Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 840]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 841]
| |
dat daarbij het totaal-beeld van zijn persoonlijkheid als beslissende maatstaf wordt gehanteerd. Het is m.i. de kapitale fout van Dr. Pijls, dit vrijwel niet te hebben gedaan. Begrip voor de geestelijke en psychische structuur van Bloy schittert hier evenzeer door áfwezigheid als de áánwezigheid van het steile, rechtlijnige denken opvalt. Had de schrijver zich bepaald tot een studie van de door Bloy als satiricus gevolgde ‘procédés techniques’ in het licht van de literaire esthetica, dan zouden zijn ethische en psychologische oordeelvellingen hoogstens een bijkomstig karakter hebben gedragen. Thans is het omgekeerde geschied: de literaire esthetiek komt pas, zeer summier en beslist ondeskundig, aan bod in een kort slothoofdstuk (20 pagina's), terwijl de vier voorafgaande hoofdstukken (182 pagina's) een enorme combinatie van citaten en feitenmateriaal bevatten, die de hiervoren gegeven uitlating van een Leidse ‘opponens’ alleszins begrijpelijk maakt. Mogen wij dan zeggen, dat Dr. Pijls in Bloy's houding tegenover Huysmans, Zola en Bourget feiten laakt, die in werkelijkheid niet laakbaar zijn? Integendeel, het is zijn ‘gelijk’ dat hij die feiten laakt; niemand zal staande kunnen houden, dat Bloy's uitvallen, speciaal die tegen Huysmans, zijn te rechtvaardigen. Het is echter zijn ongelijk, dat hij dit aspect van Bloy niet ziet vanuit een totaalbeeld van diens persoonlijkheid, maar de persoon vanuit het aspect beoordeelt, ja zelfs vanuit de voor Bloy inderdaad meest penibele fractie van het aspect, die hij in zijn dissertatie behandelt. Aldus komt er een ‘Pèlerin de l'Absolu’ voor de dag, wiens doen en laten vrijwel uitsluitend wordt bepaald door minderwaardige motieven: woede, gekwetste eigenwaan, hoogmoed, sensualiteit, afgunst, verlangen naar geld enz. Nergens beproeft Dr. Pijls deze motieven, die zich onloochenbaar in Bloy's optreden deden gelden, te plaatsen binnen het kader van diens persoonlijkheidsstructuur. Zelfs de integratie van Bloy's satire in het totaalbeeld van zijn gedachtenwereld - toch wel een der essentiële punten bij de behandeling van dit aspect! - wordt op de laatste pagina met enkele volzinnen afgedaan. Daartegenover wordt een door zijn innerlijke tegenstrijdigheden evident als lasterlijk kenbaar verhaal, dat 37 jaar na datum en vijf jaar na Bloy's dood door anderen werd toegeschreven aan Paul Bourget, van wie elke bevestiging ontbreekt, breed uitgesponnen. Dit verhaal, voor de waardering van Bloy's satire volslagen waardeloos, wordt nota bene als ‘en suspens’ beschouwd, omdat.... het tegendeel niet is bewezen! In flagrante strijd met alle morele en juridische normen leidt het absoluut ontbreken van elk bewijs hier niet tot verwerping van de aanklacht. Neen, Dr. Pijls, die met zoveel kracht Bloy's fulmineren tegen Huysmans veroordeelt, acht het klaarblijkelijk niet nodig, zich even duidelijk te distantiëren van hen, die ‘sur la tombe de Léon Bloy’ daarvan een veel onterender reprise geven! Hij suggereert zelfs, dat een en ander toch wel in de lijn van Bloy's karakter ligt, wijl deze ‘avait de toute honte bue, quand il s'agissait de se procurer de l'argent’. Het verhaal, waarin met verve wordt verteld, hoe Bloy in 1885 bij Bourget om geld aanklopte, bedriegelijk voorwendend de begrafenis van zijn bij hem in huis overleden vader te moeten bekostigen, is zó voos, dat de fantasie er duimendik op ligt. Bloy's vader stierf namelijk in 1877, en wel op het hoogtepunt van de persoonlijke vriendschap tussen Bloy en Bourget. Redelijkerwijs nu is het onwaarschijnlijk, dat men met iemand jarenlang bevriend is zonder te weten of zijn ouders nog in leven zijn. Alleen deze factor al is voldoende, om een onbewezen beschuldiging, die van de tegenovergestelde veronderstelling uitgaat, zonder meer af te wijzen. Er is evenwel méér. De details van | |
[pagina 842]
| |
de drie versies, die van dit verhaal bestaan, kloppen in genen dele. Volgens twee versies was het lijk van vader Bloy - dus acht jaar na zijn dood! - aanwezig, toen Bourget enkele uren na Léon's bedelbezoek de schrijver in diens woning aantrof, stomdronken en in gezelschap van een lichtekooi, de wijnglazen gevuld op tafel. In de meest recente versie, die de indruk maakt van een door het rollen steeds groter wordende sneeuwbal, staat ook nog een kalkoen op tafel, die op Bourget's stom-verbaasde vraag door Bloy als ‘het lijk’ werd aangeduid. Boulevard-bladen plegen dergelijke scabreuze ‘onthullingen’ met grof geld te betalen, maar hun vermelding - al zou het slechts ter informatie zijn - op een moment, dat Bloy's kinderen nog leven, wordt zeker niet geëist door de wetenschappelijke objectiviteit. Integendeel, er is, afgezien nog van morele eisen, een ‘pudeur mentale’, die ook de wetenschap op grond van menselijkheidsoverwegingen heeft in acht te nemen. Om aan te tonen tot welke eenzijdigheden men komt door de ‘waarheid’ van de werkelijkheid te scheiden, moge ik nog een ander voorbeeld kiezen, dat het methodisch falen van Dr. Pijls m.i. duidelijk illustreert, namelijk ‘la question d'argent’. Wij gaan uit van het onbetwistbare feit, dat Bloy een ‘bedelaar’ was, zelfs een ‘mendiant ingrat’, zoals hij zichzelf noemt. Dr. Pijls toont dit aan met enkele markante voorbeelden, zonder of met uitsluitend negatief klinkend commentaar. Hier wordt, simple comme bonjour, gesteld: Bloy was te ‘onaangepast’, om in een vaste betrekking geld te verdienen; hij schooide voortdurend om geld bij zijn vrienden, ‘exploitant habilement’ alle relaties; hij zon altijd maar op nieuwe methodes om aan geld te komen; hij trachtte tevergeefs geld uit de verkoop van zijn boeken te halen; hij was jaloers op meer geld verdienende confraters enz. Is dit alles dan in strijd met de waarheid? Bloy was inderdaad straatarm en weigerde, zich het zo hoognodige geld te verschaffen met behulp van de methodes, die anderen hem aanraadden, namelijk door ófwel zijn pen te prostitueren, ófwel een vaste baan te zoeken. Beschouwt men deze houding met de ogen van de onbegrijpende ‘burger’, dan is er maar één oordeel mogelijk: Laat deze man maar armoe lijden; hij heeft het aan zichzelf te wijten! Als hij ziet, dat zijn pen hem niet voldoende opbrengt, moet hij maar zwichten voor de omstandigheden, in plaats van te pas en te onpas anderen lastig te vallen! Dit oordeel vindt men niet met evenveel woorden in Dr. Pijls' dissertatie uitgesproken, maar zijn negatief gekleurd commentaar op Bloy's armoede impliceert het, althans suggereert het zeer sterk. Wat is dit oordeel waard? Louter uit maatschappelijk oogpunt beschouwd, is het volkomen juist, dat Bloy een ‘onaangepast’ mens was. Hij was arm, meestal straatarm, en behoorde alszodanig meermalen tot de katten-in-het-nauw, die rare sprongen doen. Betrekt men in de beschouwing van deze armoede geen andere dan maatschappelijke normen, dan is de staf over Bloy gauw gebroken. De vraag echter is: zijn de gewone maatschappelijke normen niet ontoereikend, werken zij bij eenzijdige toepassing zelfs niet noodzakelijk deformerend, waar het een geniaal mens als Léon Bloy betreft? Er is een onmaatschappelijkheid, die uit boven-normale en een, die uit beneden-normale bronnen voortkomt. Waar het de concrete aspecten betreft, vertonen beide verschijningsvormen van onmaatschappelijkheid vaak geen of weinig verschilpunten. Wie deze zeer reële onderscheiding uit het oog verliest, komt als vanzelf tot een in zijn harde eenzijdigheid onjuist oordeel over figuren als b.v. St.-Benoît Labre, Vincent van Gogh, Utrillo en.... Léon Bloy! Bij al deze vier | |
[pagina 843]
| |
‘onmaatschappelijken’ treedt duidelijk onherkenbaar een combinatie op van boven- en beneden-normale eigenschappen die bij uitzonderlijk begaafde mensen niet zelden wordt gevonden. Door de nadruk op het beneden-normale te leggen, of door alleen dát simpelweg te vermelden buiten het kader van een totaal-beeld, kan men zowel van de ‘Heilige Pelgrim’ als van de ‘Pèlerin de l'Absolu’ een alleszins deplorabele karikatuur tekenen. Deze dissertatie bewijst het! Kan het ontbreken van een totaal-beeld hier worden verontschuldigd met een beroep op het feit, dat Dr. Pijls slechts één aspect van Bloy behandelt? Ik meen deze vraag negatief te moeten beantwoorden, en wel op grond van de hiervoren reeds gegeven overweging, dat een aspect alleen maar vanuit het geheel kan worden begrepen en moet worden beoordeeld. Dit grondbeginsel van alle kritiek werd meesterlijk in acht genomen door Dr. M.-J. Lory, aan wiens Bloy-dissertatie ik in ‘Streven’ een uitvoerige beschouwing mocht wijdenGa naar voetnoot3). Ook Dr. Lory heeft een scherp oog voor de menselijke tekortkomingen, die zich in Bloy en zijn werk manifesteren. Niet minder duidelijk dan Dr. Pijls ziet hij de zwakke plekken in Bloy's persoonlijkheidsstructuur, maar hij ziet deze in het raam van een bredere visie terecht als uitdrukking van de menselijke onvolkomenheid, die nu eenmaal zelfs onze beste daden zo dikwijls doorkruist. Wellicht komt nog eens ooit een psycholoog op de gedachte, zijn proefschrift te wijden aan de oorzaken van de ‘brouille’ tussen Bloy enerzijds en b.v. Huysmans of Bourget anderzijds. Als die toekomstige promovendus dan een beetje dieper graaft dan Dr. Pijls, zal naar mijn overtuiging aan afgunst en rancune als medebepalende factoren in Bloy's houding slechts een zeer bijkomstige plaats worden toegewezen. Beide factoren zullen dan waarschijnlijk uit de bus komen als door Bloy's armoede en door zijn emotionele labiliteit gevoede begeleidingsverschijnselen van de werkelijke oorzaken, namelijk de grote verschillen in geestelijke visie en de even grote psychologische divergenties tussen hem en zijn tegenstanders. Men kan wel met veel ‘bewijsmateriaal’ een Bloy tekenen, die zijn hoofd door een strop stak, om aan geld te komen, en dan heeft men nog ‘gelijk’ ook! Men kan trouwens hetzelfde beeld tekenen van tientallen geniale mensen, en ook dán betoont men zich een ordelievende burger als men afkeurend het hoofd schudt over hun halsstarrige verwerping van het welgemeende advies, om maar in de magazijn-administratie van een kruidenierszaak te duiken! Een beetje meer begrip echter zou zeker het oordeel in een geheel andere richting dirigeren. Immers, men kán van een geniaal mens, wiens persoonlijkheidsstructuur hem voorbestemt, om ‘hors cadre’ te leven, evenmin een kruidenier maken als van een insekt een olifant. En het trieste feit, dat vele geniale mensen, aan wie thans tientallen promovendi hun proefschriften wijden, ‘habilement’ moesten schooien om in leven te blijven, lijkt mij eerder tot een verwijt aan de maatschappij te inspireren, dan tot een hard oordeel over deze ‘onmaatschappelijke’ eenzamen. Wie de ‘question d'argent’ in zijn oordeel over Léon Bloy betrekt, deformeert de figuur van de ‘Pèlerin de l'Absolu’ door te verzwijgen, dat deze allesbehalve aan geld hechtte en zelfs, waar nodig, zijn pover beetje aards bezit met anderen deelde. Bloy maakte het geld, dat in een bepaalde zin het Bloed van Christus voor hem symboliseerde, tot criterium voor de waarachtigheid van de vriend- | |
[pagina 844]
| |
schap, niét alleen voor wat de verhouding van anderen tot hem zelf, maar evengoed voor wat de zijne tot anderen betrof. Mijn bezwaar is dus niét, dat ik de door Dr. Pijls aangevoerde feiten zou willen betwisten, maar wél, dat ik de door hem verzwegen feiten voor een karakteristiek van Bloy en derhalve óók voor de persoonlijke achtergrond van diens satire als zó essentieel beschouw, dat ik in zijn proefschrift niet een evenwichtige wetenschappelijke behandeling, doch een jammerlijke overbeklemtoning van een aspect meen te moeten zien. Ik behoor niet tot de blinde dwepers, die alleen maar goeds over Bloy willen horen. Naar vorm en inhoud is een aanmerkelijk deel van zijn oeuvre zo zeer gebonden aan de tijd, waarin hij leefde, dat het voor ons van weinig of geen belang meer is. Achter zijn zeer persoonlijke Evangelie-exegesen, zijn profetische bedreigingen, zijn bovennatuurlijke ‘verklaringen’ van alleszins natuurlijk verklaarbare feiten en verschijnselen, brandt een religieus sentiment, dat, hoewel tot geniale gedachten inspirerend, vaak ál te zeer door de golven van zijn emotionaliteit wordt overspoeld. In één zeer wezenlijk opzicht echter was hij zijn tijd vooruit - ook Berdiaeff noemt hem in dit opzicht een denker - en mogen wij hem even modern achten als b.v. Kierkegaard. Tegenover de apologetisch-polemische houding, waarmee zijn katholieke tijdgenoten het Christendom wilden verdedigen, tegenover hun ‘logisch denken’, heeft hij namelijk zijn ‘ervarend denken’ geplaatst, en in deze existentiële benadering van het goddelijk Mysterie was Léon Bloy, ondanks al zijn tekortkomingen, een geniaal mens en een groot christen. Het is begrijpelijk, dat door zijn explosieve natuur de wezenlijke waarde van zijn getuigenis, vooral voor zijn collectief en dikwijls zelfs persoonlijk door hem hartstochtelijk aangevallen tijdgenoten, niet zo gemakkelijk te onderkennen was. Bloy zelf heeft het onbegrip, dat hij bij velen ontmoette, verklaard uit een taai volgehouden ‘conspiration du silence’. Gezien zijn onverschrokken religieuze stellingname in een tijd van naturalistische hoogbloei en groeiend relativisme, gezien ook de genadeloze scherpte van zijn satire, zal zijn werk ongetwijfeld van bepaalde zijden zijn genegeerd. Dat Bloy hier van een ‘conspiration’ gewaagde is een overdrijving, waarvan de onhoudbaarheid door Dr. Pijls op scherpzinnige wijze wordt aangetoond. In meerdere onderdelen is dit in een voortreffelijk Frans geschreven proefschrift zeer interessant. Als belichting van Bloy's persoonlijkheid en satire echter gaat het mank aan dezelfde eenzijdigheid - maar dan in negatieve zin -, die sommige biografen Bloy tot een idool deed verheffen. Wie een en veertig jaar na zijn dood, nu de tijd een tot genuanceerde beoordeling nodende afstand heeft geschapen, niet of nauwelijks méér in de ‘Pèlerin de l'Absolu’ weet te ontdekken dan een wel knappe, maar ‘terrible vociférateur’, die in de grond van de zaak een krenten tellend burgermannetje was, heeft voor het ‘verstaan’ van spirituele waarden beslist meer dan een half woord nodig. |
|