| |
| |
| |
Literaire kroniek
Paul Lebeau De tragiek van het intellectualisme
Fr. van Vlierden
‘Het grote werk is af: ‘Tussen Logos en Bios’.
De blauwe Bloem, p. 245.
DE drievoudige bekroning van Lebeau's jongste roman Xanthippe - n.l. met de ‘Prijs der Kempische Schrijvers’, de ‘Prijs der Provincie Antwerpen’ en de ‘Prijs van de Scriptores Catholici’ - heeft de al te vluchtige actualiteit gelukkig weer attent gemaakt op een auteur die nogal eenzaam door het leven van de Zuidnederlandse letteren gaat. Deze ruime erkenning valt daarenboven samen met Lebeau's schrijversjubileum, indien men er ten minste rekening mee wil houden, dat de romancier in 1935 zijn eersteling schreef die in 1940 zou verschijnen: Het Experiment. In deze 25 jaren van literaire werkzaamheid heeft Paul Lebeau zeven romans gepubliceerd en enkele novellen, hetgeen erop zou kunnen wijzen, dat hij slechts met veel schroom zijn werken aan de openbaarheid prijsgeeft. In dit verband werd door de kritiek herhaaldelijk gewezen op de moeizaamheid waarmee de auteur arbeidt, en deze laatste geeft daar zelf wel een verklaring van: ‘Ik streef naar een literatuur die ook aan de behoeften van de geest voldoet.... Mij interesseert de mens in zijn worsteling met de levensproblemen, de mens op zoek naar de waarheid’ (interview in De Linie).
Om deze tendens en ook om andere redenen is hij eigenlijk een zuivere incarnatie van een hele schrijversgeneratie. Alle auteurs die tussen de jaren 1936 en 1939 debuteerden, onderscheiden zich van de grote generatie van 1930 door twee dingen: een uitzonderlijke belangstelling voor een romantische jeugdbeleving en anderzijds een worsteling om de grote vraagstukken waarin hun kunst uitmondde op de vooravond van de wereldcatastrofe. De cultus van een gehypertrofieerd jeugdig zelfbewustzijn en een persoonlijk begaan zijn met actuele problemen brachten bij deze auteurs een opvallende spanning aan het licht tussen gereserveerdheid en engagement, waarvan men de paradoxale mengeling op een bijzonder duidelijke wijze weervindt in het oeuvre van de ‘geboren piekeraar’, zoals Lebeau zichzelf heeft genoemd. Ongetwijfeld werd Lebeau in zijn intellectualistische aanleg ook gesteund door de academische vorming die hij genoten heeft. Hij behoort tot de generatie die de strijd voor de vernederlandsing van het universitair onderwijs in Vlaanderen heeft meegemaakt en die als eerste ook de vruchten hiervan mocht plukken. De strijd van de Vlaamse studenten om het verwerven van dit elementairste recht maakt overigens het onderwerp uit van Lebeau's tweede roman, De Zondebok, en ook later legt hij nog een opvallende aandacht aan de dag voor Vlaamse vraagstukken.
Toch gaat zijn belangstelling veel verder dan nationale motieven, daar de jonge intellectueel zich volledig geworpen heeft in de geestelijke problemen die zijn tijd beroerden. Hij promoveerde overigens met een proefschrift over het dillettantisme als levenshouding in de spiegel der Europese literatuur, en ook
| |
| |
hiervan dragen zijn eerste werken de duidelijke sporen. Zo zijn de meeste romans van Lebeau ook een tijdsdocument. Het Experiment (1940) en De Zondebok (1947) waren zelfs bedoeld als tijdskritiek; de eerste velde een oordeel over het vitalisme, de tweede was een aanklacht tegen de toestanden in een franskiljons onderwijs. Johanna-Maria (1950) en De blauwe Bloem (1951) waren eens te meer een kritiek op het vigerend vitalisme, al wreekt zich in dit tweede werk ook een exclusief intellectualisme. De kleine Karamazov (1957) en Het Siegfriedmotief (1954) schetsen een beeld van de vooroorlog, de oorlog en de naoorlog. Alleen Mijn Vriend Max (1940), De laatste Roos (1956) en Xanthippe (1959) staan los van de eigentijdse vraagstukken.
Hoe belangrijk deze werken echter ook zijn als tijdsdocument, men zou de auteur onrecht doen, indien men zijn oeuvre tot dit aspect wilde beperken. Want al streeft hij ongetwijfeld zeer bewust zulk een documentatie en zulk een tijdskritiek na, achter deze objectieve inhoud grijpt een o.i. veel belangrijker subjectieve worsteling plaats, waarvan het scherp geobserveerd en bekritiseerd tijdsbeeld slechts een epifenomeen is. In de grond gaat het in dit werk immers om veel meer. De grote zegen van een scherp en ontwikkeld intellect blijkt immers even ambivalent te zijn als de doos van Pandora. Er komt voor de auteur de ervaring bij ‘dat bewustheid lijden is, onbewustheid genot, onverantwoordelijkheid onschuld’ (De Zondebok, p. 141). Het intellectueel bestaan is een zware last en een bron van veel lijden. Deze ervaring behoort wel tot de kern van Lebeau's beleven. Het centrum van zijn intellectualistische problematiek is precies de problematiek van dit intellectualisme zelf, en van hieruit ontdekt men geredelijk de eenheid en de samenhang van heel zijn werk.
Aanvankelijk had dit intellectualisme de allures van een bewust programma. Daarover zei Lebeau in een interview: ‘Zo heb ik in Het Experiment een illustratie willen geven van het verraad der klerken, niet in de betekenis van J. Benda, maar als een parafrase op de karakteristieke wending van de denkende avantgarde in deze eeuw, die het zoeken naar waarheid als taak van de intellectueel opgaf voor een intensief beleven aller levenservaringen zonder meer’ (De Linie, 1950). Nog uitdrukkelijker zegt hij over zijn volgende diptiek: ‘In Johanna-Maria stel ik een vrouw voor die de zin van het leven niet zoekt in de kwaliteit der eigen beleving maar in het altruïsme. En dit tegenover twee vitalisten: haar vader, die een meer algemeen verspreide vorm van levenszucht belichaamt; haar zoon die de bewuste zoeker naar het geestelijk avontuur zal moeten symboliseren’ (ib.). Hij noemt beide werken overigens: ‘een opzettelijke probleemstelling’ (ib.).
Naast en verder dan deze programmatische opzettelijkheid reikt echter het feit dat zijn intellectualisme als bijna natuurnoodzakelijk compendium een even uitdrukkelijk antivitalisme huldigt: de auteur verwerpt het intensief beleven dat ten koste van de waarheid zou bereikt worden en hij streeft naar een sereen inzicht als hoogste goed. Ongetwijfeld heeft deze antivitalistische tendens historische motieven: Lebeau debuteerde op een ogenblik dat het vitalisme, in eigen land zoals elders, zijn laatste triomfen vierde en zijn Experiment verscheen precies op het moment waarop het vitalisme ten onder ging in de catastrofe van de tweede wereldoorlog. In de poëzie werd dit op tragische wijze geïllustreerd door het laatste werk en het levenslot van Marsman, du Perron e.a. evenals in het werk van onze Vormendichters. Ook in het proza was dit het geval: het vitalisme vierde zijn hoogste triomf met Houtekiet (1939) van G. Walschap, maar deze
| |
| |
roman bracht ook op paradoxale wijze de doorbraak van de vergeestelijking in Walschaps creatief werk. De tijdgebondenheid van Lebeau's antivitalisme spreekt overigens duidelijk uit zijn definitie van de roman, die vooral geïnspireerd is door zijn reactie op zijn onmiddellijke voorgangers, waarbij ook Walschap, weliswaar niet expliciet, betrokken wordt: ‘Voor mij is de roman niet louter een verhaal. Een ‘story’ en personages volstaan niet. Er moet ook geestelijke spankracht in steken. Ik kan wellicht even goed genieten van de Pillecijns muzikale atmosfeerschepping als van Elsschots gepolijste zakelijkheid ‘des burgerlijken levens’ maar uiteindelijk laten beiden me onbevredigd. Mij interesseert de mens in zijn worsteling met de levensproblemen, de mens op zoek naar de waarheid’ (De Linie). Met zijn eigen probleemroman kwam Lebeau dus juist op zijn tijd, want niet alleen Walschap, doch ook de Pillecijn beleefde in 1939 zijn omkeer, toen hij met zijn Soldaat Johan (1939) het estheticisme de rug toekeerde om een nationale problematiek in zijn werk te introduceren.
Bij Lebeau is de inzet van de strijd, zoals gezegd, zijn intellectualisme zelf. Men stoot daarop in al zijn werken, maar het zuiverst heeft de auteur het geformuleerd in zijn meest serene novelle, De laatste Roos: ‘Zal ik dan voor eeuwig gedoemd blijven, in dit leven slechts de toeschouwer te zijn van mijn indrukken, maar nooit gedreven worden door de heftigheid van mijn gevoelens’ (p. 49). Eigenaardig is hierbij inmiddels wel, dat hij hier schijnt te klagen, in de persoon van zijn vijfenveertigjarig ik-personage, over de gevolgen van zijn aanvankelijk programma, dat immers op onderzoek en inzicht was gericht, en tegen de heftigheid van de ervaring! Deze tegenstelling wijst echter wel op een evolutie, die verder duidelijker moge belicht worden. De meest eigen ervaring van de auteur in het verloop van zijn oeuvre lijkt immers te zijn, dat hij vanuit zijn intellectuele instelling, als behept met zijn wil te doorschouwen en toe te schouwen, nooit de beleving van het volle leven zelf kon bereiken. Er is bij al zijn personages een onmacht aanwezig om tot het leven in te gaan en het te aanvaarden, waardoor zij uiteindelijk onbevredigd blijven. Dit nu is wel een duidelijk en onmiddellijk gevolg van de antivitalistische strekking die zijn intellectualisme van in den beginne heeft gekenmerkt. Iets dergelijks, maar dan in nog belangrijker mate, kon men reeds aanstippen in het schrijverschap van die andere intellectualist Simon Vestdijk.
Doch Vestdijk ontsnapt aan de tragiek van deze situatie door ze in een verhoogd bewustzijnsmoment met ironische zelfspot te analyseren, terwijl Lebeau er eigenlijk veel meer onder lijdt, omdat hij wellicht ook meer in de mogelijkheden van zijn geamputeerd intellectueel bestaan heeft geloofd. Zijn eerste hoofdpersonage, Walter Bieleman, heeft zijn bestaan reeds zeer systematisch willen compartimenteren tussen het leven van de geest en dat van de drift. Dit laatste gold dan als een toegeven om het eerste in een zo ruim mogelijke mate te vrijwaren, maar verkreeg eigenlijk geen authentische waarde. Frans Delacroix, de zoeker naar ‘de blauwe bloem’ - een mytische voorstelling van de kennisdrang - schrijft in de gelijknamige roman een grote studie onder de titel ‘Tussen Logos en Bios’. Alles wat tot het domein van het spontane, biologische, intuïtieve, geslachtelijke behoort wordt afgewezen in naam van een fundamenteel en absoluut intellectualisme. In De laatste Roos nog zegt de hoofdpersoon - een professor die nog niet gehuwd is, en een late esthetische bekoring doormaakt -: ‘Zo heb ik ook in mijn leven de bloemen steeds gemeden om wille van mijn geestelijke rust, omdat zij in mij verschijnselen teweeg brachten, die ik niet
| |
| |
logisch kon verklaren. Ik heb altijd bewust willen leven, beschouwend, met andere woorden nooit volkomen in het nu. Die dat wel deden noemde ik barbaren’ (p. 63). Het is wellicht goed in dit verband eraan te herinneren dat de vitalist in Lebeau's Experiment Herman Vandale (!) heette. Belangrijker is echter, dat bijna alle hoofdpersonages van Lebeau gebukt gaan onder de tweespalt in hun wezen, al wordt die dan ook niet meer zo systematisch doorgevoerd als in Het Experiment.
Deze weerzin tegen het intuïtieve en het biologisch-sexuele die Lebeau's personages kenmerkt heeft begrijpelijkerwijze fatale gevolgen voor hun verhouding tot de vrouw. Er is eigenlijk geen enkel gelukkig echtpaar in heel zijn oeuvre te vinden, en zijn mannelijke figuren kennen slechts minachting of vrees voor de vrouw: het biologisch intuïtief domein waartoe zij behoort stoot hen af. Reeds in Mijn Vriend Max heet het: ‘Ein freies Leben, ein Leben ohne Frauen’. De disharmonie tussen de vrouw en de man is precies de emanatie van een op de spits gedreven tegenstelling tussen de mannelijke Logos en de vrouwelijke Bios, en de misogynie, die men de auteur nogal geredelijk heeft toegeschreven, kan slechts in het raam van deze tegenstelling begrepen worden. De grond van dat alles is wel de eenzijdige en exclusief intellectuele instelling van Lebeau's mannenfiguren. Niet alleen werd daardoor hun eigen levensvatbaarheid in de kern aangetast, maar de vrouw wordt op haar beurt, als fataal gefrustreerde, het slachtoffer van die verschrompeling. In De Zondebok schreef de ik-persoon reeds: ‘Toen gaf ik het op. Ieder van ons begroef zich in zijn eigen leven en wij verwijderden ons steeds meer van elkaar. Maar ik was niet gelukkig en zij schijnbaar wel. Ik had behoefte aan iemand, bij wie ik ook geestelijk kon aanleunen. Ik hield van de eenzaamheid in de natuur, maar miste iemand, hetzij man of vrouw, in wie ik de dromen en ideeën die zich in de eenzaamheid in mij opstapelden, kon uitstorten. Zij had dat niet nodig’ (p. 141). Men kan in die uitlating de situatie trachten weer te vinden van de talloze intellectuelen, die, gezien de achterstand van het vrouwelijk onderwijs in Vlaanderen, eigenlijk beneden hun (intellectuele) stand moesten huwen. Dat zulk een huwelijk anderzijds sociaal en financieel zeer geslaagd kon schijnen, moge blijken uit dezelfde roman. Doch met deze maatschappelijke
beschouwingen gaat men, vrezen we, rakelings langs het echte vraagstuk heen, dat eigenlijk ontstaat uit het intellectualisme van al de mannelijke personages uit Lebeau's verhalen. Man en vrouw behoren daardoor tot een andere planeet: ‘Zij kan zich niet overgeven aan een abstract ideaal, niet leven voor een idee. Alleen maar voor een man van vlees en bloed, en steeds op een verdoken of uitgestalde sexuele basis’ (De blauwe Bloem, p. 205).
Men begrijpt daarom dat Lebeau wel een roman over Xanthippe schreef, doch een liefde tussen Abelard en Heloïse behoort voor hem tot de onmogelijkheden. In De laatste Roos (p. 46) is er wel sprake van zulk een volkomen liefde, waarin de vrouw verlangt naar een volmaakt geestelijke en fysische eenheid met de man, maar dat is dan ‘slechts’ de platonische mythe van Heroos. Wat wél verrast in Xanthippe is, dat Lebeau in deze roman het woord verleent aan Xanthippe alleen. Dat feit en het pleidooi dat ze daardoor mag houden, moet wel de doodsteek geven aan Lebeau's vermeende misogynie. Want in deze roman, meer dan elders, wordt het duidelijk dat de reden van de wanverhouding tussen man en vrouw in het intellectualisme van de man gelegen is. Xanthippe is een hoogbegaafde vrouw, die gedroomd heeft van een volledige liefde voor
| |
| |
een man, maar hierin volkomen bedrogen werd door de werkelijkheid. Zij is het slachtoffer van de intellectuele demon die Socrates bezeten heeft. Hún huwelijk, déze man en déze vrouw zijn de paradigmata waarin Lebeau's eigen problematiek haar definitieve en klassieke gestalte heeft gekregen. De intellectualistische bezetenheid van deze grote figuur heeft, in de roman van Lebeau, ten grondslag gelegen aan het levenslange misverstand en aan de mislukking van het huwelijk tussen hem en een vrouw, die alle onhebbelijkheden en ontgoochelingen mocht wijten aan een volkomen gewettigd frustratiegevoel. Ook in talrijke andere romans van Lebeau zijn de vrouwen het slachtoffer van mislukte betrekkingen met verintellectualiseerde mannenfiguren, maar Xanthippe is daarop achteraf een veel duidelijker licht komen werpen.
Ook Socrates verheldert achteraf belangrijke facetten uit het oeuvre van Lebeau. Zo b.v. de dikwijls dweperige vriendschappen waarin jonge mensen een alibi zochten voor hun weerzin voor de vrouw. In De Zondebok (vorig citaat) zoekt de jongeman iemand, hetzij man of vrouw, om zijn opgehoopte ideeën uit te storten. De twee motieven, huwelijk en vriendschap, vechten in Lebeau's oeuvre voortdurend om de voorrang, en ze staan eigenlijk ook tegenover elkaar: in de vriendschap wordt de overeenstemming van de geest niet bereikt op een biologisch-sexuele grand, en is er dus ook niet door in gevaar gebracht: de betrekking kan er louter geest in blijven. Slechts in Xanthippe zal een minder gunstig licht vallen op de vriendschappen van Socrates, maar daar kon de vrouw eindelijk haar rechten weer opeisen. Tot dan toe heeft de vriendschap echter een zeer belangrijke rol gespeeld, zodat hele romans daarop gebouwd werden: in Het Experiment is er Walter Bieleman's mefistofelische vriend Herman Vandale. In De Zondebok speelt Robert Brassein de rol van de grote vriend, in De kleine Karamazov en in Het Siegfriedmotief is de vriendschap het centrale gegeven, doch ook in De blauwe Bloem en elders speelt ze een belangrijke rol. In die dwepende vriendschap zit steeds een element van bewondering die nu eens verheffend dan weer neerhalend zal werken. De vriendschap zal juist absoluut zijn, omdat ze het centrale verschijnsel wordt van een idealistische jeugd, wat een ander leidmotief is in het oeuvre van Paul Lebeau. Maar de sentimentele dweperij gaat meestal vergezeld van een bewust strijdend, intellectueel veroverend dynamisme. In de vriendschap blijft de geestelijke beleving immers veel zuiverder geest dan in de door intuïtie en sexe vertroebelde liefde tot de vrouw. Het laat geen twijfel dat de auteur tot vóór zijn jongste werk
Xanthippe een duidelijke voorkeur aan de dag legde voor de vriendschap.
Toch houdt deze vriendschap evenmin stand als de liefde, ze loopt ook steeds op een fiasco uit. Maar hier komt de mislukking niet van binnen in, ze dringt zich op van buiten uit, en bijna steeds door toedoen van de vrouw. De liefde is meestal de spelbreker in de vriendschappen die Lebeau beschrijft. Deze laatste stranden telkens op de liefde die beide vrienden koesteren voor dezelfde vrouw: de rol van Jenny in Het Experiment vinden we terug in De Zondebok, in De kleine Karamazov, in Het Siegfriedmotief. Slechts in Xanthippe worden de rollen omgekeerd en zal de vriendschap een gelijksoortige rol spelen tegenover de liefde: het huwelijk tussen Xanthippe en Socrates leidt er schipbreuk door de schuld van Socrates' nooit aflatende intellectuele vriendschappen. Eénmaal triomfeert de vriendschap over de tegenstellingen die de vrouw tussen twee vrienden oproept, n.l. in De kleine Karamazov, waarin de bedrogen vriend door het offer van zijn leven het echtelijk geluk bij de andere herstelt. Het hoeft
| |
| |
voorts wel niet meer beklemtoond te worden, dat de voorrang van de vriendschap op de liefde in het werk van Lebeau op de eerste plaats het logische gevolg is van zijn intellectualistische instelling, die zich spontaan afkeerde van alles wat tot de ondoorzichtige orde van het biologische behoort. In de vriendschap zowel als in de liefde wordt dit laatste een element van storing en wanorde.
De talrijke mislukkingen die daardoor én in de liefde én in de vriendschap worden teweeggebracht, zijn de duidelijkste illustratie, dat Lebeau lijdt onder de onvolkomenheid van de levende werkelijkheid. Eigenlijk is hij daarom helemaal geen advocaat van het intellectualisme, men mag zelfs zeggen dat zijn personages daar allemaal het slachtoffer van zijn. Zij voelen a.h.w. aan, dat het bewaren van hun geestelijke integriteit ze precies machteloos maakt tegenover het leven zelf, dat hun rakelings voorbijgaat. De wijze ik-persoon uit De laatste Roos - eigenlijk het werkje der volledige bewustwording en bevrijding van Lebeau's intellectualisme - heeft op een bepaald ogenblik in zijn jeugd duidelijk de ervaring gehad der verlammende bewustheid: ‘Ik herinner me zeer goed dat plots uittreden uit mezelf, zodat ik mezelf zag zitten met haar hand in de mijne en me hoogst belachelijk vond. Dat was een eigenaardige sensatie, in zekere zin beslissend voor mijn verder leven, nu weet ik, voor mijn hele leven’ (p. 56). Terzelfder tijd object en subject te zijn van de eigen ervaringen is een pijnlijk voorrecht dat hij overigens deelt met de Anton Wachter uit De laatste Kans: ook hij treedt helemaal buiten zichzelf en wordt ‘object van zijn aandacht’ (p. 57).
Bij Anton Wachter leidde dit inzicht tot een werkelijk ‘entmythologisieren’ van alle als superieur voorgesteld menselijke verhoudingen. Doch zoals we reeds eerder hebben aangestipt, is Lebeau veel romantischer van aanleg en beleving, en hij heeft herhaaldelijk pogen te ontsnappen aan de onvolkomenheid der realiteit door zijn ideale voorstellingen van vriendschap en liefde tot een mythe te verheffen. De blauwe Bloem als heroïsch-mystische voorstelling van de drang naar de zuivere kennis is hiervan wel het meest typische voorbeeld. Het Siegfriedmotief is de incarnatie van een dweperige bloedsbroederschap, en in De laatste Roos breekt eens te meer op dit punt een duidelijk bewustzijn door: ‘Zeker, nu zie ik dat er bij haar, net als bij mij, een begin van - zij het een met spot gemaskerde - mythevorming is geweest. Zij vond in hem de David van Michel Angelo zoals ik in haar de Venus van Sandro Filipepi’ (p. 56). Evenmin als bij Vestdijk slaagt hier echter de mythe: Frans Delacroix in De blauwe Bloem komt tot het inzicht, dat zijn eenvoudige moeder veel intenser en waarachtiger had geleefd dan hij zelf. Hij kondigt overigens al de ‘overbodigen’ uit Het Siegfriedmotief aan door zijn ervaring: ‘ik kan gemist worden’ (p. 194). In dit recenter werk bevrijdt de pijnlijke werkelijkheid de hoofdfiguren ook van hun jeugdmythe, en de wijze man uit De laatste Roos maskeert zijn mythevorming met spot. Xanthippe is dan ook geen mythe meer, het is bijna een antimythe, een rehabilitatie gericht tegen de mythe van de feeks. Zij is een paradigma in de klassieke zin van het woord: een typisch voorbeeld zonder meer, hetgeen aan de overzijde van de mythe staat.
Niet alleen de personages, ook de auteur ervaart op scherpe wijze de spanning tussen zijn intellectualistische instelling en zijn romantische beleving, en hierin komt hij ons veel gevoeliger voor dan de cerebrale Vestdijk, die deze spanning in een superieur spel van de geest wegmoffelt. In het oeuvre van
| |
| |
Lebeau ziet men een man die er maar niet toe komt te kiezen tussen twee mogelijke betrekkingen tot het leven. Enerzijds is er de verstandsmens, die gaarne de rol van toeschouwer zou blijven spelen, anderzijds de gevoelsmens die gaarne zou pleiten en betogen. Hij debuteerde met een koel Experiment, waarin hij inderdaad bijna wetenschappelijk experimenteerde. De blauwe Bloem is het relaas van een trots ‘geestelijk avontuur’ (p. 215). In deze werken, evenals in Johanna-Maria, De kleine Karamazov, Het Siegfriedmotief vindt men telkens het watermerk weer van de antithese die wijst op een intellectueel afwegen en confronteren. De auteur staat overwegend objectief tegenover zijn stof, en neemt er ironisch afstand van, hetgeen een houding is van de geest. Doch in deze betrekking is reeds een opmerkelijke evolutie waar te nemen: het cynisme dat men nogal geredelijk aan Het Experiment heeft toegeschreven, en waarvan men ook nog sporen terugvindt in Mijn Vriend Max, is reeds mildere ironie geworden in De blauwe Bloem. In De kleine Karamazov en in Het Siegfriedmotief wordt de antithese gecompliceerd: ze slaat in haar crisismoment om in haar tegendeel: de goede wordt slecht en de slechte wordt goed. Deze chiastische structuur van beide werken is daarom méér dan zo maar een meer ingewikkelde vorm; ze brengt het bewijs dat er een verdieping en terzelfdertijd een uitpuring heeft plaatsgegrepen, daar deze ommekeer het volstrekte van de antithese relativeert. De ironie van de auteur wordt hier ondervangen door de ironie van het levenslot zelf, en dit brengt een ware ontspanning teweeg.
Deze evolutie in de meer objectieve romans van Lebeau wordt mede verklaard door de aanwezigheid van een andere groep werken, waarin de auteur zich blijkbaar veel persoonlijker inzet. Hier ontsnapt hij aan zijn investigaties en experimenten, en we geloven dat dit de redding heeft gebracht voor de intellectualist. Elk spectatoriaal ironiseren leidt tenslotte tot een gevoel van onmacht, daar dit gevoel er in zekere zin ook reeds de verborgen oorzaak van was, en daarop kan geen groot oeuvre gebouwd worden zonder gevaar van eentonigheid en herhaling. Men denke slechts aan Elsschot, Gijsen, misschien ook Brulez. Er is wellicht slechts één uitkomst voor dat levensgevoel en dat is, evenals de diepere ironie van het leven, in het tegendeel om te slaan: de toeschouwer engageert zich, houdt een pleidooi. De binaire structuur van de antithetische werken wordt door de inwendige eenheid van het pleidooi vervangen. De Zondebok is een zelfbiecht en een pleidooi pro domo waarvoor de auteur een gemakkelijk alibi vindt in het zgn. gevonden dagboek. Een tweede maal wordt de binaire structuur - nu van Het Siegfriedmotief - overwonnen in Xanthippe, dat eens te meer een pleidooi pro domo is. De auteur heeft hier geen alibi meer nodig: het is immers een vrouw die aan het woord is, en zijn meest persoonlijk vraagstuk projecteert de auteur hier in de antieke wereld. Ook dit is een voordeel van het klassieke paradigma. Het feit dat de auteur de vrouw hier aan het woord laat is overigens betekenisvol genoeg: hij stapt over de barrière die man en vrouw gescheiden hield heen, en bekijkt zijn eeuwig vraagstuk nu vanuit het standpunt van de vrouw. Ook dit is een volledige ommekeer in het oeuvre van Lebeau en wijst, evenals reeds de chiastische structuur in zijn voorgaande werken, op evenwicht en harmonie, zo niet bij de personages, dan toch bij hun auteur.
Hierdoor wordt tegelijkertijd de fabel van Lebeau's misogynie weggevaagd en krijgt men een zuiverder inzicht in de diepste tragische kern van alle huwelijken in Lebeau's oeuvre: deze ligt in het exclusief intellectualisme van zijn
| |
| |
mannenfiguren. Lebeau heeft ook wel andere bronnen van misverstand tussen man en vrouw aangegeven: een domme preutse opvoeding (De Zondebok), een duidelijke moederbinding (De blauwe Bloem) enz. Doch dit zijn slechts randverschijnselen. In laatste instantie lijden zijn meeste mannelijke figuren onder de amputatie die hun exclusief intellectualisme tot gevolg had: ze voelden zich niet tot een harmonisch samenleven met de door intuïtie en sexe bepaalde vrouw in staat. Doch ook de talrijke vrouwen in het oeuvre werden van die eenzijdigheid bij de man de droevige slachtoffers. Zo zegt de vroegere geliefde aan de ik-figuur in De laatste Roos: ‘Hersenen ben je, en anders niets....’. En verder: ‘Want je hebt ook het spontane, het hart in je gedood en dat zal zich later nog wel eens wreken. Nooit zal jij een vrouw kunnen hebben, want wat samenhoort heb jij gescheiden: het lichaam en de geest’ (p. 62).
Het hierboven geschetst onderscheid tussen de scherpzinnige ironische romans enerzijds en de pleidooien anderzijds verklaart ook mede de polariteit die men in de stijl van Lebeau kan onderkennen. Uit de ironie is slechts één uitkomst - behalve een verhevigd sarcasme, dat men ook bij Lebeau hier en daar ontmoet - en dat is eens te meer, om te slaan in zijn tegendeel: het pathos. De pathetische allures van De Zondebok en van Xanthippe steken schril af tegen het ironiseren van b.v. Het Experiment, Mijn Vriend Max en de humor van De laatste Roos. De ironie was precies aangepast aan de verhouding tot de werkelijkheid die de auteur geen voldoening kon schenken. De ironie redde de aanvankelijke werken wel van de agressiviteit ener onverholen aanklacht tegen allerhande misstanden waarvan zijn jeugd het slachtoffer was geweest. Maar de zelfverdediging - van wie ook - legt het onmachtig ironiseren af voor de pathetische gloed van het betoog. Wat het betoog van de investigatie en van de beschouwing onderscheidt is het persoonlijk engagement en het gevoel. Wel behoort uiteindelijk zelfs het betoog en de selfdefence nog tot de orde van het verstand en van de geest. Daarom kon juist de pathetiek de redding zijn voor de intellectualist Lebeau, daar het gevoel het verstand hierin niet vervangt, het alleen slechts begeleidt en er bezieling aan schenkt.
De spanningen in het huwelijk en de jeugdige vriendschap, - Lebeau's hoofdmotieven - worden verklaard door zijn intellectualisme dat, mede door zijn anti-vitalistische strekking, de biologische en intuïtieve bronnen in de menselijke betrekkingen uitdroogde. Door voor zijn ironie een uitkomst te zoeken in het pathos bleef Lebeau uiteindelijk trouw aan zijn intellectuele instelling, maar overwon hij toch in zekere zin de tragiek van het intellectualisme. Intellectualisme verlost de mens niet van de complexiteit van geestelijk en intuïtief vermogen, maar accentueert door de splitsing de desintegratie in de mens. Hij treedt buiten zichzelf, en zichzelf beschouwend verbreekt hij reeds het contact met het leven zelf: ‘En plots trad ik uit het nu en beleefde mezelf historisch’ (De laatste Roos, p. 57). De gespletenheid van het intellectualisme situeerde Lebeau begrijpelijkerwijze steeds bij de man, maar de vrouw stelde zich daardoor fataal gefrustreerd, zodat ze dikwijls - ook moreel - daaraan ten onder ging. Deze menselijke tragiek is bij Lebeau het rechtstreeks resultaat van een gespletenheid tussen de geest en het hart, die op haar beurt slechts een emanatie is geweest van zijn antivitalistisch intellectualisme. Van Walter Bieleman uit Het Experiment tot en met Xanthippe heeft Lebeau de tragiek van het intellectualisme beleefd en, in een belangrijke mate, ook overwonnen. En daarin berust uiteindelijk zijn onvervreemdbare oorspronkelijkheid.
|
|