| |
| |
| |
Godsdienstige kroniek
Reflecties rond het heengaan van Dr. Fisher
Dr. W. Peters S.J.
GISTEREN, de laatste dag van de meimaand, heeft Dr. Fisher Canterbury verlaten. Hij is nu vier en zeventig: geen leeftijd in een wereld die Winston Churchill, Adenauer, Pius XII, de tegenwoordige Paus, op een heel wat hogere leeftijd even zware als verantwoordelijke taken zag en ziet vervullen. De aartsbisschop heeft zelf verklaard dat hij gezond is, ‘in full vigour and strength’. De vraag naar de eigenlijke reden van zijn heengaan is bijgevolg onontkoombaar. Het motief dat de aartsbisschop in zijn toespraak tot de synode van Canterbury in januari naar voren heeft gebracht luidt, dat in tegenstelling met zijn gezondheid die nog niets geleden heeft, en met zijn wijsheid die toegenomen is, zijn geduld is afgenomen. Erg overtuigend lijkt ons deze motivering niet.
Merkwaardig is ook dat over het geheel genomen de Anglikaanse Kerk zijn heengaan niet betreurt. In reacties die enkele maanden geleden van alle kanten in de pers verschenen, viel waardering te beluisteren voor het goede werk door de aartsbisschop verricht, maar ook iets van waardering voor het besluit om nu maar heen te gaan. We menen te moeten zeggen dat een vrij duidelijke suggestie dat het tijd was om af te treden, het vorig jaar gegeven werd in het voorwoord van Crockford's Clerical Dictionary, enigszins te vergelijken met de Nederlandse Pius-Almanak. Het voorwoord bij deze jaarlijkse publikatie is steeds anoniem, steeds gezaghebbend en als regel shockerend om welke reden dan ook. Dat deze uitgave, die een niet-officiële publikatie is van de Staatskerk, plotseling de kwestie ter sprake bracht van de opvolging van Dr. Fisher, terwijl deze nog geen enkele aanwijzing had gegeven van heen te willen gaan, deed velen vermoeden dat er binnen de Staatskerk een sterke stroming van kerkleden bestond die het welletjes begonnen te vinden, en diep overtuigd waren dat Canterbury een andere aartsbisschop behoefde. In overigens hoffelijk gestelde taal werd wel uitzonderlijk duidelijk gemaakt dat de nieuwe aartsbisschop anders moest zijn dan Dr. Fisher. ‘Laten we eerst zeggen wat de Kerk niet nodig heeft. De Kerk heeft geen behoefte aan een kleurloze, kalme, zakelijke administrateur;.... het zou een ramp zijn als de nieuwe aartsbisschop vóór alles gezien zou worden als een administrateur’. Een dergelijke uitspraak krijgt iets wrangs wanneer men zich herinnert dat Dr. Fisher links en rechts, in allerlei soort van superlatieven, geprezen is om zijn administratieve kwaliteiten en activiteiten; hij was achttien jaren lang de rector van een grote school en hij heeft de Staatskerk op de wijze van een school bestuurd: aldus een vrij algemeen oordeel over Fisher als aartsbisschop.
In ditzelfde artikel wordt ook de nieuwe aartsbisschop getekend. Zijn eerste zorg zal moeten zijn ‘de innerlijke hervorming van de Kerk, opdat deze haar taak beter zou kunnen volbrengen en deze taak is het Engelse volk te leren en te leiden bij het aanbidden en dienen van de Almachtige’. Ook in deze woorden ligt een ongunstig oordeel opgesloten over de afgetreden aartsbisschop; hij heeft
| |
| |
zich te veel bezig gehouden met de oecumenische beweging, met gesprekken en contacten binnen de Wereldraad van Kerken alsook binnen de Anglican Communion; en al geeft men royaal toe dat hij op dit terrein grote verdiensten heeft, het is voor velen ten koste gegaan van zijn primaire taak, namelijk het geestelijk leven binnen de Kerk zelf. Net als in 1942, het jaar waarin de grote William Temple aartsbisschop van Canterbury werd, heeft de Kerk vandaag behoefte aan frisse lucht, zo lezen we in hetzelfde artikel.
Het vrij onverwachte, betrekkelijk vroege en weinig betreurde vertrek van de aartsbisschop vindt naar onze overtuiging zijn laatste verklaring zeker niet in het uitgeputte geduld van Dr. Fisher. Het komt ons voor dat de ontwikkeling van een nieuwe situatie in de Staatskerk hem er toe bracht de leiding aan een ander over te laten. Deze situatie vindt zijn duidelijkste en meest sprekende uiting in de nieuwe verhouding met Rome; maar we mogen de nieuwe situatie hiermede geenszins identificeren.
Overzien wij de periode van Fisher's bestuur - hij werd in 1945 aartsbisschop van Canterbury -, dan menen we te mogen zeggen dat deze van meet af aan gekenmerkt werd door betere betrekkingen met de zgn. Vrije Kerken. We zijn hierbij niet blind voor het vele reizen en trekken van Fisher om de banden tussen de moederkerk die Canterbury is en haar dochterkerken, verspreid over het voormalige Britse Imperium en zelfs daarbuiten, nauwer aan te halen. Maar het zijn voornamelijk besprekingen met verschillende niet-anglikaanse denominaties die de bestuursperiode van Fisher kenmerken. Reeds in 1946 houdt hij te Cambridge een enigszins berucht geworden rede, waarin niet alleen verzoening en éénwording met de presbyterianen vurig bepleit worden, maar ook de weg hiertoe wordt aangewezen: dat de presbyterianen op de een of andere manier er toe besluiten ‘to take episcopacy into their system’. Op de besprekingen volgden de rapporten: maar daar bleef het bij. De hereniging bleek in feite veel, veel moeilijker dan de aartsbisschop blijkens zijn suggestie en uitspraken vermoed had. Veel verder dan ‘betere betrekkingen’, of een zuiverder begrip van elkaars positie zijn de besprekingen in feite niet gekomen. Er bleek niet alleen een kloof te zijn tussen Rome en Canterbury; de scheiding tussen Canterbury en de Vrije Kerken is ook erg diep. Hereniging is niet alleen of voornamelijk een kwestie van wederzijdse goodwill: theologische verschillen spelen hierin een beslissende rol. Dit is de fase die onmiddellijk volgt, zodra men de Kerk van Christus ziet als organische eenheid, en niet als een soort van administratieve vereniging van uiteenlopende elementen.
Gedurende deze bestuursperiode werd de Staatskerk bijgevolg gedwongen zich ook degelijker te bezinnen op eigen geloofsbezit. Deze bezinning dateert natuurlijk niet vanaf het einde van de oorlog, maar de contacten met de Vrije Kerken, alsook de beslissingen die genomen moesten worden in verband met de erkenning van een nieuwe kerk als die van South India, brachten een intensere theologische bezinning ook bij niet vak-theologen teweeg. Nu was en is Dr. Fisher geen theoloog, en hij heeft zelfs de indruk gewekt theologie te duchten en deze als een gevaarlijk iets te vermijden. Wanneer hij zich niet zonder succes veel moeite getroost heeft om de tegenstellingen tussen verschillende groeperingen binnen de Staatskerk zoveel mogelijk glad te strijken, geschiedde dit enerzijds met een beroep op het verlangen naar meer inwendige eenheid en harmonie, anderzijds door zekere vaardigheid om theologische verschillen met knap gevonden distincties uit de weg te ruimen. Voor velen waren zulke distincties
| |
| |
echter vaak weinig meer dan woordenspel. Als voorbeeld moge dienen de wijze waarop hij de vier essentiële punten waarop de Anglikaanse Kerk steunt wat betreft haar geloofsleer, te weten de Schrift, de Geloofsbelijdenis van Nicea, de sacramenten en door bisschoppen gewijde bedienaars, voorstelde als creative gifts liever dan als qualifying tests. Verschillende malen trouwens heeft hij zijn eigen kudde als ook de leden van Canterbury's dochterkerken gewaarschuwd tegen ‘over-definition en over-precision’. Omstandigheden hebben de Staatskerk echter gedwongen om zeer beslist en zeer precies te zijn in het bepalen van wat zij gelooft en niet gelooft. Het is niet verwonderlijk dat als opvolger van Dr. Fisher een vak-theoloog werd aangesteld.
Behalve het intense verlangen naar hereniging der christelijke kerken, heeft o.i. ook het verloop der besprekingen met de Vrije Kerken en een groeiend besef van de onontbeerlijkheid van scherpe afbakening van wat het geopenbaarde woord Gods bevat, de aartsbisschop er toe gebracht naar Rome te gaan. Achteraf bekeken heeft dit bezoek aan de Paus misschien iets van een grand finale, een groots slotstuk alvorens de befaamde acteur definitief van het toneel verdwijnt. Voor ons echter is het Dr. Fischer er vooral om gegaan om vóór zijn heengaan duidelijk de weg aan te geven die de Staatskerk voortaan zal moeten volgen, een weg, zo voegen wij er aan toe, die hij zelf te laat ontdekte: iets wat de aartsbisschop zelf ook wel zal toegeven. Want met geen mogelijkheid kunnen we beweren dat Dr. Fisher's bestuur zich gekenmerkt heeft door fair-heid ten opzichte van Rome. Integendeel, maar al te vaak bevatten zijn woorden duidelijke sporen van anti-paapsheid. Dit niet alleen in de beginfase van zijn bestuur, maar eigenlijk tot betrekkelijk kort vóór zijn bezoek aan Rome. Bittere beschuldigingen begon men min of meer gewoon te vinden; men kreeg herhaaldelijk de indruk dat hij uit de weg ging juist om de katholieken een trap te geven. Wanneer apartheid een woord wordt dat zwaar geladen is van afschuw, gebruikt de aartsbisschop dit in connectie met Rome. Wanneer er allerwegen een verlangen is om één te worden en zich te keren tegen het communistisch gevaar, liet hij geen protest horen toen zijn collega uit Manchester katholieken en communisten over één kam scheerde, en liet hij duidelijk vernemen dat wat betreft eenheid en saamhorigheid de katholieken nog niet de eerste meest elementaire princiepen kennen. En in een voorwoord tot een minderwaardige brochure beschuldigt hij de katholieken van allerhande minderwaardige praktijken. Van hoffelijkheid jegens de katholieke Kerk is heel weinig sprake geweest.
Totdat hij zijn bezoek bracht aan Rome, een daad van hoffelijkheid, zoals hij zelf zeide. In de rede waarin hij zijn heengaan aankondigde, heeft hij nog gesproken van ‘enmity, battles, bitterness’ tussen Staatskerk en Rome, en hieraan toegevoegd dat er nog wel wat tijd mee gemoeid zal zijn voordat deze geheel verdwenen zijn. Inderdaad: we moeten echter constateren dat in het verleden de aartsbisschop weinig of niets gedaan heeft om betere betrekkingen met Rome tot stand te brengen.
We mogen in Fisher een typische representant zien van de Staatskerk wat betreft zijn oorspronkelijke houding ten opzichte van Rome; en het lijkt ons geraden hiermede rekening te houden, willen we niet vervallen in een ongegrond optimisme.
De ‘koude oorlog’ tussen de Staatskerk en de katholieke Kerk, waarover men deze laatste maanden nog al eens heeft kunnen lezen, heeft verscheidene oorzaken. Dat Rome de echte anglikaan niet ligt, schijnt ons niet zo belangrijk toe; wel wordt Rome vaak verweten dictatoriaal te zijn en antidemocratisch en tota- | |
| |
litair, en vaak wordt er veel ophef van gemaakt dat de Staatskerk is ‘a democratic Church by conviction and practice’; we kunnen echter moeilijk de indruk van ons afzetten dat achter zulke reacties vaak een heimwee schuil gaat naar meer gezag in eigen kerk; velen zijn het gehaspel om tot een juiste omschrijving te komen van ‘lawful authority’ in de nieuwe Codex erg moe. Wij menen dat het klimaat van een koude oorlog in de eerste plaats op rekening komt van een duidelijke jaloezie ten opzichte van de katholieke Kerk. Deze ligt voor de hand, zodra men zich realiseert hoe veel Rome de laatste decenniën in getal, maar meer nog in invloed, heeft gewonnen, wanneer men denkt aan de scharen eminente bekeerlingen van de laatste honderd jaar, wanneer men links en rechts nieuwe katholieke kerkgebouwen, hoe bescheiden soms ook, ziet verschijnen, terwijl de Staatskerk met het probleem zit van ‘redundant churches’, van overtollige kerken. De jaloersheid vindt, menen we, ook in niet geringe mate haar oorsprong in de zekerheid die de katholieke Kerk kenmerkt, en een innerlijke saamhorigheid en binding, die de Staatskerk bijna geheel vreemd zijn, zodra het over leer, en zelfs zeden gaat. Ook menen we als bron van deze jaloezie te moeten aangeven de over het algemeen ongunstige pers die de Staatskerk heeft, terwijl de katholieke Kerk meer sympathie is ten deel gevallen dan vroeger gebeurde. We beweren niet dat de Staatskerk zulke ongunstige pers-reacties steeds verdient; maar men kan het de journalist nauwelijks kwalijk nemen wanneer hij een botsing tussen de aartsbisschop en zijn eigen
clergé ‘nieuws’ vindt, meer nieuws dan de gehoorzaamheid. Hoe frequent zulke botsingen zijn, weet iedereen, en de scheidende aartsbisschop, die niet steeds even tactisch in zijn opmerkingen was en te veel het oude schoolhoofd bleef, heeft ruim zijn deel gehad.
Bij deze jaloezie moeten we voegen een zekere angst voor de katholieke Kerk, omdat deze op de uiterst rechtse vleugel van de Staatskerk, de Anglo-catholics, immer een krachtige aantrekking blijft uitoefenen. Evenmin mogen we vergeten dat de barre afzijdigheid van de katholieken waar het gaat om hereniging, om gesprekken met andersdenkenden, om de Wereldraad van Kerken - een afzijdigheid die de anglikanen wel moet treffen als een grenzeloze eigengereidheid en onuitstaanbare zelfvoldaanheid -, de leiders en veel leden van de Staatskerk vijandig stemde ten aanzien van Rome, omdat deze afzijdigheid hun eigen oecumenisch werken en zwoegen grotendeels onvruchtbaar maakte. De laatste jaren voegde zich bij deze elementen van het koude-oorlog-klimaat nog een zekere verbitterdheid dat de katholieken zonder blikken of blozen zich de Ecclesia Anglicana wisten, die teruggaat tot de vroegste tijden van het christendom in de Britse eilanden. Herhaaldelijk bracht de Staatskerk dan met klem naar voren dat zíj onafgebroken teruggaat op de Kerk van Sint Aiden, van Sint Augustinus, van Thomas a Becket; nog zeer onlangs liet de nieuw benoemde aartsbisschop Dr. Ramsey duidelijk horen dat er nimmer sprake van kan zijn dat de Staatskerk afstand zou doen van deze, haar ere-titel: deze uitspraak vinden we in een artikel waarin Dr. Ramsey de nieuwe betrekkingen met Rome besprak.
Tot de sfeer van psychologische krijgsvoering hebben ook de katholieken een vaak weinig verheffende bijdrage geleverd. Het valt niet te ontkennen dat de katholieke Kerk in Engeland een sterke Ierse invloed heeft ondergaan, en dat deze in niet geringe mate haar leven heeft getekend. Eeuwenlang betekende Iers hetzelfde als door de Engelsen onderdrukt, en de sporen hiervan zijn nog geenszins verdwenen. De achterdocht - en erger - ten opzichte van Engeland
| |
| |
strekte zich als vanzelf uit tot de officiële Staatskerk. Maar al te vaak veroorzaakte dit een gevoel van minderwaardigheid bij bepaalde groeperingen binnen de katholieke Kerk, en op soms kinderachtige wijze probeerde men dan eigen superioriteit te doen gelden door reclame te maken met voetballers, boksers, toneelartisten enz., die katholiek waren. En wanneer men met zeker recht kan constateren dat er in deze dagen aan katholieke zijde weinig vijandigheid en bitterheid te vinden is, dan betekent dit allerminst dat er sympathie aanwezig is, en een pogen om de anglikanen beter te begrijpen. Afzijdigheid en onverschilligheid kenmerken de katholieke Kerk in deze. Dit geldt vooral voor het meer noordelijk gedeelte van Engeland; en het komt ons allesbehalve toevallig voor dat de drie voornaamste bisdommen, te weten Liverpool, Salford (Manchester) en Leeds in de jaren vijftig allen een nieuwe bisschop kregen, die uit het zuiden werd gehaald: en het zijn deze drie bisschoppen, te samen met de kardinaal, die betrokken zijn bij de voorbereidende besprekingen van het Concilie en contact hebben met het nieuw opgerichte secretariaat van kardinaal Bea.
Wij willen op een laatste factor wijzen die het klimaat tussen Rome en Canterbury ongunstig beïnvloedt. In brede kringen treft men argwaan aan wat betreft de oprechtheid van de anglikaan. We moeten toegeven dat het voor een buitenstaander steeds uiterst moeilijk zal blijven om waardering te koesteren voor het lid van de Staatskerk dat de inwendige tegenspraak van zijn Kerk ziet en deze accepteert. Het is voor katholieken buitenmate lastig en een echte opgave om te begrijpen hoe een oprechte anglikaan niet alleen veel vaagheid wat betreft de leer, maar ook onverzoenbare tegenstellingen, rustig kan aanvaarden. Velen menen ernstig aan zijn eerlijkheid te moeten twijfelen, en dan loert de beschuldiging om de hoek dat de serieuze anglikaan met opzet bepaalde zaken niet wíl zien, aan struisvogelpolitiek doet of om wille van een natuurlijk goed voor de waarheid op de vlucht gaat. In gesprekken met bekeerlingen, die de moeilijke stap naar Rome wél namen, beluistert men soms iets van een dergelijke beschuldiging: ze kennen vele andere ex-geloofsgenoten die overtuigd zijn dat de ware kerk die van Rome is, maar die de beslissing niet kunnen nemen: ze plaatsen zich dan buiten hun familie, moeten hun geestelijk dienstwerk opgeven, enz. Bekend in deze is het verhaal dat over Chesterton gaat: deze zou tien jaar op de stoep van de kerk in Farmstreet hebben gezeten, alle voorbijgangers naar binnen lokkend omdat daar de ware kerk was, maar zelf op de stoep blijvend! Of deze twijfel aan de oprechtheid al dan niet gegrond is, doet o.i. weinig ter zake. Wij hebben als katholiek niet het recht te oordelen, laat staan te veroordelen, en we doen beter begrip op te brengen hoe zwaar het verlaten van de anglikaanse Kerk velen valt, en hoe moeilijk wij het vele oprechte anglikanen maken door ons gebrek aan sympathie en medeleven.
Tegen deze achtergrond wint het bezoek van Dr. Fisher aan de Paus in betekenis. We zullen de allerlaatsten zijn om te beweren dat de kerkstrijd in Engeland binnenkort tot het verleden zal behoren. Wel zijn we ervan overtuigd dat er niet alleen betere betrekkingen zullen ontstaan, maar dat deze betere betrekkingen veel vruchtbaarder zullen blijken te zijn dan de tot nu toe gevoerde besprekingen tussen Staatskerk en Vrije Kerken. Het bezoek aan Rome was op zich spectaculair, en het kwam aan het einde van Dr. Fisher's bestuur; we zien het zuiverder wanneer we het bescheiden plaatsen aan het begin van een nieuwe weg: een lange weg, maar met hoopvol perspectief.
|
|