen.
De kazuifel is geen volledige kleding. Samen met de kazuifel moeten ook de andere stukken van de priesterlijke kleding nieuw worden gemaakt. Een klokkazuifel accordeert bijvoorbeeld moeilijk met een albe uit fijne Brugse kant. Wij wilden hier echter geen praktische les geven, slechts enkele primaire beschouwingen naar voren brengen. Wanneer men begrepen heeft dat de vernieuwing van de kazuifel groeit uit de inwendige behoefte, door middel van het authentieke eigentijdse symbool het heilige opnieuw zijn werkelijke plaats in ons leven te geven en men in openheid, deemoed en vertrouwen dit symbool zoekt waar het te vinden is en het aanvaardt zoals het zich voordoet, dan ontdekt men de goede praktische oplossingen vanzelf, in een rijke verscheidenheid.
|
|