Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[1959, nummer 3]De christen en de atoombom
| |
[pagina 194]
| |
te maken. Een andere veronderstelling die hieruit volgt en die vaak mede ten grondslag ligt aan bovengenoemde verkeerd gestelde gewetensvraag, is deze dat de christen in ieder geval een ander zedelijk standpunt tegenover atoomwapens heeft in te nemen dan de niet-christen, dan alle andere ‘gewone’ staatsburgers. Men verwacht immers van de hooggestemde idealen van een godsdienst vol goedheid en barmhartigheid, vol edele zelf-opoffering en verloochening een andere stellingname ten opzichte van de verschrikkingswapens dan van iemand die deze idealen niet zo bewust en volmondig predikt. Het vraagstuk: christen en atoombom heeft een andere kleur dan: mens en atoombom. En ook dit berust op een echte waarheid: inderdaad moet de ware christen anders denken over geweld en dood de evenmens aangedaan dan wie ook. De christen zou zich dus hebben te distantiëren van iedere politiek en macht die kernwapens hanteert. Toch durven wij vol te houden dat wie het vraagstuk formuleert in de woorden: de christen en de atoombom, minstens het gevaar loopt de eigenlijke gewetensvraag niet geheel juist te stellen en in die mate een mogelijk goed antwoord te belemmeren. Men heeft bij het naast elkaar plaatsen van deze twee woorden: christen en atoombom, als het ware een abstractie toegepast die de reële gewetensvraag scheeftrekt of doet verijlen. Men zou wellicht ook kunnen zeggen dat men aldus een onmogelijke vraag heeft gesteld, een onbestaanbare, waardoor tegelijk het antwoord op dit ontzettende menselijke probleem van ons levend heden onmogelijk wordt. Onmogelijk in dubbele zin: ofwel men wringt het evangelisch christendom door een of andere exegese toch nog naar de duidelijke en principiële geoorloofdheid van deze atoomwapens toe - een ware tour de force, hoe subtiel ook bedreven - of men kiest dapper en profetisch voor het onvoorwaardelijke ‘neen’ tegen ieder A- of H-wapen, (eigenlijk tegen alle oorlogsgeweld) en wil in deze wereld vol dreigingen staan als de getuige voor het authentieke geweldloze christendom. Zowel figuren als de bekende Ds Niemöller, Albert Schweitzer, als in Nederland o.a. De Plein-groep en - op het Veritas-congres in mei j.l. - o.a. Prof. J. de Graaf kiezen deze laatste houding als voor hen de enig principiële. ‘Volgens hen staat de wereld voor dit ene dilemma: óf een christelijke ethiek óf een zo effectief mogelijke oorlog. Het christelijk ethos sluit oorlog uit.... De theorie van een rechtvaardige oorlog, die van heidense oorsprong is (Cicero, Ambrosius, Augustinus)Ga naar voetnoot1) verwierp hij.... Het moge dan al “simplistisch” | |
[pagina 195]
| |
zijn, “neen” te zeggen tegen de oorlog, maar Prof. de Graaf neemt het daarvoor op. Men mag geen vrede hebben met onmenselijkheid. Desnoods moet men eenzijdig van atoomwapens afzien’. Aldus - volgens een krantenverslagGa naar voetnoot2) - een weergave van dit beginselvaste standpunt. Wanneer wij de onmogelijkheid hiervan om welke reden ook bevroeden, dan vindt ook dit zijn beslissende oorsprong in het onjuist stellen van de eigenlijke vraag waarom het gaat, d.w.z. de werkelijke, concrete beslissing waarvoor het mensdom vandaag staat. Laten wij in enkele trekken eens proberen weer te geven wat de mensheid heden ten dage obsedeert. Wat is de concrete situatie der gewetensvraag? Er zijn atoombommen in Oost en West. Er zijn Staten die deze gebruiken willen als aanvals- of verdedigingswapen. Er is een gevaarlijke spanning sinds 1945 tussen de Staten vóór en achter het IJzeren Gordijn. Beide voelen zich bedreigd. Boven de mensen hangt een toekomst met een angstig vraagteken: zal de atoom-oorlog uitbarsten of niet? Kunnen wij met deze beklemming nog aan onze toekomst geloven of moeten wij in onverschilligheid het leven niet meer belangrijk vinden? Hiroshima en Nagasaki zijn vreselijke en zekere feiten, die wij maar niet vergeten kunnen, juist door de onzekerheid omtrent hun mogelijk tienvoudige herhaling. Bovendien weten wij in het Westen uit onweerlegbare getuigenissen van het mensonwaardig leven dat ons dreigt, indien de Sovjets onze bezetters worden. Wij weten ook dat wij en onze staatslieden niet van plan zijn ook maar een vierkante kilometer in 't Oosten te veroveren, of zelfs de onderdrukte gebieden - onuitgelokt - te bevrijden. En dit niet allereerst omdat wij zo gewetensvol zijn, maar eenvoudigweg, omdat wij een dergelijke overweging niet durven te koesteren. Wij leven beslist niet in de prae-invasie-stemming van 1944. Wij bemerken echter wel dat het Kremlin ‘belang’ stelt in Berlijn, in Oost-Europa, in China, in Korea, in Indo-China, in Formosa. Wij hebben dus angst voor hun duistere plannen. Wij trachten aan ronde tafels deze angst te bezweren door met een desnoods belachelijk geduld, en in officiële - zelfs protocollaire - contacten, te zoeken naar de meest ingenieuze oplossingen, waardoor zowel de Sovjet-Unie wordt tevreden gesteld als onze eigen positie gewaarborgd. Wij zijn het in het Westen over ons eigen standpunt hierin niet eens. De grote Westelijke Drie kunnen niet zonder onderlinge verschillen naar de gespannen conferenties aan de gladde tafels gaan. Wij speuren de krantenkoppen op de frontpagina's af naar een hopelijk ‘gunstig’ resultaat in Genève. Wanneer komt ooit de headline: einde van de koude oorlog!, algehele demobilisatie? Of hebben wij die vraag zelf al lang opgegeven? | |
[pagina 196]
| |
In deze situatie staan wij, mensen van nu, overal in de gehele wereld die wij kennen. Deze situatie en deze vragen en angsten vormen ons huidig mensenlot. Het lot van alle mensen, het lot van de gehele mensheid, christenen en niet-christenen. Ook de christen maakt deel uit van een mensheid die ‘met de atoombom leeft’. Niet alleen omdat ook hij erdoor bedreigd wordt, maar ook omdat hij op een of andere - verborgen of openlijke - wijze eraan mee doet, meer of minder. Hij kan zich eenvoudigweg niet isoleren van de samenleving waartoe hij behoort en die samenleving werkt en leeft met de atoom-dreiging. Zolang er in het christelijke tijdvak oorlogen werden gevoerd, werd de christen erin betrokken, niet omdat hij christen was, maar omdat hij met de mensen van zijn volk in zijn staat één onwrikbaar geheel uitmaakte. Maar moet hij zich dan maar neerleggen bij wat in zijn ogen een kwaad is? Moet hij niet getuigen, desnoods met zijn leven, voor een andere wereld, die van God; moet hij niet altijd voor zijn geloof in Christus uitkomen, voor Christus' zedeleer, voor het ware Evangelie van naastenliefde en zachtheid, barmhartigheid en goedheid? Geen Staat kan hem toch verplichten aan het kwade mee te doen, men moet toch God meer gehoorzamen dan de mensen? Ja, en wie dus oorlog en atoomgeweld als strijdig met zijn christelijk geweten en dus als zondig beschouwt, moet inderdaad zich praktisch geheel losmaken van de huidige samenleving. Hij moet dienst weigeren in welke strijdmacht ook, omdat alle militaire organisaties in hun onderlinge samenhang op de atomaire strategie zijn ingesteld. Hij mag niet toestaan dat zijn belastingbijdragen voor dit soort bewapening worden gebruikt. Geen dwang of levensnoodzaak kunnen hem ooit in deze medewerking tot het zondige geweld definitief excuseren. Hij mag zich over de vruchten van een atomaire overwinning - 1945 - niet verheugen. Alleen passief toezien zou tot hypocrisie leiden: fel moet daarom overal zijn eerlijk en hartstochtelijk protest klinken tegen iedere gedachte aan A- of H-bewapening. Hij moet met alle andere ware christenen zich terugtrekken uit deze door het militaire kwaad tot in het merg verdorven wereld. Maar waarheen? Welk gebied is er op deze aarde dat nog geen partij gekozen heeft in de atoom-dreigingen van dit ogenblik? Kan men ooit een wereld indelen in twee naast elkaar levende takken van het éne mensenvolk, een zonder en een met geweld, één christelijk en één niet christelijk? Maar zelfs dit moet hij tenminste ernstig nastreven, want wat God en geweten vragen gaat boven alle andere redelijke noodzaak, wensen en verlangens uit. De martelaren - de duizenden - getuigden en getuigen nu nog van de suprematie in hun menselijke aardse leven van Hem die boven alle levens en boven de wereld zelf staat. De martelaren.... Hebben alle | |
[pagina 197]
| |
vorige christen-eeuwen dan op dit punt geslapen in hun geweten? Waarom horen wij nooit van martelaren-dienstweigeraars? En wèl van heilige soldaten en officieren in de Romeinse legioenen? Kan het zijn dat het christelijk bewustzijn toen nog niet zover was ontwikkeld, dat het legerdienst en krijgsmacht per se verwierp als strijdig met Bergrede en Evangelie? Of leefde het authentieke christendom alleen in enige zeer weinigen, die volledig ernst maakten met de gewetenseisen van hun godsdienst en lieten de Pausen en de Concilies, de Synodes en Moderamina stilzwijgend deze evangelische postulaten ongemoeid om de massa niet te verontrusten of zagen zij het zelf niet? Waar is dan het werkelijke consequente christendom als het zelfs - in dit opzicht - ook niet bij de leiders, niet bij de heiligen en hun uitspraken gevonden werd, noch bij St.-Augustinus, noch bij St.-Thomas, noch bij St.-Alfonsus of bij wie ook? Noch bij Luther, noch bij Calvijn die toch terug wilden naar de oorspronkelijke zuiverheid van het Evangelie, de onvermengde leer van Christus, de enig ware Mens. De ware leer van Christus.... Van Hem die een Romeinse hoofdman hielp en zijn geloof boven dat van Israël prees (Luc. 7, 2 vg), van Hem die zijn wonderbare gelijkenissen over het Rijk der Hemelen mede ontleent aan de ‘sterke, die in volle wapenrusting zijn erf bewaakt’ (Luc. 11-12), aan de koning die vóór de oorlog overleg pleegt over de kracht van zijn legers (Luc. 14-31), die aan Pilatus verklaart dat als Zijn Rijk van deze wereld was, zijn dienaars hem met geweld zouden verdedigen (Joh. 18-36), ja, dat Zijn Vader Hem aanstonds legioenen engelen ter beschikking zou stellen ‘indien Ik Hem daarom bad’ (Math. 26-53). Maar Hij bidt hierom niet, want Zijn Rijk is juist niet een gewone aardse Staat. Wat daar op zijn plaats is als ‘normale’ verdediging, geldt niet voor het Rijk van Christus, dat op een geheel andere, boven-menselijke kracht en ‘verdediging’ berust. Christus overwint zijn vijand en de zondige wereld zónder geweld en juist daarin - zo verklaart Hij - ligt het verschil met de tijdelijke machten en staten van deze wereld. Hun wijze van handelen veroordeelt Hij nergens, Hij moedigt het staatsgeweld ook niet aan: Hij predikt zijn eigen van deze wereld totaal verschillend Rijk in deze wereld, die Hij neemt zoals zij overal is. Hij predikt zijn Bergrede - dit unieke document van de subliemste moraal - aan deze wereld, aan de mensen zoals ze zijn en doen. Hij maakt er geen gebod van naast of boven de geboden van God die Hij ten volle handhaaft. Hij prijst iedereen gelukkig die begrijpt wat onthechting, vreedzaamheid, droefheid en onrecht eigenlijk inhouden, maar Hij schaft niets in deze wereld van het gewone menselijk leven af, geen staatsvorm, geen sociale structuur, geen leger, | |
[pagina 198]
| |
geen wapens, geen enkel menselijk bedrijf in deze door kwaad en zonde aangetaste mensheid. Hij wil al deze vormen en lasten van het menselijk leven doordringen met zijn Geest, die Hij steeds rijker en overvloediger in de groei der eeuwen schenkt aan allen die in Hem geloven willen. Op weg naar de uiteindelijke hemelse en totale vrede zullen wij geweld en dood blijvend ondergaan, tot Hij eindelijk alles in alles is geworden. Tot zolang heerst het kwaad - hoewel reeds overwonnen - nog in deze wereld, het kwaad dat de oorzaak is van iedere dood, van ieder geweld, ja ook de rechtvaardiging van het verzet tegen het geweld! De aardse overheid heeft daardoor immers - zoals Paulus zegt tot zijn Romeinse christenen - het zwaard van God gekregen om in Zijn dienst het kwaad te straffen. De overheid der ‘rijken van deze wereld’. ‘Als mijn Rijk van deze wereld was’.... zou dit alles ook voor Christus' Rijk gelden. Zijn Rijk en Kerk hebben dit geweld echter niet van node, zij mogen het zelfs niet overwegen. De andere rijken kunnen en moeten het soms gebruiken. Degenen die op alle fronten de totale geweldloosheid in naam van het Evangelie prediken, zien het geloofsgeheim voorbij, dat deze mensheid twee onderscheiden machten kent die deze aarde leiden en beheersen. Zij kennen ofwel aan de Kerk de rechten en competenties van een Staat toe (de Kerk moet alle oorlogen en atoomwapens verbieden) óf aan de Staat de eigenschappen van de goddelijke Kerk (De Staat mag zich niet met geweld en kern-wapens verdedigen). Aan deze confusie tussen wat van Christus en wat van de Staat is ligt veel dieper een geheel andere opvatting over genade en zonde, over Kerk en verlossing ten grondslag, die o.a. in bepaalde refomatorische standpunten steun kon vinden. De tragiek van het schrijven over deze kwesties in deze tijd brengt mede dat ieder die - in het voetspoor der Pausen, met name in de talloze uitspraken hierover van Pius XIIGa naar voetnoot3) - geen absoluut neen tegen het gebruik der kernwapens uit kan spreken, de schijn wekt een atoomoorlog en zijn onmenselijke verschrikkingen als een koel en zakelijk overwogen mogelijkheid te verdedigen of een dergelijke wereldramp als een der vele fatale gebeurtenissen in 's werelds loop te aanvaarden. Men moet bij het spreken en schrijven hierover altijd naar twee kanten zien. Geen christelijk geweten verplicht ons 'n atoom-oorlog zonder meer te veroordelen, maar nog minder ver- | |
[pagina 199]
| |
plicht dit geweten ons atoom-wapens te gebruiken! De christen moet in ieder geval allereerst resoluut voor de aardse vrede opteren. De gehele problematiek die hiermede in onze geest ontwaakt behandelen wij in dit artikel niet. Alle zedelijke normen van een ‘rechtvaardige oorlog’, de grenzen van het daarin te gebruiken geweld, de uiterste kansen die men wagen mag, komen uiteindelijk hierin samen dat de verantwoordelijke staatsmacht moet afwegen, naar de feitelijke kennis die zij voor het ogenblik heeft, of een uiterste verdediging tegen een uiterste dreiging opweegt tegen een verslaving of gedeeltelijke vernietiging van haar volk. Deze zedelijke estimatie berust altijd op presumpties die niemand alleen uit heldere beginselen kan afleiden noch geheel inzichtelijk maken. In zoverre vertoont de zedelijke keuze die tot een oorlog besluit alle trekken die aan iedere zedelijke daad van de mens eigen zijn; de zekerheid omtrent het moreel verantwoord zijn van een concreet besluit van de mens steunt in laatste instantie altijd op een presumptie waarvan hij de beslissende factoren nooit zo kan analyseren en doorschouwen, dat hij ze in een logische keten van begrippen kan uiteenleggen. Toch handelt de mens zeker, maar deze morele zekerheid berust uiteindelijk meer op de keuze die hij nu en hier doet dan op een daaraan voorafgaand overleg. Toen president Truman in juli 1945 - na veel eigen nadenken en consultatie met zijn raadgevers - het historisch ontzagwekkende besluit nam tot het gebruiken van de A-bom in de oorlog tegen Japan, werd hij voor alles geleid door de verantwoorde presumptie dat hij hierdoor de wereldoorlog aanmerkelijk bekortte en tienduizenden mensenlevens ook van Japanners spaarde. Deze presumptie wettigde voldoende zijn besluit en gaf hem de ‘morele zekerheid’ dat hij goed had gehandeld. Hij bezat deze zekerheid pas, toen hij aan het Pentagon zijn instructies gaf. Iedere presumptie wijkt echter voor de feiten. En nu de sinds 1945 geconstateerde feiten ons omtrent een mogelijke atoom-besmetting en radio-actieve vergiftiging door het werpen van atoombommen (vooral door het gebruik van de waterstof-bom en nog ergere thermo-nucleaire wapens) vandaag betere inlichtingen verschaffen dan aan President Truman, rijst voor de verantwoordelijke staatslieden nog meer dan voor de militaire autoriteiten een nieuwe gewetensvraag, die, dunkt ons, zelfs de enig belangrijke is: wegen de redelijk te voorziene gevolgen van een eventueel massaal gebruik van A- en H-bommen voor een groot deel van de mensheid wel op tegen de nadelen, die een langdurig verlies aan vrijheid en recht door een onverhoedse aanval vanuit het Oosten zal meebrengen? Uit dit dilemma worden wij niet verlost door alleen de strijdkreet ‘liever dood dan slaaf’ aan te heffen. Want deze leuze in al haar nobele en | |
[pagina 200]
| |
heroïeke grootheid bezit haar zedelijke waarde slechts tegen de meestal onuitgesproken achtergrond dat na en door de dood van de heldhaftige strijders het nageslacht van hun offers profiteren kan. De werkelijke held van verzet en strijd tegen de overweldiger sterft in het bewustzijn, dat zijn land en volk door zijn dappere doodsverachting en eigen levensverloochening gered en bevrijd zullen worden. Wanneer deze achtergrond zou komen te vervallen, omdat de gebezigde wapenen praktisch het menselijk leven van een geheel werelddeel voor lange tijd onmogelijk zouden maken - zonder afdoende verdediging hiertegen - dan zou een heldhaftig levensoffer in een atoom-oorlog zijn laatste zin hier op aarde verliezen. En iedere oorlog is alleen gerechtvaardigd in zijn functie tot een te verwachten vrede hier op aarde, een vrede waarin wij vrij van geweld en onrecht als normaal mens ons tijdelijk leven slijten kunnen. Een oorlog is niet hetzelfde als een oproep tot martelaarschap! Zou de laatste veronderstelling niet meer waar zijn, dan heeft geen enkele oorlog met deze wapens zin. Deze onzekerheid omtrent de gevolgen van een atoomoorlog is het die vandaag Oost en West in labiel evenwicht houdt. Hetzelfde geldt derhalve evenzeer voor de proeven met deze wapens. Wanneer hierdoor inderdaad de kritieke grens van een radio-actieve besmetting der atmosfeer bereikt zou wor-worden, dan houden deze proeven op in dienst te staan van het mensdom en verliezen daarmee hun rechtvaardiging. Wij raken hier aan het diepste innerlijk verband tussen geweldgebruik en zedelijkheid, en daardoor aan de laatste redelijke rechtvaardiging van iedere oorlog en ieder wapen. Wij menen dat het onvoldoende is zich voor de morele geoorloofdheid van de oorlog te beroepen op het recht van de gemeenschap (vertegenwoordigd door de Staat) zich tegen onrechtmatige aanvallers te verdedigen. Men trekt hierbij gewoonlijk de parallel met de individuele mens, die tegen een bedreiging van zijn goed en leven (van hemzelf of zijn gezin) zich met de uiterste middelen verdedigen mag. Een soortgelijke argumentatie ziet men nog vaak gebruiken bij het verdedigen van de doodstraf: de gemeenschap verweert zich hiermede tegen zeer ernstige aantastingen van haar openbare orde en veiligheid van leven. Het wil ons voorkomen dat al deze argumentaties op één punt wezenlijk te kort schieten: namelijk te laten zien dat al deze verdedigingsmaatregelen gebruik mogen maken van dodelijk geweld. Dit is namelijk een probleem op zich. Wie antwoordt dat tegen een dodelijke bedreiging alleen een dodelijk tegenwapen effectief is, heeft zonder twijfel gelijk, maar zegt hiermede tevens dat de zedelijkheid in dit opzicht alleen door de effectiviteit van het middel zou worden gerechtvaardigd. En hoezeer ook de effectiviteit en het | |
[pagina 201]
| |
nuttigheidselement zedelijke en goede waarden zijn, alléén kunnen zij nimmer of nooit het totale zedelijke karakter van een menselijke daad bepalen; dit zal geen enkele wijsgeer ooit beweren. Geweldgebruik dat tot de dood van mensen voert stelt een apart moreel vraagstuk, en wel - dunkt ons - omdat men in de dood een werkelijkheid ontmoet, waaraan de mens in zijn eigen autonome denken geen duidelijke zin vermag te verlenen. De dood van een mens wordt nooit zinvol door hem louter in functie van het overige mensdom of het nageslacht te plaatsen. Wie deze weg zou opgaan zou tot ontstellende zedelijke consequenties komen, die nauwe verwantschap gaan vertonen met door ons allen heftig veroordeelde stelsels en wereldbeschouwingen. Zonder in dit artikel tot hier onmogelijke uitweidingen over te gaan zouden wij enkel erop willen wijzen dat o.i. alleen een ver doorgedacht verband tussen de diepste werkelijkheid van de dood en de fundamentele wortels van het menselijk kwaad hierin enige klaarheid kan verschaffen; dit onderling en innerlijk verband tussen kwaad, geweld en dood wordt ons alleen duidelijk door de Openbaring over het totale menselijk en wereldlijk gebeuren, die wij in de Godmens bezitten. Wie de samenhang tussen het kwaad en iedere dood niet kan beamen schiet o.i. tekort, als hij voor zijn geweten wil duidelijk maken waarom ook nu nog het geweld van onrecht en bedreiging om zijn eigen dood roept, en welk aandeel de mens daarin kan hebben als uitvoerder van een recht dat tot de levensorde van deze aarde behoort. De bijdrage die de christen aan het angstige vraagstuk van de atoombedreiging kan geven ligt dan ook voornamelijk hierin, dat hij in grotere rust en onpartijdigheid in staat kan zijn zich volledig rekenschap te geven van de ernst van de situatie waarin het mensdom nu verkeert; door deze beheerstheid van oordeel alleen al kan hij een bijdrage tot de vrede leveren die ver uitgaat boven iedere bewapening hoe noodgedwongen hij deze ook in eerlijk geweten verkiezen moet. De christen kan met meer zekerheid dan anderen weten dat het gevaar van een wereldconflict - met de vernietigingswapenen van vandaag in het arsenaal van Oost én West - eerder gestuit wordt door zonder angst op te komen voor het recht en de vrijheid van zijn aardse leven dan door toe te geven aan eindeloze chantages, die in feite een uitbarsting alleen maar naderbij brengen. Hij weet nóg beter dat de geestelijke krachten van een werkelijk gebed - wat méér is dan het meedoen aan van hem gevraagde bidstonden - een massale wil tot vrede en gerechtigheid inhouden die de loop der menselijke historie bepalen kan. In het gezamenlijke serieuze verlangen naar een authentieke vrede is de Koning van het Rijk van de vrede zelf werkzaam en aanwezig. |
|