Streven. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[1959, nummer 1]Lode Claes
| |
[pagina 2]
| |
weten zij de ‘public relations’ handig te gebruiken om zich als doodgewone mensen te doen doorgaan. Wetenschap, kerken, universiteiten behoren volgens Wright Mills niet tot deze ‘machtselite’ en zijn in feite van de eigenlijke elite afhankelijk. Voor Duitsland heeft Kurt Pritzkoleit zonder veel tegenspraak te ontmoeten als ‘Neue Herren’ bestempeld: de nijverheid (eveneens zonder een scherp onderscheid te maken tussen managers en bezitters) en de economische organisaties. Voor België stuit een dergelijke beschrijving van de elite op bijzonder grote moeilijkheden. Allereerst ontbreken meestal de individuele ‘fiches’ die als materiaal moeten dienen. Zelfs de politieke leiders, die toch voldoende in het voetlicht staan, vindt men zelden op objectieve en zakelijke wijze geportretteerd. De vele biografieën en essays die aan de kunstenaars worden gewijd, zijn sociologisch vaak ontoereikend. De gegevens over universitaire en wetenschappelijke figuren zijn meestal niet meer dan vormelijke eresaluten, en de leidende geestelijken worden door de enen met een timied ontzag behandeld en door de anderen stilzwijgend voorbijgegaan. Uitvoerige beschrijvingen van de figuren uit sport- en ontspanningswereld leiden de aandacht van de werkelijke elite af. Vooral echter over de economische leiders zijn de gegevens schaars, hoezeer men het er ook over eens is dat zij als groep een uiterst gewichtige rol spelen. In een rubriek ‘Know your Competitors’ heeft de Engelse Financial Times in de jongste jaren ook enkele Belgische zakenlieden van internationaal formaat opgenomen. Daaronder is b.v. een Bekaert voldoende bekend, maar dan toch vooral als voorzitter van het machtige Verbond der Belgische Nijverheid. Sengier van de Union Minière du Haut Katanga is enkele keren het onderwerp geweest van een sterk verhaal over de levering van Kongolees uranium voor de atoombommen van de tweede wereldoorlog. Van Brée van de Forminière weten wij al heel wat minder, en wie kent Perier en zijn beleid van de Sabena-lucht-vaartmaatschappij? En wie kent Laurent Wolters, aan wie de snelle expansie van de Belgische petroleumholding ‘Petrofina’ in de wereld wordt toegeschreven? Over dergelijke figuren, zoals ook over de leiders van de grote banken, holdings, grootwarenhuizen, elektriciteitstrusts, staalbedrijven (het zijn vaak dezelfden), doet heel wat mondelinge informatie de ronde, maar het blijft in kleine kring. Meestal moet men op de toekenning van een hoge onderscheiding of op een overlijdensbericht wachten om een gedrukte biografie onder ogen te krijgen, en dan is het meestal van een leven zonder wrijvingen of teleurstellingen, een aaneenschakeling van successen. Het valt echter op hoe weinig zij over zichzelf laten mededelen en meer nog hoe zelden zij van hun eigenlijke werk en van hun taak zoals zij die zien een verklaring geven, | |
[pagina 3]
| |
anders dan in nietszeggende algemeenheden. Zelfs een zeer mededeelzaam publicist als Prof. Baudhuin reserveert gewoonlijk datgene wat hij over de persoonlijkheden uit het economisch leven te zeggen heeft (en dan nog voorzichtig) voor de boeken waarvan hij de behandelde periode reeds als min of meer afgesloten mag beschouwen.
Ook over de gemeenschappelijke trekken van de groepen die bij de elite mogen gerekend worden, is weinig bekend. Daar zijn bijvoorbeeld de leden van de twee wetgevende kamers, bijna vier honderd in getal, waarbij als politieke leiders ook de burgemeesters en schepenen (wethouders) der grotere steden en gemeenten en de leden der Bestendige Deputaties der Provinciën mogen gerekend worden. Hoe is deze groep samengesteld, naar sociale herkomst en naar beroep?Ga naar voetnoot2) Het is algemeen bekend dat het aantal politici die buiten de politiek een hoofdberoep uitoefenen (meestal zijn dit advocaten) afneemt, dat het aantal vrijgestelden van de grote sociaal-politieke organisaties in de politiek daarentegen groeit, maar het zou van belang zijn en toch niet zoveel moeite kosten, deze evolutie precies te kennen. Zonder jacht te maken op sensatie dient toch ook de belangrijke vraag gesteld te worden naar de relaties tussen de politiek-parlementaire elite en de economische. Een parlementair journalist (Ruys in De Standaard) heeft enige tijd geleden gerept van een onuitgesproken gentlemen's agreement waarbij parlementairen ervan afzien elkanders beheerdersmandaten te vermelden; slechts op onbesuisde momenten wordt deze overeenkomst overtreden, en dan op een dermate partijdige wijze, dat er weinig degelijke informatie uit te halen is. De samenstelling van de leidende financieel-industriële groep is, ook in zijn algemene trekken, voor de toekomst van het land niet zonder belang. In welke mate blijft zij verder gerecruteerd uit een beperkt familiaal, sociaal (burgerlijk), regionaal (Brussels) milieu? Is de rol van de ingenieur er groter dan in de nijverheid van andere landen, waar de verkoopspecialist, met zijn heel andere visie op het ondernemingsbeleid, gemakkelijker tot de top is kunnen opklimmen? Is er een evolutie in de verhouding van de bankier, deze traditionele elite in het zakenleven, tot de industrieel? In welke mate heeft de groothandelaar aan invloed ingeboet? Welk is het respectievelijk aandeel van de manager en van de | |
[pagina 4]
| |
bezitter in de feitelijke leiding van de privé economie? Welke zijn de trekken van de huidige groep aan de macht, vergeleken met de kenmerken welke dertig jaar geleden Francqui, de Launoit, de Coene, Gevaert e.a. gemeen hadden als eigenzinnige en individualistische captains of industry? Welk is de curieuze verhouding van de bedrijfsleiders tot de leiders van hun economische organisaties, die, hoewel meestal zelf geen bedrijfsleiders ‘in their own right’, vaak als gelijken en soms als meerderen tegenover hen optreden? Bij het definiëren van een elite schijnt men zich althans bij de ‘corps constitués’, de ‘geconstitueerde lichamen’, op vaste grond te bevinden: hoofdofficieren, hogere magistraten, diplomaten, universiteitsrectoren, hogere ambtenaren, gouverneurs, en leiders van officiële en parastatale organisaties. Toch rijzen ook hier vragen. Leger, magistratuur en diplomatie hebben zeker aan aanzien verloren, de administratie heeft zeker aan belang gewonnen, maar niet op gelijke wijze in haar verschillende geledingen. De grens tussen de corps constitués en de organisaties wisselt trouwens voortdurend, al was het maar door het toenemend aantal parastatale en semi-parastatale organisaties en raden. Onder de organisaties die aanvankelijk van zuiver private aard waren hebben sommige, zoals de vakverenigingen en de werkgeversverenigingen, de status en de autoriteit van een geconstitueerd lichaam verkregen, terwijl andere instellingen met een traditioneel prestige meer en meer als ‘pressure-groups’ beschouwd worden. De zogenaamde ‘grands-commis’, de niet-politieke figuren uit leger, administratie en magistratuur werden, met magistraten als Hayoit de Termicourt en Ganshof van der Meersch, generaal Van Overstraeten, Staatsminister Wodon, graaf de Lichtervelde e.a., nog tussen de twee wereldoorlogen beschouwd als een leidersreserve, wat verband hield met de moeilijkheden bij het vormen van parlementaire regeringen met een stabiele meerderheid. Dergelijke namen treden thans veel minder op de voorgrond. Traditioneel worden ook de beoefenaars van de vrije beroepen tot de ietwat bredere elite van het land gerekend en nog steeds zitten aan de beroepen van dokter en notaris een benijdenswaardige sociale rang en even benijdenswaardige financiële voordelen vast. Om tal van redenen is hun prestige echter aan het afnemen. Hun aantal (ook dat der advocaten) is groot, wellicht reeds te groot, hun recrutering gebeurt meer en meer uit zeer diverse bevolkingslagen (waardoor het op de afstand steunende prestige vermindert), hun vrijheid werd beknot (o.m. door de plaats die de mutualiteiten gingen innemen) en het vrije beroep slorpt steeds meer tijd op: wellicht is dit de enige groep die meer en lastiger werk moet leveren en over minder vrije tijd beschikt dan vroeger. Ten | |
[pagina 5]
| |
slotte is ook het relatief belang van de universitairen in de vrije beroepen verminderd ten overstaan van het steeds toenemend aantal universitairen in de administratie, het bedrijfsleven en de organisaties.
Hoe onderscheidt zich deze elite van de andere groepen, hoe homogeen en solidair is zij binnen zichzelf? Dergelijke vragen zijn voorlopig slechts met enkele aanduidingen te beantwoorden. Het onderscheid tussen een elite in de gangbare betekenis van het woord en de rest van de bevolking, is zeker kleiner geworden dan vroeger, zoals ook de andere maatschappelijke verschillen vervagen. Wellicht zijn in ons kleine grensland, dat altijd aan allerlei buitenlandse invloeden en overheersingen heeft bloot gestaan, deze verschillen, althans psychologisch, steeds kleiner geweest dan elders. Gebrek aan stijl is een van onze nationale karaktertrekken, en een eigen stijl is juist datgene waardoor een elite zich onderscheidt. Voeg daarbij de burgerlijke inslag van ons karakter. De afstand tussen overheid en onderdanen, tussen leiders en volgelingen is in België altijd kleiner geweest dan in andere landen, misschien omdat de overheid zo weinig als overheid werd erkend. De homogeniteit van de elite in België wordt in het gedrang gebracht door de culturele tweeledigheid van het land, die in het Vlaamse land en te Brussel heeft geleid tot het naast elkaar bestaan van twee cultureel en vooral psychologisch zeer onderscheiden elites: in Gent, Antwerpen, Leuven, Brugge treffen we een belangrijke Franstalige burgerij aan naast de Nederlandstalige. Dit onderscheid valt trouwens gedeeltelijk samen met het verschil dat voor andere landen o.m. voor de Verenigde Staten door Mills, wordt gemaakt tussen de oude elite en de jonge. De oude steunt minder op economische en politieke macht dan op traditioneel prestige; zij handhaaft zich omdat de opkomende elite, krachtiger en machtiger, haar nog als superieur erkent, en, uit snobisme of andere drijfveren, zich toegang tot haar tracht te verschaffen. In België bestaat tussen beiden de taalkloof: dit brengt zowel een voortdurende, zij het ook sterk afgeremde verfransing in de burgerij mede, als anderzijds een gebrek aan homogeniteit in de elite. Een halve eeuw geleden vormden de verfranste katoenbaronnen te Gent, de Haut Commerce te Antwerpen, een krachtige en gesloten groep; deze groepen hebben thans een gedeelte van hun aanzien en een groter gedeelte van hun macht verloren, doch door hun voortbestaan is anderzijds de Vlaamse burgerij meestal niet tot aan de top kunnen doordringen, en heeft zij de traditie, die voor een elite belangrijk is, niet kunnen uitbouwen. Een economist als Prof. Vlerick schrijft de tekorten van de Belgi- | |
[pagina 6]
| |
sche ondernemers als groep gedeeltelijk toe aan deze dualiteit, waardoor de natuurlijke aanvulling en selectie aan de top werden gehinderd. Hoe groot is het zelfbewustzijn van de elite? Wij hebben de indruk dat de onderscheiden groepen welke deze elite vormen, een groeiend afhankelijkheidsgevoel hebben tegenover de andere groepen en zelfs lichtelijk een wederkerig minderwaardigheidsgevoel aan de dag leggen. De politici zien op tegen de economisch machtigen, die van hun kant vaststellen hoezeer zij van de politiek afhankelijk zijn. De wetenschapgelijke figuren zien op tegen de industriëlen, die het voorrecht hebben hun inzichten te kunnen verwezenlijken, maar de industrieel voelt zich dan weer meer en meer schatplichtig aan de wetenschap zonder welke geen technologische vooruitgang mogelijk is. Tussen de bankiers en hun grote industriële cliënten heerst een soortgelijk wederzijds ontzag. De hogere ambtenaren zijn er zich van bewust dat zij zelf slechts uitvoerders zijn, maar zij die met hen te maken hebben betuigen hun een groot respect, uit traditie, maar ook uit het besef dat zo vele zaken eigenlijk door deze ambtenaren beslist worden. Een merkwaardige verhouding bestaat ook tussen patronale en syndicale leiders. Ongetwijfeld hebben de industriële bedrijfsleiders sterker dan wie ook het gevoel, in de huidige elite een centrale, soevereine positie te bekleden; in het Verbond der Belgische Nijverheid kan men vaak het zelfzekere geluid horen, dat voor de welvaart en het bestaan van de huidige wereld de industrie essentieel, zelfs vrijwel alles is. Maar toch heeft de industrie in België niet de plaats die zij in de Verenigde Staten of in West-Duitsland inneemt. De moeilijkste vraag in verband met de elite is die van haar solidariteit. Het valt bijna niet uit te maken welke graad van informele verstandhouding er tussen de vertegenwoordigers van de gevestigde machten (en de ‘vested interests’) bestaat en in welke mate zij allen samen datgene vormen wat in Engeland met ‘The Establishment’ wordt aangeduid. Buitenstaanders nemen gemakkelijk aan dat deze verstandhouding onder de machthebbers groot is, dat het gemeenschappelijk belang de doorslag geeft, dat alles op voorhand geregeld is; inzonderheid menen zij dat de leiding van de machtige economische groepen een beleid op zeer lange termijn voert en hiervoor, zo nodig, de politieke kringen, de pers, de administratie, en zelfs de magistratuur weet in te palmen. Heeft men de gelegenheid, een blik naar binnen te werpen, dan treffen de onderlinge, ook de persoonlijke tegenstellingen, de tegenstrijdigheden in de afzonderlijke beslissingen, de vergissingen en de tekorten. Aan de resultaten gemeten kan van een gesloten beleid op lange termijn wel niet zo veel sprake zijn. Het na-oorlogs economisch beleid werd op | |
[pagina 7]
| |
zeer korte termijn gevoerd, en ook bij de best geplaatste economische leiders is bijvoorbeeld het aanvankelijk optimisme over de toekomst in de Europese Gemeenschappelijke Markt van vandaag op morgen omgeslagen in de zwaarste kopzorgen. En heeft de zo gesloten groep van economische en administratieve koloniale leiders niet enkele maanden geleden zijn geweer van schouder moeten veranderen? Ook hier is van een beleid op lange termijn weinig gebleken. Dit voert ons tot een allerlaatste vraag: hoe goed is deze elite? Het antwoord hierop moeten wij schuldig blijven. Slechts één enkele opmerking. De steeds vaker voorkomende kritiek op het naoorlogs economisch beleid in het land is, in welke algemene termen van macro-economische cijfers zij ook wordt gehouden, impliciet een kritiek op (of een autokritiek van) de groepen die in deze periode de meeste invloed hebben gehad. Het betrof hier hoofdzakelijk de bedrijfsleiders, en wij zouden willen besluiten met de constatering dat men nu wellicht de politieke groep hoger, en de economische groep ietwat lager gaat aanslaan dan voorheen. |
|