Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
[1960, nummer 4]E. Benoot
| |
[pagina 298]
| |
woorden toespreken, al zou die hem in zijn eigen huis opnemen, en al zijn bezit met hem delen, toch zal ook hij het antwoord schuldig blijven: hij beseft niet wat het is, alles verloren te hebben. Als hij dit uit eigen ervaring zou beseffen, zou hij de man uit de barak verstaan, maar dan zou hij waarschijnlijk dezelfde vragen gaan stellen en er het antwoord niet meer op vinden. De situatie van de man uit de barak roept het bijbelse verhaal van de man Job in herinnering. ‘Er was eens een man in het land van Hus, Job geheten. Deze man was onberispelijk en rechtschapen: hij vreesde God en schuwde het kwaad. Hij had zeven zonen en drie dochters gekregen; bovendien bezat hij een kudde van zevenduizend schapen.... en een groot aantal slaven, zodat hij de aanzienlijkste man was van alle bewoners van het oosten....’. En ineens wordt alles hem ontnomen. Waarom toch? Wat betekent dit? De catastrofe treft hem onvoorbereid, net als de man uit de barak. Tevoren wisten beiden zeer goed wie ze waren, waartoe ze leefden. Waren deze vragen vroeger in hen opgekomen, dan hadden ze van uit de zekerheid van hun situatie een antwoord erop gevonden. De vragen stijgen echter slechts op uit de donkere afgrond van het ‘niet meer’, uit de ontledigde ruimte, waaruit alles wat hun tot nog toe zin en betekenis gaf, is weggehaald. De ervaring van het ‘niet meer’ maakt hen gereed om in de leegheid van het ‘niets’ te vallen. | |
Vraag naar de schuldDe uiterste ellende, waarin niets overblijft dan het naakte leven, doet de vraag opkomen naar de zin van zulk een leven en naar een schuld of een schuldige. Jobs vrienden suggereren hem verschillende antwoorden. De zonde wordt gekastijd door de alwetende en rechtvaardige God: het lijden volgt op de zonde als door een vaste natuurwet. De mens kan niet rein zijn in Gods oog. Job moét schuld hebben, laat hij zijn schuld maar bekennen. Maar daartegen komt Job in verzet met een stijgende heftigheid: het lijden is een daad van Gods soevereine beschikking, van zijn onbeperkte almacht en zijn meedogenloze strengheid. In zijn geval is het geen straf voor bedreven zonden: God zelf zal aan het eind voor zijn onschuld getuigen. Maar als Job zich de vraag stelt: ‘Waarom lijd ik dan?’ moet hij bekennen: ik weet het niet. Dit is het grote mysterie dat zijn ziel oneindig meer foltert dan de ziekte zijn lichaam kan pijnigen. Niets blijft hem over dan zich in angst en smart, onvoorwaardelijk te onderwerpen aan Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten. Zijn repliek | |
[pagina 299]
| |
tot de vrienden, die hem willen troosten - ook het wijzen op de persoonlijke schuld is een troost, want wie schuld bekent, vindt genade - is dezelfde als wat de man uit de barak zou antwoorden aan diegenen, die hem willen troosten en helpen: ‘Zulke beweringen heb ik nu al meer dan genoeg gehoord. Gij zijt allemaal onuitstaanbare troosters! Komt er dan nooit een eind aan die bluf, wat prikkelt u toch om te praten? Ik zou juist eender als gij kunnen spreken, waart gij in mijn plaats. Ik zou mooie woorden tegen u kunnen zeggen, het hoofd over u kunnen schudden, u met de mond kunnen troosten, en met de lippen beklagen’ (Job, 16, 1-5). Geen mens kan hem een antwoord geven, die niet in dezelfde situatie verkeert. Een jonge man, Elihoe, heeft het dispuut tussen Job en zijn vrienden zwijgend aangehoord. Hij berispt de drie vrienden omdat zij beweren te weten wat God denkt en waarom Hij aldus optreedt. Hij berispt ook Job omdat hij zich tegenover God in het gelijk stelt. God kan rechtvaardig zijn, al beloont Hij de deugd niet onmiddellijk en straft hij de zonde niet direct. Het lijden heeft een opvoedende kracht: het zuivert ons en wapent ons tegen zelfverheffing. En in ieder geval komt het de mens niet toe, God ter verantwoording te roepen: ‘God is van een ontzagwekkende luister omringd. Wij dringen dus niet tot de Almachtige door. Hij is groot in kracht en gerechtigheid. Hij is de Heer van het recht, die nimmer verdrukt. Daarom moeten de mensen Hem vrezen, maar doorgronden Hem al de wijzen niet!’ (ibid., 37, 22-24). Daarmee heeft Job nog geen antwoord op zijn vraag: waar, bij wie ligt de schuld? Hij blijft hangen tussen een, nu wellicht wankelende, overtuiging van eigen onschuld en de duidelijke beschuldigingen van zijn drie vrienden. En de man uit de barak? Ook hij gaat op zoek naar een schuld of een schuldige. Wellicht zoekt hij eerst in een onpersoonlijke richting en ziet hij in de algemeenheid van het gebeuren een soort fatum: is hij wellicht niet méér dan een factor in een historische ontwikkeling, die als een brutale lawine over de mensheid komt? Wellicht is het dan mogelijk, de wetten te ontdekken van deze ontwikkeling en er zich naar te schikken. Maar voor het allerpersoonlijkst onheil dat hem overkomen is, blijft zulk een onpersoonlijke schuldbepaling onvoldoende. In plaats van aan een fatum zonder gezicht zal hij de schuld voor zijn ongeluk proberen te geven aan de andere mens. Maar wie is die andere? In de eerste plaats: de andere mens onder een van zijn vele maskers: het masker van het nationalisme dat het andere volk beticht, het masker van het nationaal-socialisme dat het andere ras aanwijst, het masker van het kapitalisme, van het communisme, die de schuld op elkaar gooien.... Wie echter | |
[pagina 300]
| |
alles verloren heeft, neemt met het maskerantwoord geen vrede: met het ‘niets’ in het vooruitzicht klinkt ieder abstract ‘iets’ hol en dof. De man krijgt geen antwoord, vindt geen schuldige, en wordt door angst bevangen. Angst doet hem vluchten: ontvluchtingspogingen die een tijd lang lukken, maar spoedig onmogelijk blijken, en plaats maken voor de vertwijfeling. Hij heeft het nog niet verder gebracht dan het verschuiven van de schuld op een of andere collectiviteit. Met deze collectiviteit wordt het een strijd op leven en dood. Zij kan zich zoveel mogelijk inspannen om hem te helpen, om hem iets terug te geven, hem opnieuw een bezit te geven. Doch wat zij hem teruggeeft, is niet zijn eigen bezit, maar iets anders, het andere, en de man uit de barak had de zin van het bestaan nu eenmaal gebaseerd niet op het andere, maar op het zijne. Wordt de mens door dit herstel dan voor zichzelf duidelijk, zijn daarmee alle vragen opgelost? Krijgt de mens niet veeleer de indruk dat zijn eigen menszijn als het ware van hemzelf losgeraakt of beter losgemaakt is? Dat hij voor dit verlies nog geen naam en geen verantwoordelijke vindt, neemt het verlies niet weg, maar wijst op het metafysische karakter ervan. Zoals voor Jozef K. uit Het Proces van Kafka blijven dader en daad, schuldige en beschuldiger, rechter en berechtigde naamloos. Noch Job, noch de man uit de barak komen tot een ultieme en nauwkeurige omschrijving van de schuld. | |
Antwoord op de vraag naar de schuldJobs verhaal is echter nog niet ten einde. Hij blijft hangen in de vertwijfeling. Zelf kan hij het antwoord niet geven; zijn vrienden evenmin, die de schuld op Jobs zonden schuiven, en ook Elihoe niet, die vanuit zijn eigen situatie Job niet ten volle begrijpt en bij algemene troostwoorden blijft. De oplossing, het antwoord wordt door God zelf gebracht. Een geweldig onweer barst los en in de storm begint God te spreken. Hij tracht uit Job zelf een antwoord te halen: ‘Ik zal u vragen stellen, gij moogt Mij leren’ (38, 3). En in een lange reeks van vragen vraagt God naar Jobs aandeel in de schepping. ‘Waar waart ge, toen Ik de aarde grondde....? Wie heeft de zee achter deuren gesloten....? Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden....? Zee, land, licht, nacht, sneeuw, hagel, regen en zon en maan en sterren: welk aandeel heeft de mens erin? Zal nu de bediller van de Almachtige zwijgen, of weet de vitter op God hier nog antwoord op?’ En Job komt tot een eerste schuldbekentenis: ‘Ik ben lichtzinnig geweest. Wat zou ik hier op kunnen zeggen? Ik leg mijn hand op mijn mond’. En wanneer God het mes nog dieper in de wonde van Jobs zelfgenoegzaamheid drijft en hem | |
[pagina 301]
| |
tot het inzicht brengt dat de mens tegenover God geen rechten kan doen gelden, onderwerpt Job zich volledig en erkent hij zijn schuld, die hierin bestaat, dat hij alleen op zichzelf heeft gesteund: ‘Ik heb zonder inzicht gesproken over dingen te wonderbaar voor mijn begrip! Door horen zeggen heb ik van U vernomen, maar thans heeft mijn eigen oog U aanschouwd. Daarom herroep ik wat ik gezegd heb en doe ik boete in stof en as!’ (42, 4-6). Zijn persoonlijke schuld is, dat hij meende uit zichzelf te weten wat God dacht, wat God wilde, hoe God moest handelen; dat hij meende, God te kunnen meten naar zijn eigen maat. En van uit de persoonlijke schuldovertuiging kan Job boete doen en genade vinden. Waar ligt dan de persoonlijke schuld van de man uit de barak? Zij moet in hemzelf gezocht worden, wil zij een antwoord zijn op zijn persoonlijke situatie van het ‘niet meer’. Zij kan alleen gevonden worden door een mens, die het ‘niet meer’ aan den lijve ondervindt, die alles en zichzelf verloren heeft. Huis, beroep, gezin, bezit: zolang die er waren, meende de man te weten wie hij was en waartoe hij leefde. Zijn ze er niet meer, dan weet hij het niet meer. Doch het bestaan van de mens is dieper en wijder dan dat het alleen op deze dingen zou gegrondvest zijn. De mens heeft in zich een diepte en ruimte, die met niemand anders, met niets anders, met geen uiterlijk bezit te identificeren zijn. Het is niet zo, dat zijn bestaan slechts zinloos wordt en vertwijfeld wanneer alles waarop het gegrondvest is, verloren gaat, maar eerst nu, in het ‘niet meer’ wordt het duidelijk dat zijn bestaan altijd zinloos geweest is en zich in de vertwijfeling bevond; het was uitsluitend gegrondvest op de dingen waarvan hij vergeten had dat ze toch ééns onherroepelijk verloren moeten gaan: op het ogenblik van de persoonlijke, eenzame dood. De mens vergat het woord van Paulus: ‘De tijd is kort. Daaruit volgt, dat zelfs zij, die vrouwen hebben, moeten zijn als hadden zij ze niet, en zij die wenen, alsof ze niet weenden; en zij, die blijde zijn, als verblijdden ze zich niet; en zij die kopen als behielden zij het niet; en zij die van de wereld genieten, als hadden ze er niets mee op. Want de gedaante van deze wereld gaat voorbij’ (1 Kor. 7, 29-31). Dit te vergeten is de persoonlijke schuld van de man. In het Boek Job zegt Satan tot Jahweh: ‘Is Job soms godvrezend om niet?.... Strek uw hand eens tegen hem uit en tast hem aan in wat hij bezit, dan vloekt hij U in het aangezicht’ (1, 9 en 11). De schuld van de mens bestaat hierin, dat hij gelooft, zijn bestaan enkel en alleen te kunnen baseren op zijn bezit, zijn gezin, zijn beroep.... en daarin zijn zekerheid en geborgenheid te vinden. Hij wordt schuldig op het ogenblik, dat hij zijn bestaan enkel en alleen daarop bouwt en daarbij vergeet dat er een belangrijke | |
[pagina 302]
| |
rest van zijn wezen overblijft die in die rekening niet opgaat: zijn eigen dood, die hij alléén moet sterven. Uiteindelijk slechts tegenover de eigen eenzame dood wordt de mens er zich van bewust, hoe hij een onvolkomen wezen is, dat nooit met zekerheid van zichzelf zeggen kan, wie hij is, waartoe hij leeft en welke betekenis zijn bestaan heeft. Dit wél te willen weten, het wél beweren te weten uit eigen wetenschap, is 's mensen grootste schuld. In het uiterste lijden en de uiterste berooidheid, waarin alle bezit hun wordt ontnomen, kunnen Job en de man uit de barak ook geen antwoord meer verwachten van een andere mens. Diens zekerheid steunt immers op dingen die zij hebben verloren. Alleen hij die weet dat hij niet weet, wie hij is, waartoe hij leeft, kan hun antwoord geven. Maar het woord dat een mens tot een ander mens spreekt, is zwak: er zijn zo vele woorden nodig om datgene te betekenen wat sedert tweeduizend jaar met zo weinige woorden wordt gezegd door hét Woord. De vernietigde mens staat voor de rest, die hij vroeger heeft vergeten, voor het ‘niets’ van het ‘niet meer’. En wie kan dan nog iets uit hem maken? Eén alleen is er die iets kan maken uit niets, en opdat Hij iets make uit het niets van de mens, moet de mens eerst tot niets zijn geworden: ‘Uit mijzelf kan ik niets. Tot alles ben ik in staat door Hem die mij sterk maakt’ (Fil. 4, 10). | |
En wij?Onze beschouwingen over de man Job en de man uit de barak leiden misschien tot de bedenking: dit zijn grensgevallen, die toch niet veralgemeend mogen worden. Maar de man uit de barak is niet de enige die zich deze vragen stelt. Hij woont in de barak samen met vier andere mannen. Die stellen zich dezelfde vragen. Vele barakken vormen een kamp. Als een wolkendek hangen de vragen over de vele kampen. En niet alleen over de kampen. Het nihilisme is besmettelijk, ‘le non-sens fait tache d'huile’ zegt Gabriel Marcel. En word ikzelf er niet door aangetast? Ik heb geen enkele reden om aan te nemen, dat die man uit de barak zijn lot verdiend heeft of dat hij schuldiger is dan ik. Ik kan en moet me voorstellen, dat mij morgen dezelfde ellende overkomt. Een dergelijke reflexie kan mij helemaal ontwortelen: de gemeenschap, de maatschappelijke ordening, die tot nog toe als het ware hun eigen rechtvaardiging bezaten, gaan wankelen, en de zin van mijn bestaan, dat ik er stevig op gegrondvest waande, wordt problematisch. Ik word mij bewust van het beperkte en voorlopige karakter van de voorwaarden en omstandighe- | |
[pagina 303]
| |
den welke de omlijsting en schijnbaar de grondslag van mijn bestaan vormen. Aldus ga ik wellicht niet alleen op een zeer concrete wijze de levenssituatie beseffen van de duizenden uit de barakken en van de miljoenen die onder het abstracte woord ‘proletariaat’ ondergebracht worden, maar ook voor mezelf ga ik de vraag stellen naar de waarde, de duur, de zin van al datgene waar ik mijn bestaan meende op te bouwen. In het perspectief van de werkelijke of mogelijke ellende is mijn tegenwoordige geborgenheid een bedreigde, en slaat de bedreiging eenmaal toe, dan zal ook ik op zoek gaan naar een schuld of een schuldige, tot ik overtuigd word van mijn persoonlijke schuld. Die eigen schuld zal voor mij dezelfde zijn als voor de man Job en de man uit de barak: het gehecht zijn aan het mij omringende, het steunen op mijzelf, het zelf een oplossing willen geven aan alles, kortom mijn horizontaal gericht-zijn. Valt datgene wat ik in mijn bereik hield weg, dan valt álles voor mij weg. Ik sta open voor het nihilisme. Maar mijn schuld aan deze bekoring is, dat ik van het mij omringende, van mezelf, van mijn eigen oplossingen alles heb gemaakt; dat ik mezelf en de wereld als een absoluut gegeven heb gesteld en van mezelf de maatstaf van alle dingen heb gemaakt, dat ik, wellicht niet theoretisch, maar toch praktisch, God uit mijn leven heb gebannen. Zolang we nog iets hebben, zolang we nog menen iets te kunnen, zolang we nog wanen iets of iemand te zijn, hebben we Hem niet nodig. Pas op het ogenblik dat we ons, wellicht noodgedwongen, in een werkelijke of in een door bezinning gerealiseerde toestand van uiterste ellende, bewust worden niets te zijn, keren we ons van uit ons niets opnieuw naar Hem. En zouden we niet mogen denken dat zelfs de massale zelfvernietiging waaraan onze huidige wereld zich schuldig maakt, tot Gods heilsplan behoort: misschien is het Gods bedoeling, de wereld en vooral onszelf duidelijk te maken dat we zonder Hem niets kunnen en buiten Hem niets zijn.
Men versta ons niet verkeerd. Het christendom is geen berustend quietisme. Ook de daad waardoor we Gods activiteit de absolute voorrang geven boven de onze, is een daad van onze vrijheid, ja, dé daad van onze vrijheid, die echter alleen door de toevloed van goddelijke kracht, die de genade is, de mogelijkheid verkrijgt om God te kiezen boven zichzelf. Wat is de genade immers anders dan een naar ons toevloeien van goddelijk zijn dat onze vrijheid bevrijdt en zuivert van de neiging om zich in haar eigen zelfgenoegzaamheid te poneren. Ook Job werd slechts door Gods rechtstreekse tussenkomst in staat gesteld actief en vrij te berusten in zijn onmacht, in het mysterie van Gods soevereiniteit, in de onmogelijkheid van een menselijk antwoord. | |
[pagina 304]
| |
Hoe zullen wij dit uitspreken tegenover God? Ieder onvervalst gebed zal een daad van deemoed zijn, waardoor we van uit onze uiterste berooidheid roepen tot God om een nooit onderbroken toevloeiing van goddelijk leven, die ons in staat zal stellen de voortdurende aanvallen van zelfvertrouwen en zelfgenoegzaamheid te overwinnen door een altijd groeiend vertrouwen op en een steeds steviger gegrondvest zijn in God, die alleen het diepste geheim kent van zijn en ons bestaan. Alleen wie het stadium van de zelfontlediging, van de onthechting aan alle dingen en ook aan zichzelf heeft bereikt, kan ervaren wat aan Job geschiedde na zijn volmaakte overgave: ‘Jahweh zegende het verdere leven van Job nog meer dan het vroegere’ (42, 12). Om met Peter Lippert in zijn boek De mens Job spreekt met God te besluiten: ‘Bij al zijn getob wordt de mens steeds radelozer en in zijn streven steeds moedelozer en toch kan hij niet nalaten te tobben en te streven.... Als Job ophoudt te spreken en te redetwisten, als hij alleen nog maar liefheeft en vertrouwt, dan heeft hij het Raadsel God opgelost - naar mensenaard. Dan is de mens Job (niet langer wijs-begerig, zouden wij willen zeggen, maar) wijs geworden’. |