Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[1959, nummer 2]Het vagevuur
| |
[pagina 98]
| |
de aarde, het Vagevuur op een berg die naar de Hemel, boven ons, leidde. In onze huidige wereldvisie is er geen boven meer noch onder. De wetenschap dwingt ons, ons geloof religieuzer te denken. En dit doen ook de filosofie en de theologie. Beide staan tegenwoordig afkerig tegenover een al te zakelijke scheiding van ziel en lichaam in de dood. Onze geestelijke ziel wordt, volgens deze nieuwe inzichten, niet losgemaakt van het lichamelijke, om voor een tijd - in een labiel evenwicht? - als een zuivere geest te gaan leven. Zou inderdaad de verrijzenis van het lichaam daarna niet een wezenlijke vermindering betekenen tegenover dit tussentijdse, zgn. zuiver geestelijk, bestaan? Onze dood betekent veeleer een fundamentele wijziging, geen voorlopige opheffing van ons zijn-in-de-stof. Deze zienswijze geeft aan de verrijzenis van het lichaam zijn volste betekenis, en houdt de zielen der afgestorvenen dichter bij ons. Wat hier ook van zij, in geen geval mogen wij onze geloofshouding tegenover het Vagevuur laten vertroebelen door wat H.J. Baden onze ‘eschatologische Indiskretion’ heeft genoemdGa naar voetnoot1): de ongezonde nieuwsgierigheid naar occulte en fantastische griezelverhalen over het Hiernamaals, waarvan de enkele musea over het Vagevuur een symptomatisch verschijnsel zijn. Heel anders was de houding van de Heer, en de spreekwijze van de Schrift. Wanneer Petrus aan de verrezen Heer nieuwsgierig vraagt, wat later met Johannes zal gebeuren, krijgt hij het kordate antwoord: ‘Wat gaat u dat aan? Volg gij me’ (Jo. 21, 22). Alleen het Lam zal het zevende zegel openbreken van het Boek des Levens, en.... ‘toen ontstond er stilte in de hemel’ (Op. 8, 1).
Wat heeft God zelf ons over het Vagevuur geleerd? Hij spreekt ons toe in de H. Schrift, in de taal van zijn volk. Nu hadden de oude Hebreeën over het leven na de dood een opvatting welke niet veel verschilde van die hunner buurvolken. De doden leidden, als schimmen in een duistere krocht binnen de aarde, een verminderd bestaan, dat weinig uitzicht bood op een eeuwig loon of een eeuwige straf. Pas in de laatste eeuwen vóór Christus' komst kregen de Joden, en dan, zoals het Evangelie getuigt (Mt. 22, 23-32) niet eens allen, een inzicht in een hoger leven na de dood bij God. In het O.T. staat slechts één getuigenis opgetekend, maar deze is doorslaggevend: wij vinden ze als grondhouding terug in de Kerk. In het Tweede Boek van de Makkabeeën, 12, 41-46, wordt verteld, hoe rond 165 v. C., onder de leiding van Judas de Makkabeeër, in Palestina een nationale en religieuze vrijheidstrijd ontstond tegen Antiochus Epifanius. Toen na een veldslag de Joden hun doden | |
[pagina 99]
| |
gingen begraven en op vele lijken heidense amuletten vonden, wat een zware zonde was tegen de Wet, liet Judas zijn soldaten eerst voor de doden bidden: ‘Daarom liet hij voor de doden een zoenoffer opdragen, opdat zij van hun zonden zouden verlost worden’. En de gewijde schrijver besluit: ‘Dit was een zeer goede en edele daad, daar hij aan de verrijzenis dacht’. In het N.T. heeft Christus het niet nodig geoordeeld te herhalen wat de gelovige Joden reeds wisten: het is goed voor de afgestorvenen te bidden. Wanneer Hij over het Hiernamaals spreekt, gaat heel zijn aandacht naar het Eindoordeel, de grote Dag van Jahweh, wanneer de Mensenzoon, op de wolken des hemels tronend, het hele mensdom zal berechten en de wereld aan zijn Vader overdragen. Dit is in ons geloof dan ook het belangrijkste: de uiteindelijke herstelling van het Rijk van God, en het oordeel over de hele menselijke geschiedenis door Christus, onze Verlosser en Rechter. De teksten die gewoonlijk in de handboeken vermeld worden: Mt. 5, 21-22; 12, 32 en 18, 34 met Luk. 12, 59, kunnen strikt genomen niet op het Vagevuur worden toegepast, als wij ze tenminste precies zo lezen als Christus ze heeft uitgesproken, in de taal dus van zijn tijd. Wel raakt de bij Mattheus en Lukas herhaalde waarschuwing, dat wij niet voor God zullen verschijnen ‘vooraleer wij de volledige schuld hebben uitgeboet’, een belangrijk aspect van Christus' prediking. De Vader is de Alheilige Majesteit. Geen zonde, hoe gering ook, zal voor zijn Gelaat komen. In deze zin mag men zeggen dat de leer van het Vagevuur in de Schriftuur werd voorbereid. Bij Paulus staat echter een tekst, waaruit het christelijke Westen het bestaan van een ‘vuur’ heeft menen te moeten afleiden: ‘De Dag (van het Eindoordeel) zal het aantonen; want in vuur openbaart hij zich, en het vuur zal uitwijzen van wat gehalte het werk van eenieder is.... Zo zijn werk verbrandt, zal hij schade lijden; hij zal wel behouden worden, maar zo dat hij eerst door het vuur moet’ (1 Cor. 3, 10-15). Deze tekst slaat echter niet op het werk of het leven van de gelovigen, maar op de apostolische predikatie van Paulus en zijn opvolgers. Verder spelen hier twee beelden door elkaar: Gods Majesteit en Heiligheid openbaren zich in het vuur, zoals op de Sinaï - het klassieke beeld voor elke theofanie, vooral bij het Eindoordeel -, en het vuur loutert het goud: als onze prediking niet van goud is, maar van stro, zal zij verbranden. Toch blijft de grondgedachte, dat Gods Heilige Majesteit alle onzuiverheid verschroeit. En dit absolute besef van de totale onmogelijkheid om voor Gods Presentie de geringste schaduw van zondigheid te handhaven, is een fundamenteel dogma in het Christendom, bevreemdend, wij moeten | |
[pagina 100]
| |
het bekennen, voor ons modern nieuw-heidens relativisme. Van uit deze overtuiging zal de H. Geest de Kerk in latere tijden leiden tot een duidelijker besef van het Vagevuur. Ook de Kerk blijft in haar officiële uitspraken over het Vagevuur uiterst sober. Eén punt staat vanaf het eerste begin vast, op één grondwaarheid grijpt zij in haar verdere bezinning op dit geloofsgoed steeds terug: dat het haar plicht is, voor de afgestorvenen te bidden. Dit valt des te meer op, daar zij gedurende de eerste vijf eeuwen, in aansluiting op de H. Schrift, haar aandacht vooral gericht hield op het Eindoordeel, terwijl men van de afgestorvenen, goeden en kwaden zonder onderscheid, geloofde dat zij in de tussentijd in een voorlopige toestand verbleven, om er de Wederkomst van Christus te verbeiden. De christenen onder hen toefden, volgens het geloof van de Kerk, en blijkens vele opschriften in de catacomben, ‘in somno pacis’: in de slaap van vrede. Een van de voornaamste bronnen van ons geloof is de liturgie. In de catacomben vinden wij reeds ontroerende getuigenissen van het gebed van de Kerk voor haar afgestorvenen. Al heel vroeg wordt de H. Mis opgedragen te hunner intentie. Rond 155 (dus vijftig jaar na de dood van Johannes) belooft de gemeente van Smyrna een jaargetijde voor haar overleden bisschop Polykarpus. Rond 170 wordt melding gemaakt van een H. Mis op de derde dag na het afsterven. Vanaf de 4e eeuw worden Missen gelezen op de 7e, de 30e, ook op de 9e en 40e dag, aansluitend trouwens bij voorchristelijke gebruiken. Rond de 7e eeuw ontstaan de eerste broederschappen die er zich toe verbinden, Missen te laten opdragen voor de doden. Het heeft iets langer geduurd, voor de dodengedachtenis in de Canon van de H. Mis werd opgenomen, althans over de hele Kerk. Te Rome en bij de Ierse monniken vindt men er reeds getuigenissen van rond het einde van de 7e eeuw, maar voorlopig alleen voor de Missen door de week, niet op zon- en feestdagen. Vooral in het Oosten drukt men er sterk op, dat dit Memento ná de consecratie moet geschieden, zoals ook bij ons nu nog gebruikelijk is, dus in de voorbereiding op de communie: ‘Wees ook indachtig, Heer, uw dienaren en dienaressen - hier werden vroeger de namen van de afgestorvenen voorgelezen door de priester of de diaken -, die ons zijn voorgegaan met het teken van het geloof - het Doopsel - en in de slaap van vrede rusten. Wij bidden U, Heer, wil aan deze zielen (de gedoopten dus) en aan allen die in Christus gestorven zijn (hoe en waar het ook weze), de plaats van verkwikking, licht en vrede geven. Door dezelfde Christus onze Heer’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 101]
| |
Wij hebben daareven iets gezegd wat bij een kritische geest wel enig wantrouwen kan wekken. Heeft de Kerk niet te gemakkelijk voorchristelijke gebruiken overgenomen, die met de bekeerlingen uit het Hellenisme, uit Rome, en later uit Germanië zijn binnengeslopen? Ongetwijfeld hadden deze godsdiensten alle een grote zorg voor hun doden, welke haar uitdrukking vond in talrijke ceremoniën: grafmaal, jaargetijden en dgl. Het staat trouwens ontegenzeggelijk vast, dat de bekeerde heidenen ook in feite verschillende praktijken hebben meegebracht welke de Kerk heeft moeten uitzuiveren of langzaam uitroeien. De zorg voor de doden treft men trouwens ook nu nog heel bijzonder aan bij die volkeren die in de akkerbouw meer spontaan hun verbondenheid beleven met de natuur, de stam en de voorouders. Terwijl de meer individualistische stedeling al lang die vanzelfsprekende zin voor een menselijke solidariteit over de dood heen verloren heeft, blijft Allerzielen een feest dat onze plattelandsbevolking sterk aanspreekt. Is dit gevoelen verkeerd? Het kan natuurlijk, ook bij christenen, tot bijgelovige, occultistische of dwaze praktijken leiden. Maar zo wij onbevangen op dit algemeen menselijk verschijnsel ingaan, moeten wij bekennen, dat het de uitdrukking is van een oerechte overtuiging, dat wij mensen steeds met elkaar verbonden blijven, ook over de afgrond van de dood heen. Het Christendom heeft deze overtuiging niet vernietigd, doch ze alleen gezuiverd van elke smet van bijgelovigheid of geestencultus, meer nog: ze dieper bevestigd van uit het geloof in dé Dode, die de dood overwon, onze Heer. Het geloof in Christus' Verrijzenis heeft dit menselijk instinct positief gericht op de ware grond van onze verbondenheid. De doden behoren voortaan bij Christus: zij zijn ‘in Christus gestorven’, zoals zij in Hem gedoopt zijn en in zijn Kerk opgenomen. Onze plicht is het, als leden van dezelfde gemeenschap, te bidden opdat zij volledig met Christus zouden verenigd worden. De Kerk heeft dus niets anders gedaan dan dit fundamenteel menselijk saamhorigheidsbesef te verhevigen en te verdiepen van uit het enig motief dat haar was geschonken: het geloof in de Dood en de Verrijzenis van Christus Jesus.
Daarmede hebben wij eigenlijk nog niets gezegd over het bestaan en de natuur van het Vagevuur. Hier vooral moeten wij ons onderscheid tussen geloofszekerheid en grotere of mindere theologische waarschijnlijkheid, of eventueel, onwaarschijnlijkheid, duidelijk doortrekken. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de vele theologische interpretaties over het Vagevuur. Wij zullen vooral onze aandacht wijden aan de bindende, of soms slechts vermanende uitspraken van het Leergezag. | |
[pagina 102]
| |
Wat de theologische interpretaties betreft, moge het volgende volstaan. De visie op het Vagevuur, zoals die heden vrij algemeen voorkomt in de theologiehandboeken, het godsdienstonderricht en de prediking, heeft haar definitieve vorm gekregen in de 17e eeuw, bij Bellarmino en Suàrez. Sterk westers georiënteerd, stelt zij het Vagevuur voor als een plaats, waar de zielen die niet in doodzonde gestorven zijn, de tijdelijke straffen uitboeten voor hun nog niet herstelde schuld. Deze straf, die als een genoegdoening gedacht wordt, bestaat in een lijden door ‘vuur’. Het Vagevuur verschilt dan van de Hel door zijn voorlopigheid en vooral door het feit dat de ziel zich hier niet verdoemd weet, doch reeds door God aanvaard en uitverkoren. Deze leer greep terug op Middeleeuwse interpretaties, ofschoon Sint-Thomas, die de nadruk had gelegd op de loutering door de liefde, al meer had aangeleund bij de Griekse traditie, die geen ‘vuur’ kent, geen ‘plaats’, geen onderscheid aanneemt tussen zonde en straf, en niets voelt voor de idee van genoegdoening, welke als schadeloosstelling tegenover God te juridisch wordt geacht. Het Oosten heeft steeds meer gedacht aan een voortgaande loutering, door Gods inwonende kracht in ons bewerkt, als een verder rijpingsproces van de ‘vergoddelijking’, in het perspectief waarvan de Grieken de begenadiging zien. Het Leergezag der Roomse Kerk heeft er in de twee grote herenigingsconcilies, welke zij met de Grieken heeft gehouden na de scheiding van 1054, nooit aan gedacht, de stellingen der Oosterse Kerk te veroordelen. Het Tweede Concilie van Lyon (1274) en het nog belangrijkere Concilie van Florence (1439) hebben het ‘vuur’ niet opgenomen in hun plechtige en onfeilbare geloofsverklaring. Op het Concilie van Florence liet Paus Eugenius IV zelf opmerken, dat het niet zeker was of dit punt tot het geloof behoorde. Dit laatste Concilie, en Benedictus XII (1336) in een belangrijke Constitutie over de Uitersten, hebben integendeel de nadruk gelegd op het punt dat onbetwijfelbaar vaststaat: dat onze gebeden voor de doden betekenis hebben. De Kerk heeft ook stelling moeten nemen tegenover Luther en de Reformatie. Dezen verwierpen het Vagevuur als een overgangstoestand tussen dit leven en de hemel, en elke vorm van gebed, boete of aflaten ten voordele van de afgestorvenen, omdat alleen Christus onze Verlosser is. Het Concilie van Trente (1563) heeft niets anders gedaan dan de leer van de vorige Concilies te bevestigen, al vindt men in de theologische motivering van de decreten wel enkele allusies op de westerse opvatting. (Het Oosten was hier immers praktisch niet vertegenwoordigd). Tevens trad het Concilie op tegen ongezonde speculaties over het Vagevuur en de afkeurenswaardige praktijken, vooral rond de afla- | |
[pagina 103]
| |
ten, die een tragische aanleiding waren geweest voor Luthers opstand. Buiten deze drie Oecumenische Concilies en de Constitutie van Benedictus XII heeft de Kerk geen andere plechtige geloofsbepalingen uitgegeven over dit dogma. Wel zullen de Pausen soms waarschuwen voor bepaalde excessen. Leo X zal er aan herinneren dat de zielen in het Vagevuur zeker zijn van hun heil, al is voor hen met de dood de tijd voor de persoonlijke verdiensten afgesloten. Alexander XII veroordeelde diegenen die beweerden dat het Vagevuur zeker niet langer dan twintig jaar zou duren, en daarmede elke speculatie over de duur van de louteringstijd. Terloops zij opgemerkt dat de tijdsbepaling welke bij sommige aflaten wordt vermeld, niet slaat op de duur van het Vagevuur maar wel op de boetetijd (één quadragene b.v. is de tijd van één veertigdaagse vasten), die vroeger door de Kerk werd opgelegd voor men vergiffenis kon bekomen van zijn zondenGa naar voetnoot3). Dat is dus de inhoud van ons geloof. Wij geloven vast, dat wij moeten bidden voor de zielen van de afgestorvenen, opdat zij van hun zonden zouden gezuiverd worden, dat zij dus verblijven in een ‘toestand’ van loutering. Wij kúnnen ons daarbij een plaats voorstellen, een zekere duur, wij mogen denken aan een ‘vuur’, doch nooit mogen we dan vergeten, dat hiermede menselijke voorstellingen vermengd worden welke helemaal niet bindend zijn voor ons geloof, en die wij dan ook nooit aan anderen, althans niet als geloofspunten, mogen opleggen.
Wanneer God ons een waarheid openbaart, doet Hij dat nooit om onze nieuwsgierigheid te voldoen, maar opdat wij beter zouden leven: een dogma is steeds een heils-waarheid. Dit geldt ook voor het Vagevuur. Het Vagevuur geeft ons in de eerste plaats een dieper inzicht in het wezen van onze solidariteit in Christus. Ons gebed voor de afgestorvenen is niets anders dan een consequent beleven van ons geloof in het Mystieke Lichaam van Christus. Ook voor de afgestorven zielen blijft Christus ontegenzeggelijk de énige Middelaar. In zo verre hebben de Protestanten gelijk. Doch zij zien daarbij twee dingen over het hoofd: wij worden alleen door Christus verlost, maar, ten eerste, niet buiten onszelf om, en ten tweede, niet elk voor zich alleen. De Verlossing is een goddelijk handelen dat ons niet in onze individuele alleenheid raakt, maar in de Kerk. In de Verlossing zijn wij solidair: met Christus natuurlijk, maar in Christus ook met alle anderen. Christus wil dat zijn Mystieke Lichaam mede-werkt aan de Verlossing van allen. Hij is de Voor- | |
[pagina 104]
| |
spreker, maar wij moeten met Hem, door Hem en in Hem mede-bidden. Hij is de Offeraar en de Offerande, maar wij moeten met Hem en in Hem mede-offeren. Christus' Kruis is de unieke boete voor onze zonden, maar wij moeten allen mede-boeten voor onszelf en voor de anderen. Wanneer echter met de dood de tijd wordt afgesloten waarin wij actief, in de Kerk, kunnen mede-boeten, offeren en bidden, zijn wij passief aangewezen op de voorspraak van Christus en van zijn Mystiek Lichaam, Maria n.l., de Heiligen en de hele strijdende Kerk. Hoé deze ‘passieve’ loutering geschiedt, is daarmede nog niet gezegd. Onze Heer zelf heeft heel weinig over het Vagevuur gesproken, en had Hij er ons meer over verteld, wij zouden Hem niet hebben begrepen. Hier begint een leven dat wij ons niet kunnen voorstellen, waaruit niemand is teruggekeerd. Het moge waar zijn, dat de geneeskunde steeds dichter bij de drempel van de dood komt, maar zij beseft heel goed dat er een ogenblik komt waarop de stervende haar volkomen ontsnapt. Filosofen mogen de hypothese opstellen dat wij in ons sterven een supreme, ons hele leven totaliserende activiteit ontwikkelen, maar deze activiteit beschrijven kunnen wij, levenden, niet. Indien het al waarschijnlijk is dat wij na de dood onze natuureigen verhouding tot de lichamelijkheid bewaren, dan gebeurt dit toch op een heel andere wijze dan in dit leven: onze verhouding tot de tijdelijkheid en de ruimtelijkheid en tot de anderen kunnen wij ons niet voorstellen. Al onze ervaringen blijven staan aan deze zijde. En toch: ik zelf ben het die over de drempel zal treden. Mijn geestelijk persoon-zijn blijft steeds zichzelf. Meer nog, de genade is ons op aarde gegeven als een zaad, dat openbloeit in het eeuwige leven. In dit leven van genade is het dan misschien mogelijk, naar ervaringen te zoeken welke met het latere leven een zekere gelijkenis vertonen. Wij nemen daarvoor drie vergelijkingspunten: het wezen van het genadeleven zelf, de hoge ervaring van sommige mystieken, en onze gewonere christelijke ervaring bij het sterven. Door de genade worden wij hier op aarde reeds gezuiverd van de zonde. Zonde is eigenlijk elke vorm van egoïsme. Hoe de zonde ook concreet wordt bedreven: uit hebzucht, ongeduld, traagheid, lust of toorn, de kern van de zonde is de eigenliefde. Genade daarentegen is niets anders dan de liefde tot God en de mensen, die ons wordt geschonken van uit de eerste liefde van GodGa naar voetnoot4), en die ons geneest van onze eigenliefde. Hieruit kunnen wij met betrekking tot het Vagevuur reeds belangrijke gevolgtrekkingen noteren. De ervaring leert ons dat zelfs in de genade onze eigenliefde weerstand blijft bieden. Totaal leven | |
[pagina 105]
| |
uit genade is totaal leven uit liefde, is dus heiligheid. Dit besef van onze blijvende onwil om aan de genade haar vrije loop te laten in ons leven, heeft de Kerk tot een duidelijker inzicht gebracht in het bestaan van het Vagevuur. Omdat de meeste mensen wel de heiligmakende genade hebben, en dus die fundamentele liefdehouding tegenover God, maar tevens uit traagheid, halfheid en eigenliefde bij hun dood nog met duizenden banden aan zichzelf vastzitten, daarom is er een Vagevuur. Voor God kunnen zij niet verschijnen, vooraleer zij Hem totaal en onverdeeld in liefde erkennen. Deze loutering bewerkt het Vagevuur. Genade is tegelijk vrede en onrust, nacht en dag, zaligheid en smart. Geluk, omdat wij pas in de genade onszelf zijn in totale authenticiteit; smart, omdat wij daarvoor onszelf moeten loslaten, onze eigenliefde, onze zekerheden, en de kleine poppenwereld die wij rond onszelf hebben opgebouwd. God is een naijverige God. Alles wil Hij bezitten in liefdeGa naar voetnoot5). Als wij dit niet altijd ervaren, is dit te wijten aan het feit dat ons christelijk genadeleven zo tam is, zo slaperig, bedolven onder een uitwendig drukke activiteit. Wij luisteren zo zelden naar ons hart. Alleen de heiligen weten, welke smarten de genade veroorzaakt en welke hoge vrede. Sommige mystici vertellen over de duistere nacht van de zinnen en van de geest, wanneer alles donker is, het hart dor, het gevoel hard, de geest vereenzaamd. Deze ogenblikken van zware beproeving zijn ook uren van diepe loutering. Op deze ogenblikken, als God zo eindeloos ver lijkt, is Hij juist zo nabij. De ziel leert zich hier totaal over te geven aan de triomfantelijke aandrang van Gods liefde. Zo voelde de kleine Theresia zich als een gebroken speelgoed in de hoek geworpen door Jesus en was haar hoogste troost zo nietig en zelfverloren in de nabijheid van haar Heer te verwijlen. In deze ervaring van de mystieken, zoals een H. Catharina van Genua ze beschreven heeft, bezitten wij het zuiverste beeld van wat het Vagevuur eigenlijk is: verschroeid te worden door Gods liefde, zodat de laatste resten van onze eigenliefde worden uitgebrand. De meeste mensen geraken in dit leven echter nooit zo ver. Daarom zullen zij dit juist moeten doormaken ná dit leven. Wij moeten er allemaal door, ofwel vrijwillig in liefde in dit leven, ofwel later, maar dan zonder de mogelijkheid om voor God in liefde en verdienste te groeien, als passieve loutering dus. Eén ogenblik is er nochtans in dit leven waarop vele mensen, geholpen door de Sacramenten, iets dergelijks kunnen meemaken: het ogenblik van de dood. Bij het sterven ervaart de | |
[pagina 106]
| |
christen eindelijk de ware ernst van het leven. Alles wat zijn hart gebonden hield en verdeeld, wordt hem ontnomen: eer, geld, vrienden, en de ‘verblinding van de ijdelheid’. Dan is het ogenblik gekomen waarop hij alles kan loslaten, zich totaal in God verliezen. Dit diepe gevoel van vrede en ‘Godgelatenheid’ is vaak een ontroerende ervaring bij het sterven van onze gelovigen. In deze zin kunnen wij spreken van het Sacrament van onze dood: door de zichtbare beroving van alles wat ons ver van God hield, worden wij geleid tot een totale inwendige verzaking in overgave en rouwmoedige liefde. Dit louterend sterven is echter het Vagevuur nog niet. Het blijft nog een actieve loutering, waardoor ons leven zijn laatste graad van rijpheid en volwassenheid in Christus bereikt. Het Vagevuur daarentegen treedt pas in, wanneer wij de drempel hebben overschreden. Wel mogen wij misschien rekening houden met de hypothese van sommigen, als zou de plaats en de tijd van het Vagevuur niets anders zijn dan het supreme moment van onze dood zelf, waarin de mens, los van de lichamelijkheid waarin hij op deze aarde was opgesloten, onmiddellijk voor Gods Majesteit verschijnt. Kard. J.H. Newman heeft het zo voorgesteld in zijn The Dream of Geruntius. Doch wij vrezen dat deze gedachte bij velen weer gemakkelijk verkeerde voorstellingen oproept, b.v. omtrent de tijdelijkheid, de duur van dit moment. Wij moeten steeds een scherp onderscheid maken tussen het moment van ons sterven, waarin wij nog op deze aarde groeien kunnen in genade en liefde, en het moment van de dood, waarin wij bevrijd van deze aardse duur en ruimte, ons totaal hebben vastgezet in die finale keuze van onszelf tegenover God, welke wij door heel ons vorig leven hebben voorbereid. In het Vagevuur, zoals de Kerk dit ziet en predikt, is geen groei in genade meer mogelijk, alleen loutering van wat wij door de samenwerking van onze vrijheid met de genade geworden zijn. Op deze aarde leven wij als in een droom, verstrooid en bedwelmd door het veelkleurige spel van onze zinnen, verdeeld in onszelf en in de verspreiding over de tijd. Het Vagevuur is voor ons de aanvang van het meest intense, totale en finale leven van onze geestelijke zelfheid, het eerste moment van de schaduwloze helderheid van geest. Het zou dan ook niet juist zijn, menen wij, het Vagevuur uitsluitend te zien als de zelfkwelling van een berouwvol hart. Wij verschijnen immers voor de absolute Heerlijkheid van Gods Majesteit. Wij zien God nog niet in de zalige aanschouwing van de heiligen, maar wij weten ons in zijn onmiddellijke aanwezigheid, die ons doorgloeit en draagt. Zo wij onszelf tot straf zijn, dan is dit allereerst omdat wij van uit de liefde van God, die wij zo weigerig hebben beantwoord, maar die nu triomfantelijk bezit | |
[pagina 107]
| |
neemt van ons hart, nog duidelijker zien, hoe zeer wij Gods Heiligheid hebben vergramd. Wij voelen het ontzaglijk gewicht van zijn alzuivere, alheilige Toorn. Maar niet alleen drukt Gods Toorn op ons hart. Zijn Liefde is onze grootste smart, een grotere smart dan wij op aarde kunnen verdragen. Zij verschroeit alles wat in ons nog eigenliefde is, ondankbaarheid, weigering. Maar tegelijk doordringt zij ons totaal. En daarom is het Vagevuur een zaligheid, intenser dan wij op aarde ooit kunnen ervaren.
Wij mogen besluiten. Zo de genade op aarde reeds de vrucht is van de Inwoning van Vader, Zoon en Geest, zodat in het diepst van onszelf de levensimpuls van de Drieëne God, die Liefde is, ons op geheimzinnige wijze tot goddelijk leven wekt, dan zullen, wanneer eenmaal de sluiers van deze lichamelijkheid verscheurd worden, de drie goddelijke Personen ten volle bezit nemen van ons hart. Genade is God beminnen van uit de eerste Liefde van God. Na de dood zal die eerste Liefde ons totaal doordringen. Zo wij op dat ogenblik wegens een leven van traagheid en liefdeloosheid nog steeds, over de dood heen, in een krampachtige eigenliefde over onszelf gebogen blijven, dan kan het niet anders of dit Vuur van Liefde zal deze verstarde geslotenheid stukbranden in een zalige smart. Dan juist zullen de gebeden van de Kerk, de voorspraak van Maria en de Heiligen, de smeekbeden van onze dierbaren ons voor Gods altaar steunen. Maar vooral het Aanschijn van onze verrezen Heer, van zijn verheerlijkt lijden zal ons een laatste houvast zijn. Zijn doornagelde handen zullen op ons voorhoofd rusten, en Hij zal alle smart en zonde uit ons hart verwijderen en ons binnenleiden in zijn Glorie voor het Gelaat van de Vader door de kracht van zijn Geest. |
|