Streven. Jaargang 14
(1960-1961)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
De ontwikkeling der Britse universiteiten
| |
Typen van universiteitenOm de ontwikkeling der Britse universiteiten te begrijpen is enig inzicht in hun structuur noodzakelijk, hoe moeilijk dit ook is omdat ze, in tegenstelling met de meeste continentale, onderling zeer sterk in structuur verschillen. Gemakshalve kan men ze in vier groepen verdelen. Eerst komt de universiteit van Londen. Zij telde in 1957-58Ga naar voetnoot1) 20.500 ‘internal’ studenten en heeft daarenboven nog een groot aantal ‘externals’, die privaat of in universitaire colleges buiten Engeland studeren, aan de Londense universiteit examens afleggen en promoveren. Ook de ‘internals’ vormen slechts een nogal abstracte eenheid: zij ontvangen hun opleiding in een veertigtal colleges of schools, waarvan sommigen ouder zijn dan de universiteit zelf en de omvang hebben van 'n hele universiteit, zoals b.v. University College. Een toenemende centrale organisatie tracht in deze verscheidenheid een zekere eenheid te brengen. De provinciale universitei- | |
[pagina 136]
| |
ten van Wales en Durham volgen op zeer beperkte schaal hetzelfde grondschema als Londen. Een tweede groep wordt gevormd door Oxford en Cambridge. Ook zij zijn enigszins federaal opgebouwd: zij zijn universiteiten van colleges, die echter in tegenstelling met Londen over een eigen zeer grote autonomie beschikken (voor eigendom, financiën, inwendig beheer). Terwijl men in de Londense colleges lessen volgt, vrijwel naar het continentale model, leven de studenten in Oxford en Cambridge principieel samen met hun tutors, die tegelijk studieleiders en repetitoren zijn. Zij wonen onder één dak en het voortdurend en persoonlijk contact van leraar en student kenschetst dit hoogstaand onderwijs. Het gemiddeld aantal studenten per college is daardoor zeer beperktGa naar voetnoot2). Het is de taak van de universiteit in te staan voor de algemene diensten, als centraal bestuur, bibliotheek, examens; zij voorziet daarenboven lectures voor alle colleges samen en is meer en meer actief in de uitbreiding der positief-wetenschappelijke afdelingen. Vanzelfsprekend trekt dit residentiële systeem zowel de meest bekwame professoren aan als de beste studenten. Dat er o.m. daardoor een zekere spanning tussen deze nationale universiteiten en de provinciale bestaat en normaal is, zal niemand loochenen. De derde groep bestaat uit de 12 overige provinciale universiteiten van Engeland, ook ‘civic’ of een beetje misprijzend ‘redbrick’ genoemd. Zij zijn ‘civic’ in tegenstelling met de oude universiteiten van Oxford en Cambridge, die religieuze instellingen waren, tot in de 19e eeuw alleen open voor leden van de Church of England, en waar nu nog elk college een eigen kapel heeft met regelmatige diensten. Voor de toekomstige ontwikkeling dragen zij de grootste beloften. Sterk verschillend van de vorige groepen, zijn zij niet federaal gestructureerd, maar opgevat niet enkel als een administratieve doch ook als een feitelijke eenheid. Volgens de laatste beschikbare gegevens (1957-58) zijn er 3 met 4.000-5.000 studenten, 5 met 2.000-4.000, 4 met 1.000-2.000 en 2 met - 1.000. Gewoonlijk gesticht in belangrijke centra zijn zij beter dan de oudere universiteiten geschikt om in voeling te blijven met de actualiteit en zijn zij meer gespecialiseerd volgens de plaatselijke behoeften, als b.v. landbouw in Reading of scheepsbouwkunde in Liverpool en Southampton. De laatste groep, die der vier Schotse universiteiten, komt behalve wat ouderdom en sterke humanistische traditie betreft, grotendeels overeen met de Engelse provinciale universiteiten. Alleen St.-Andrews - in mindere mate ook Edinburgh - beantwoordt aan het residentiële systeem van Oxford of Cambridge. De Schotse universiteiten hebben ongetwijfeld meer het karakter bewaard der oude ‘universitas’ en zijn meer bedacht op brede menselijke vorming dan op specialisatie, al wordt deze laatste niet verwaarloosd, zoals blijkt uit de hoge standing der geneeskunde en der biologie. Naast deze instellingen van hoger onderwijs met de titel van universiteit zijn er andere zonder deze titel. Vooreerst had men tot zeer onlangs de University Colleges, lokale instellingen op universitair peil, maar onbevoegd graden te verlenen, zoals b.v. in Hull, Exeter, Leicester e.a. Zij zonden hun studenten voor examens naar Londen. Met Leicester in 1957 is het laatste University College | |
[pagina 137]
| |
uitgegroeid tot erkende universiteit met eigen charter, al blijft de weg open tot nieuwe stichtingen van University Colleges, al dan niet met Londen verbonden. De Colleges of Technology (technische hogescholen) en hogere landbouw-instituten vormen een ander type. Meestal bevinden zij zich in de universiteitssteden en hun relatie tot de universiteit vormt een betwiste kwestie. Het Imperial College of Science and Technology in Londen is nu een integraal deel van de universiteit, maar andere gelijksoortige instellingen blijven totaal gescheiden. Tenslotte zijn er vele training colleges, die als een soort regenten-school, doch voor leraars van het lager onderwijs, ook min of meer aan een universiteit kunnen verbonden zijn. | |
Geen staats-universiteiten‘Een der voornaamste eigenaardigheden der Britse universiteiten is wel dat geen van hen een staatsinstelling is’. Deze opmerking van Sir Ernest Barker die gedurende meer dan een halve eeuw leefde en werkte in drie universiteiten (Oxford, Londen en Cambridge) stemt tot nadenken. Het zijn alle vrije instellingen als middeleeuwse ‘universitates’ waaruit zij ontstonden, in zover zelfs dat in Schotland de rector (principal) door de studenten wordt gekozen. Al is het waar dat de moderne Britse universiteiten door een koninklijke charta gesticht zijn, toch blijft dit enkel een juridische formule. In werkelijkheid zijn zij alle onafhankelijke instellingen, met eigen bestuur, eigen financiën en eigen recht van benoeming der professoren. Financieel worden zij zowel door de Staat als door de lokale besturen gesteund, maar die hulp wordt gegeven - hoe vreemd dit onze continentale etatistische opvattingen ook kan voorkomen - zonder strikte voorwaarden van welke aard ook en zonder de tegenprestatie van controle. Dit is een centraal element in het Britse regimeGa naar voetnoot3). Terecht mocht men schrijven: ‘The British universities are the creation of the British Nation, not of the British State’. De oude universiteiten Oxford en Cambridge worden door hun eigen staf bestuurd. In de andere is er een gemengde autoriteit: een raad, die zowel buitenstaanders als leden van de professorale staf bevat, is algemeen besturend orgaan. Daarnaast is er een senaat, bestaande uit leden van de staf; deze is bevoegd voor de meer louter academische aangelegenheden en adviseert de raad. Alle universiteiten regelen zelf hun benoemingen en zijn autonoom voor het beheer van hun fondsen. Voor de oorlog was hun jaarlijks inkomen ongeveer £ 6.000.000. Door stichtingen en schenkingen werd voorzien in 1/6 van deze som. Het inschrijvingsgeld der studenten leverde 1/3. Iets meer dan 1/3 | |
[pagina 138]
| |
kwam na stemming in het Parlement langs een afdeling van de Schatkist (niet van de minister van Opvoeding), het zeer belangrijke University Grants Committee (U.G.C.), dat zelf samengesteld is uit vroegere of huidige leden van het academisch korps. Tenslotte werd ongeveer 1/10 bijgedragen door de lokale onderwijsbesturen. Die verhoudingen zijn nu totaal gewijzigd. In 1956-57 was het inkomen der universiteiten gestegen tot 41,6 miljoen £, waarvan nu 70% door de staatssubsidies gedragen werd, tegenover nog slechts 11% door het schoolgeld, 3% door de lokale besturen en het overige door schenkingen. Daarenboven verleende de Staat alleen reeds voor 1956-57 10,1 miljoen £ voor de buitengewone uitgaven als het bouwen van nieuwe afdelingen of nieuwe universiteiten; voor de periode 1960-63 werd hiertoe een jaarlijkse subsidie van 15 miljoen £ (2,1 miljard B. Fr.) voorzien. In samenwerking met de universiteiten verleent het U.G.C. bij voorkeur zijn subsidies aan de uitbreiding van de natuurwetenschappelijke en technologische afdelingen in het kader van de Britse prestige-politiek tegenover de U.S.A. en Rusland. Doch dat ook hier de universiteiten hun onafhankelijkheid verdedigen blijkt uit de strenge reactie van de Association of University Teachers (A.U.T.), die 7.000 leden telt in het academisch korps, tegen een suggestie van het U.G.C. om de verdeling der subsidies afhankelijk te maken van een reorganisatie, waardoor men overal voor twee studenten in ‘Science’ slechts één in ‘Arts’ en geneeskunde samen zou hebbenGa naar voetnoot4). Ook de hertog van Edinburgh onderlijnde met krasse woorden in mei 1959 te Belfast de dreiging van een misplaatst utilitarisme in de universiteiten: ‘Zij die de universiteiten eenvoudig opvatten als een middel om de commerciële welvaart van de Staat te bevorderen, herleiden het hoger onderwijs tot het niveau van een veefokkerij. Zoveel vierkante meter per student - zoveel jaren om volwassen te worden, een cursus in techniek, een promotie door een examen, ingepakt in een diploma en vrachtvrij afgeleverd aan de industrie, en een nieuwe statistische eenheid wordt aan de commerciële strijd toegevoegd. Tegen elke prijs moeten wij die manier van denken weerstaan’. Deze traditionele opvatting belet niet dat iedereen een zekere planning in het hoger onderwijs onderschrijft. In die zin stelde G. Moodie, Labour-lid en lector in Glasgow, de oprichting voor van een Royal Commission on the Universities om een grondige studie van het complexe probleem te ondernemen. Hij is voorstander van ruime planning en van nog meer democratisering in het hoger onderwijs. De groeiende financiële invloed en de verantwoordelijkheid van het U.G.C. maken een algemeen planmatig aanwenden der middelen noodzakelijkGa naar voetnoot5). | |
[pagina 139]
| |
Democratisering en uitbreidingZowel de enorme verhoging der Staatssubsidies als de behoefte aan een minimum planning zijn hoofdzakelijk het gevolg van de demografische aangroei der universitaire bevolking. In 1939 had Groot-Brittanië 50.000 hoogstudenten, gemiddeld één op 900 inwoners (1/1.100 in Engeland en 1/450 in Schotland). In 1960 zijn er meer dan 108.000 waaronder zoals reeds in 1938-39 11% van overzee (waarvan meer dan de helft tot het Commonwealth behoren). De verhouding meisjes - jongens is 1:3. Die toename houdt aan. Terwijl het U.G.C. in zijn rapport over 1952-1957 voor 1970 140.000 studenten voorzag, vond de A.U.T. onlangs, op grond van het verhoogde geboortecijfer, dat rond die datum een minimum van 170.000 mocht verwacht worden, niettegenstaande het handhaven der huidige aanvaardingsvoorwaarden. Men vermoedt terecht dat de sector ‘Science’ de 2/3 der toename zal moeten verwerken. In alle geval is er een groot tekort aan tandartsen, wis- en natuurkundigen en gevaar van oververzadiging voor de geneesheren en de ‘Arts’. Tegelijk oorzaak en gevolg van dit groeiproces is de toenemende democratisering der universiteiten. In 1957-58 waren 79% der hoogstudenten in Groot-Brittanië houders van een beurs, tegen slechts 42% in 1938-39. Voor de eerstejaarsstudenten in Engeland en Wales genoten er in 1957-58 89% van een beurs. Het toekennen van scholarships of awards is een oude Britse traditie, en al sturen de hogere standen ongetwijfeld hun kinderen haast uitsluitend naar Oxford of Cambridge, toch lag reeds vóór de oorlog het procent ‘assisted students’ met 43% voor deze beide universiteiten, boven het landsgemiddelde. Toename betekent niet automatisch vermindering in kwaliteit. Uit een onderzoek betreffende meer dan 21.000 eerstejaars-studenten in 1953-54 blijkt dat 87% zonder herexamen het tweede jaar konden aanvangen. Een onderzoek in Londen, waarbij een jaargang gedurende heel het verloop der studies gevolgd werd, leert dat 73,5 % binnen de normale tijd de studies eindigde en met enige vertraging, zelfs 82%. De hoge verliescijfers van de Amerikaanse en van vele continentale universiteiten (tot 50%) zijn hier onbekend, grotendeels dank zij de strenge selectie bij het aanvaarden en het systeem der scholarships. Van de 29.000 Britse studenten die in 1955 een inschrijving aan de universiteit vroegen werden er in oktober 1955 11.000 geweigerd. Men is overigens zeer bezorgd om de selectiemethoden nog te verbeteren en te verhinderen dat ‘velen die er niet moesten zijn de plaats innemen van velen die er wel moesten zijn’ volgens de krachtige uitdrukking van een gewezen vice-chancellor (feitelijke lector magnificus). Trouw aan dit beginsel der selectie in de opvoeding erkent de A.U.T. in haar Report on a policy for university expansion (1958) dat democratiseren geen neerhalen tot de grootste algemene deler mag betekenen. Er zijn absolute grenzen aan de expansie. In 1954 waren ongeveer 3,2% jonge mannen van de betreffende leeftijdsgroep aan de universiteit; studies, vooral gebaseerd op het intelligentie-quotiënt, deden besluiten dat 6,7% van de bevolking intellectueel in staat zou zijn tot hoger onderwijs. Onder deze voorwaarden zou het aantal hoogstudenten theoretisch slechts kunnen verdubbelen. Het probleem der toename wordt zeer praktisch wanneer men het beschouwt in termen van maximale grootte der universiteit. Zowel het U.G.C. als de A.U.T. aanvaarden 4.000-5.000 als een maximum, al zijn individuele uitzonderingen steeds mogelijk. Oxford en Cambridge schijnen niet boven hun huidig | |
[pagina 140]
| |
aantal (8.000-9.000) te willen uitgroeien en dit hoge getal is enkel begrijpelijk door het residentiële systeemGa naar voetnoot6). De jonge universiteiten zullen de stroom der nieuwe studenten lang niet kunnen opnemen. Blijft dus de keuze tussen massauniversiteiten als in de U.S.A. met tienduizenden studenten of middelgrote universiteiten met de vermelde maxima. Groot-Brittanië kiest resoluut de laatste weg. In de eerste maanden van 1960 werd door het U.G.C. tot de oprichting van drie nieuwe universiteiten besloten (Brighton, Norwich en York) en de A.U.T. vraagt daarenboven nog vóór 1970 de oprichting van minstens drie andere universiteiten om aldus in de volgende tien jaar de 70.000 bijkomende studenten aangepaste studiemogelijkheden te bezorgen. De Britten zijn er zich wel van bewust dat dit een reusachtige onderneming is. Zo schrijft K. Urwin, secretaris van de A.U.T., in een recent rapport: ‘This is a major operation, comparable to some of those undertoken in the war years, and should be met with the same drive and the same sense of experimentation’. | |
Handhaving van het opvoedingspeilDoch de oprichting van nieuwe universiteiten volstaat niet. Men wil in die uitbreiding zo weinig mogelijk van het eigene der Britse universitaire opleiding verliezen. En dit veronderstelt eerst en vooral voldoende mogelijkheid tot volgehouden persoonlijk contact tussen leraar en student. Men doet alle moeite om de huidige kwantitatieve verhoudingen te bewaren. Zonder de fellows der colleges van Oxford en Cambridge (die meestal ook professoren zijn aan de universiteit), telden de universiteiten in 1956-'57 een full-time academische staf van 10.500 leden, tegenover 4.000 in 1939. De verhouding leraar-student is dus van 1:10 (1938-'39) verbeterd tot ongeveer 1:7, al is door de toename der pure research-professoren dit laatste cijfer wat vervalst. Om deze standaard in het volgende decennium te handhaven moeten elk jaar meer dan 700 nieuwe leden aan de staf worden toegevoegd. Het blijkt dat dit relatief vlot zal verlopen daar de aangroei der post-graduates, die na het einde hunner studies nog verder aan wetenschappelijk onderzoek blijven voortwerken, proportioneel hoger is dan die der undergraduates. Aldus zal het wankele evenwicht in de tijdsverdeling der professorale taak tussen onderricht en research wellicht toch nog kunnen bewaard blijven en zal noch de vooruitgang der wetenschap noch de individuele opvoeding van de student lijden onder de snelle toename der universitaire bevolking. Een tweede en niet minder belangrijk element in het Britse systeem om de samenwerking tussen staf en studenten te bevorderen zijn de halls of residenceGa naar voetnoot7) waarvan de colleges van Oxford en Cambridge het prototype zijn, maar die men in min of meer groot aantal aan elke universiteit aantreft. Ook in Engeland klaagt men over een tekort aan algemene vorming en een dreiging van eenzijdige over-specialisatie. Al krijgen sommigen thuis een rijke cultuur mee, voor | |
[pagina 141]
| |
de meerderheid is dit niet het geval. Reeds in 1944 noteerde Sir Eric Ashby dat de helft der studenten van een bepaalde universiteit tot gezinnen behoorden met een inkomen van - £ 500 en dat in een andere universiteit 32% der thuis levende studenten zelfs geen eigen kamer hadden. Vele anderen leefden in betere materiële voorwaarden, maar ondervonden een sterk remmende invloed op hun studies door het onintellectuele klimaat thuis. Velen ervaren niet of te weinig de gezonde breuk tussen middelbaar en hoger onderwijs. Om aan dit gevaar te ontkomen was er zelfs een neiging om de studenten aan te zetten zich in een afgelegen universiteit in te schrijven, zelfs al was er een in de eigen stad. Zo b.v. Nottingham. Al is de omgeving dezer stad vrij goed bevolkt, toch kwamen in 1955 slechts 372 op 2.066 studenten van plaatsen minder dan 50 km der universiteit verwijderd. In 1956-'57 leefden 27% der Britse studenten in colleges of halls, 47% in huurkamers en 26% thuis, tegenover respectievelijk 24%, 32% en 44% in 1934-35. De periode van toename der universiteiten heeft, hoe paradoxaal ook, het aantal niet thuis-levende studenten zien aangroeien van 56% in 1934-35 tot 74% in 1956-57. Belangrijker echter in het hier behandelde perspectief is het verbazende feit dat niettegenstaande de toename der studenten de verhouding van hen die resideren in colleges of halls steeg. Tussen 1944 en 1957 werden 67 nieuwe halls opgericht. Nog is dit aantal verre van voldoende. Door het verschaffen van een aangepast gemeenschapsleven en het scheppen van een ideale studieatmosfeer willen de halls voorzien in de behoefte aan bredere vorming buiten de lesuren. Want een hall is meer dan een studentenhotel. Het is een echt opvoedingsinstituut, waar de zo belangrijke onderlinge opvoeding, de ‘inter-education’, kan plaatsvinden onder de leiding van oudere studenten en van assistenten en professoren die tevens vrienden zijnGa naar voetnoot8). Iedere hall heeft een eigen klimaat en een eigen traditie, en het vraagt soms heel wat tijd eer de halls der jonge universiteiten van een min of meer studentikoos pension of van een gesloten club tot stijlvolle gemeenschappen uitgroeien, bezorgd zowel om hun humanistische standing als hun academische resultaten. Een hall mag niet te groot zijn. Volgens een ruim onderzoek van het U.G.C. ligt de optimale grootte tussen 130 en 150 studenten. Veel hangt ook af van de materiële inrichting zoals een rapport van 1948 terecht onderlijnt: ‘dikke haren tapijten hebben een opvallend civiliserende invloed op de studenten’. Vanzelfsprekend is de voornaamste factor in het succes van een hall zijn warden. De ideale warden is tegelijk lid van de academische staf, opvoeder, gastheer en beheerder van de hall. Ook het inwonen van ongehuwde of het nabijwonen van enkele gehuwde leden van het professorenkorps is essentieel. Vele universiteiten letten nauwkeurig op het doseren der studenten in de halls, volgens de ‘Science’- of ‘Arts’-faculteiten, de regionale afkomst, de raciale verscheidenheid, enz. Vanzelf worden in die verrijkende contacten allerhande initiatieven geboren. Het verwondert dan ook niet dat meer en meer studenten naar een leven in de halls verlangen, want zoals velen bevestigen: ‘the influence of the hall is half the total influence of the university on a student’. | |
[pagina 142]
| |
De professoren, leden van het U.G.C., bleven de Britse traditie getrouw. Zij willen de kwaliteit der opvoeding niet opofferen aan de kwantitatieve vermeerdering der studenten en wensen ‘om opvoedkundige redenen in de nabije toekomst het aantal halls snel en in aanzienlijke mate te doen toenemen’ (rapporten van 1957 en 1958). Doel is nu aan alle studenten een minimum verblijf van 2 jaar in een hall te verschaffen. Dientengevolge geeft elke universiteit in haar uitbreidingsprogramma prioriteit aan het bouwen van halls. Men tracht ook voorlopige oplossingen te vinden door student houses in te richten, waar een vaste groep studenten voor maaltijden, rustige studie en ruim sociaal en cultureel leven kan verblijven, terwijl zij enkel voor nachtverblijf naar huis of naar huurkamers gaan. De beperkte beschikbaarheid van een aangepast verblijf in halls vindt men zelfs een voldoende reden om de groei der universitaire bevolking te remmen. Een der motieven is dat een ondoordacht en te snel democratiseren van het hoger onderwijs al de voordelen van een ontmoeting tussen cultuurstanden en andere lagen der bevolking zou opheffen, want de laatsten zouden de eersten overspoelen zonder erdoor verrijkt te worden en de eersten zouden zich afsluiten in instinctieve zelfverdediging en aldus ook de voor hen verrijkende ontmoeting verliezen. Deze harde waarheid wordt ook erkend door Britse professoren, afkomstig uit arbeidersgezinnen. De halls zijn dringend nodig om het tekort aan culturele traditie der intellectuelen van de eerste generatie aan te vullen. | |
Gevaar voor specialisatieMeer en meer ook zijn ernstige waarnemers van het universitaire leven bezorgd voor de gevaren der specialisatie, die vooral de studenten in ‘Science’ bedreigen. In de Britse universiteiten begint de student zich reeds vanaf het eerste jaar grondig te specialiseren. Hij volgt een hoofdvak en kiest slechts enkele bijvakken. Dit verklaart dat men in drie of vier jaar afgestudeerd is behalve voor architectuur (5 jaar) en geneeskunde (6 jaar). Maar dit verklaart ook de ontstellend eenzijdige ontwikkeling van vele der beste studenten, juist op een ogenblik dat het land ruimziende en evenwichtige geesten nodig heeft voor de verantwoordelijke functies. Zelfs vele leraars lopen vast in hun specialisatie. In deze samenhang ving men aan met een gewaagd doch interessant experiment. In oktober 1950 begonnen 147 studenten in een oud landgoed te Keele in North Staffordshire (ten N.W. van Coventry) met een geheel nieuwe formule. De cyclus duurt er vier jaar. Het eerste jaar is opgevat als een basisjaar voor ‘foundation studies’. Het doel ervan is een inzicht te geven in de erfenis van de Westerse beschaving, in de moderne maatschappij en in de eigen aard, methoden en invloed van de experimentele wetenschappen. Elke dag heeft men twee lessen in deze onderwerpen en daarbij nog heeft ieder student drie tutorials per week (of gesprekken met zijn tutor), elk over een verschillend keuzevak, maar zo opgevat dat een ‘Arts’-student verplicht is ook een vak uit de ‘Science’-groep te kiezen en omgekeerd. Met het eerste jaar wil men naast een verdere algemene vorming de student in concreet contact brengen met zijn diverse mogelijkheden en zo de keuze van zijn definitieve belangstelling meer verantwoord maken. In de drie volgende jaren komt dan meer specialisatie. Keele is geen volledig uitgebouwde universiteit, zij heeft geen faculteiten van recht, geneeskunde of techniek, en zij wil die ook niet. De aandacht is vooral | |
[pagina 143]
| |
op ‘Arts’ en op ‘Pure Science’ afgestemd en alleen goede studenten worden aangenomen. Allen, ook het korps der professoren en hun families, leven op het landgoed zodat de hele gemeenschap (644 studenten en 93 leden van de staf in 1957-58) verplicht is een eigen cultureel leven op te bouwen. Het geheel is een werkelijk experiment, voortdurend aan herziening onderworpen, als een laboratorium voor een universiteit der toekomst. Dat de Britten de hele onderneming ernstig opvatten blijkt, naast de aanmoedigingen en de erkenning van het U.G.C., zowel uit het feit dat Lord Lindsay, vroeger master van het beroemde Balliol college in Oxford, er Principal werd, als uit het hoge aantal groot-bedrijven die er hun kandidaat-bedrijfsleiders naartoe zendenGa naar voetnoot9).
Uit het bovenstaande blijkt hoe het Britse gezond verstand nieuwe oplossingen tracht te vinden met behoud van de rijke verworvenheden der traditie. Een breuk met het verleden zou even rampzalig zijn als verstarring uit vrees voor verdere ontwikkeling. Het onbevoordeeld overwegen van pogingen die een land met grote democratische en universitaire tradities voor de uitbouw van zijn hoger onderwijs onderneemt, kan ook voor onszelf nuttig zijn, indien men de vrijheid der cultuur wil eerbiedigen en de elite van het volk niet wil offeren aan de Staat. Het ideaal immers van elke universitaire opleiding is vrije dienstbaarheid zoals die in het nog steeds gereciteerde gebed der oude Britse universiteiten wordt gevraagd: ‘that there may never be wanting a supply of persons duly qualified to serve God both in Church and State’. |
|