Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Gedachten over de hedendaagse katholieke roman
| |
IDuidelijk het kernpunt van de problematiek van de hedendaagse katholieke roman is het vraagstuk van het kwaad. De moderne auteur vindt er geen genoegen meer in de vreugdevolle zekerheden van het geloof in al of niet geloofwaardige romanfiguren te incarneren. De tijd van de roomse blijdschap, van de zogenaamde opbouwende en stichtelijke lectuur is voorbij. Over het algemeen leven de hoofdpersonen van onze romans in een klimaat van zonde-angst en zonde-walging, gedreven door een instinct voor het kwaad, dat vrijwel niet te beheersen, laat staan te overwinnen lijkt. Als er een uiteindelijke triomf op de Boze volgt, is deze gewoonlijk uitsluitend op de genade, op God terug te voeren en wordt de indruk gewekt, dat zulks vrijwel buiten de mens om, vaak zelfs tegen de mens in gebeurt. Het hoeft geen betoog, dat deze grondstemming - voorzover stemming en nog niet beschouwd als overtuiging - nauwkeurig overeenstemt met de in een aanmerkelijk deel van de hedendaagse wijsbegeerte onder woorden gebrachte en ontlede walging van het menselijk bestaan, welke b.v. spreekt uit het werk van de grote existentialisten en die nog onlangs in het eerste deel van het in het Nederlands vertaalde De mens zichzelf een vraagstukGa naar voetnoot1) van Gabriël Marcel scherpzinnig en duidelijk is beschreven. Even zeker is het, dat in het verleden van ónze | |
[pagina 27]
| |
letteren enige voorwaarden voor dezelfde grondstemming zijn aan te wijzen. Het naturalisme heeft zich met bijzondere aandacht en overgave toegelegd op de beschrijving en ontleding van het kwaad, vooral van het sociale en zedelijke kwaad; en gebeurde dit nog op vrij objectieve, althans technisch objectieve wijze, in dezelfde tijd komt de persoonlijke belijdenis van het eigen kwaad, zeggen we: de openbare literaire biecht, in zwang, op voorgang van de dichter van Les Fleurs du Mal. Haar psychologische en medische rechtvaardiging, alsmede haar verenging op het sexuele heeft deze gewoonte dan weer gevonden in de hypothese en ontdekkingen van Sigmund Freud; terwijl tenslotte sociale, individuele en psychologische tendenties samenkwamen en op het meest algemeen menselijke vlak werden verheven in het werk van Dostojewski, waarin, meer dan in dat van welke voorganger ook, de mens volkomen ‘de aap van God’ werd, zoals Claudel het uitdrukt. Hij heeft zich hier duidelijk van God losgemaakt, weigert als Lucifer gehoorzaamheid en boet door als mens volstrekt onherkenbaar te worden. Vervloekt en neergebogen onder de heerschappij van het kwade, verliest hij zichzelf in een wereld van bederf en dwang, genotzucht en egoïsme. Gewoon aan de uitbeelding van een en ander en aan een zonder schaamte uitstallen van het eigen zielsbederf, gaat ook de katholieke romancier er dan aan het begin van onze eeuw toe over de concrete bestaanswijze van de individuele mens in dit Babylon tot uitgangspunt van zijn verbeeldingen te maken en weigert hij de rijkdommen van zijn geloof - hoezeer erkend als objectief bestaand - een functie te laten vervullen, welke met de waargenomen werkelijkheid niet overeenstemt. Hij is bezeten van waarheidsdrift: hij ziet dat de bourgeoisie het christendom tot een vormendienst en een gewoonte heeft uitgehold; hij ziet dat de arbeidersmassa's van de kerk zijn vervreemd; hij ziet dat de intellectueel zich van haar machteloosheid afwendt en elders zijn heil tracht te vinden - kortom: hij constateert, dat de evangelische boodschap zelden wordt verstaan of beleefd en weigert in zijn werken de indruk te wekken, dat dit wel het geval zou zijn. Niet iedereen is met deze stellingname uitgesproken ingenomen. Men was gewoon van de katholieke letterkunde te eisen, dat zij met vrucht ‘door gedoopte schoolkinderen’Ga naar voetnoot2) gelezen kon worden en men zag met vele andere ook deze dierbare gewoonte verdwijnen. Naar Idil-ische normen gerekend kwamen nu ook de roomse boeken voor een aanmerkelijk deel onder de zwaar voorbehouden lectuur te vallen. Vooral de veelvuldig voorkomende beschrijvingen of althans uitvoerige vermeldingen van sexuele aberraties - waarin het fleur-element het mal-aspect nogal eens dreigde te verdringen - hebben heel wat zielzorgers en opvoeders grijze haren bezorgd. De kwestie lijkt te onbelangrijk om erop in te gaan, wordt bovendien door de gewenning minder urgent naarmate zij langer bestaat, maar heeft misschien toch wel een grond welke beschouwing waard is. Zowel Claudel als Daniel-Rops hebben uitspraken gedaan die er duidelijk op wijzen, dat deze auteurs - en de tendenties van vele van hun collega's gaan in dezelfde richting - de geloofszekerheid en de daaruit volgende gemoedsrust en passionele kalmte als een soort verleiding van de duivel beschouwen en niet alleen de kwellingen van de donkere nacht der ziel, maar ook het overgeleverd zijn aan de meest wilde en mensonwaardige passies als een min of meer zeker teken van goddelijke uitverkiezing gaan beschouwen. | |
[pagina 28]
| |
Deze these moet dan samenhangen met de enigszins eenzijdige rolverdeling tussen Schepper en schepsel, tussen God en mens, tussen Genade en vrije wil, welke de tendenties van onze katholieke letterkunde een zo anti-humanistisch karakter geeft. Deze vindt uiteindelijk haar grondslag in een afkeer van de meest oorspronkelijke vorm van het farizeïsme. In tegenstelling met wat wij hier gewoonlijk van denken, was deze richting in de Joodse godsdienstige beleving een hoogst ernstige en ernstig te nemen zaak. Men ging er vanuit, dat de eenmaal door God gegeven Wet de mens in staat stelde voor zijn eigen heil zorg te dragen. En ‘de verhouding van de mens tot God hing geheel af van zijn verhouding tot de Wet, d.w.z. van zijn vrijheid.... Het Farizeïsme kende eigenlijk een volstrekte vrijheid à la Sartre; alleen was die gericht op de Wet van God, het leven was niet absurd.... Het was dus een religie van grote zedelijke ernst, van onbeperkte vrijheid en verantwoordelijkheid, van onophoudelijke inspanning, van triomf en nederlaag, van voluntarisme, vrome berekening, opstapeling van verdiensten en “wetswerken”.... Het gaat erom, dat de som van de verdiensten zwaarder weegt dan die der overtredingen.... dan wordt de mens gerechtvaardigd, dan heeft hij zijn gerechtigheid bereikt. God is dan wel verplicht hem vrij te spreken’Ga naar voetnoot3). Deze opvatting van de godsdienst als een soort contract, als een overeenkomst tussen God en mens, waarbij beiden op zich nemen bepaalde verplichtingen te vervullen, leefde niet alleen bij de Joden - en is daar door Christus duidelijk afgewezen, ofschoon ze theologisch gemakkelijk waar te maken is, - maar keert ook op gezette tijden terug in de christelijke geloofsbeleving. Het eerste misschien al bij de Griekse vaders, óók bij Sint-Thomas en de scholastieke theologenGa naar voetnoot4). Deze aansluiting bij de omschreven Joodse opvattingen, bij het exacte filosoferen van Aristoteles, bij de Romeinse rechtstraditie ook komt dan nog een keer duidelijk terug in de door het rationalisme beïnvloede burgerlijk-godsdienstige opvattingen van de achttiende en negentiende eeuw, terwijl we de resten van deze mentaliteit ook heden ten dage nog duidelijk om ons heen en bij ons zelf kunnen waarnemen. Het verzet tegen de burgerlijkheid in onze moderne kunst en letteren van de laatste honderd jaar, heeft - zeker bij de katholieke romanschrijvers waar wij over spreken - zijn diepste grond in afkeer van deze opvatting van de godsdienst als een soort contract. Voor deze auteurs moet de godsdienst weer het waagstuk worden, dat het is geweest voor Augustinus, voor de middeleeuwse, vooral de Spaanse mystici, voor Pascal én voor Kierkegaard. Op de eerste plaats wordt de mens als zó onwaardig, nietig en onbetrouwbaar beschouwd, dat het ondenkbaar wordt, dat hij met God enig contract aan zou gaan. Hij is als partner op zakelijke gronden al onaanvaardbaar. Hij is een niets en de enige vrucht van al zijn eventuele inspanningen is dat hij zich dit steeds meer realiseert. Zijn staan tegenover God stemt volkomen overeen met zijn staan in de wereld, zoals Gabriël Marcel het in De mens zichzelf een vraagstuk beschrijft, zoals het zichtbaar wordt in La Nausée en in Huis Clos van Jean-Paul Sartre. Alleen is er dit verschil met de uiteindelijke opvattingen van de laatste, niet-gelovige, denker, dat juist deze volstrekte waardeloosheid van de mens God de gelegenheid geeft zich te manifesteren. De God van Liefde heeft hier de gelegenheid zich op de meest | |
[pagina 29]
| |
duidelijke wijze als absoluut transcendent, als volstrekt los van ieder menselijk pogen of verdienen te openbaren. God wordt meer God, naarmate de mens minder mens is. ‘Le pécheur est au coeur même de la chrétienté.... Nul n'est aussi compétent que le pécheur en matière de chrétienté. Nul, si ce n'est le saint’ (Péguy). En we vinden deze aanhaling als motto naast de eerste bladzijde van The heart of the matter van Graham Greene. En zo komen we dan inderdaad tot de opvatting die we al hebben aangestipt, die misschien even lichtelijk absurd leek, maar die haar rechtvaardiging dus in de gevolgde gedachtengang vindt: de overtuiging, dat het God alleen nog mogelijk is zich in deze bedorven wereld - terzijde van het verburgerlijkte christendom - te openbaren, waar de uiterlijke maar vooral de innerlijke toestand van de mens zodanig is, dat hém generlei verdienste kan worden toegeschreven, dat Gods ingrijpen volstrekt gratuiet blijkt en dat de afstand tussen de scheppende en verlossende God en de vernietigende en zichzelf verdoemende mens zo onmetelijk mogelijk is. ‘De qualitatieve incommensurabiliteit, de volstrekte onvergelijkbaarheid van het menselijke en het goddelijke, de afgrond van mysterie tussen zonde en genade die door Kierkegaard en Pascal zo fel werden benadrukt - zijn grondmotieven van de hedendaagse katholieke roman’Ga naar voetnoot5). Door deze grondmotieven nu zou de katholiek van de lectuur van zijn romanciers kunnen worden afgehouden. Het zou hem op den duur tegen kunnen gaan staan, dat aan zijn menselijke waardigheid, aan zijn kunnen medewerken met de genade ook, kennelijk zo weinig waarde wordt gehecht. Hij zal zich dan niet alleen de aanleidingen en oorzaken van der romanciers pessimistische en anti-humanistische bewogenheid realiseren, maar hij moet zich ook af gaan vragen of er voor zijn plaats en zijn taak in dit aardse tranendal geen vreugdevoller en menswaardiger rechtvaardiging meer te vinden is. | |
IIRomano Guardini vestigt in het wonderlijk mooie boekje God, de Koning voor Wie alles leeftGa naar voetnoot6) de aandacht op de dagelijks door ons uitgesproken, maar misschien nooit in haar volledige merkwaardigheid ervaren bede uit het Onze Vader: Uw Wil geschiede. Wij vragen aan God dat Zijn wil geschiede. Kan die dan ook niet vervuld worden? En is dat afhankelijk van ons gebed? En de grote theoloog laat dan zien hoe er inderdaad een samenspel tussen Gods wil en ons handelen bestaat: hoe Gods wil ons handelen volgt. Hoe Zijn wil niet een statisch gegeven is, dat voor eens en voor altijd over ons bestaan heeft beschikt en waaraan wij ons kunnen affirmeren of waarvan we ons kunnen afwenden; maar hoe op ieder moment van ons bestaan - ook wanneer wij juist de wil van God hebben overtreden, ook wanneer we handelen moeten in een omgeving die de wil van God niet erkent - hoe altijd weer bij elke concrete keuze welke wij moeten maken de toekomstige handeling van de mens gedragen kan worden door wat op dat moment en in die omstandigheden voor hem Gods wil is. Eigenlijk valt Gods wil samen met Gods barmhartigheid, zoals hij ook samenvalt met Gods wijsheid, zoals in de Volmaakte alles één is: zodat ook het kwaad, de | |
[pagina 30]
| |
zonde, tot juiste proporties wordt teruggebracht: een laten voorbijgaan van de kans Gods wil te volbrengen, een privatie van het goede, met daarachter - bijna op hetzelfde moment - de kans de aan die nieuwe situatie aangepaste wilsbeschikking van God wél te volvoeren. De zonde hoeft geen doem op ons leven te leggen, het kwaad zal juist bij de christen niet tot levenswalging voeren, omdat het relatief is, omdat alleen het goede door de absolute macht van God gedekt wordt. Of zoals Walgrave het zegt: ‘Wij mogen het ideaal der liefde niet aanpassen aan de eisen van haar tegendeel. Dat ware “het” type van het onaanvaardbaar christelijk compromis. Laten wij ons maar gerust als zondaars tegenover God gevoelen. In het christendom is dat gezond omdat onze God de Barmhartige is en het zondebesef voor Zijn aanschijn een prikkel wordt om naar Hem toe te gaan’Ga naar voetnoot7). Precies zoals God staat tegenover het falen van de individuele mens, staat Hij ook tegenover het falen van de groep, de collectiviteit, de gemeenschap. Als Luther en Calvijn hebben gefaald, toen zij het oppergezag van Christus' plaatsvervanger niet meer erkenden en hun volgelingen alleen de Bijbel als geloofsbron voorhielden, dan is het voor deze volgelingen Gods wil, dat zij Hem met die Bijbel in de hand zo goed mogelijk vinden; als de moderne achristelijke humanist alleen nog de normen der menselijke waardigheid erkent, wil God van hem, dat hij - uit eigen vrije wilsbeschikking, buiten Openbaring en Kerk om - de wetten nakomt welke God in de mens heeft gelegd; als de atheïst God ontkent en de anti-humanist schijnbaar met recht en reden in de twintigste eeuw na Christus zich met walging afwendt van mens en maatschappij en van de cultuur welke deze mens zich geschapen heeft, dan is het Gods wil voor deze mens dat hij leeft en sterft in zijn zelfgeschapen hel en dat hij daarin zijn volstrekte eenzaamheid als een privatie van het goede, van wat wij God noemen gaat ervaren. En tenslotte: als onze Kerk de wereld een schouwspel ophangt van verburgerlijking, van streven naar machtsposities, van volstrekt falen als inspiratieve kracht voor de hedendaagse mens - en zó kan zij zich aan mij voordoen en niet aan mij alleen: ‘Christus trekt, de Kerk stoot af’ heette het in 1948Ga naar voetnoot8), en ‘de Kerk beneemt deze mensen het zicht op God’ horen we in 1956 - dan past het ons niet te constateren, dat het samengaan van God en wereld een utopie zal blijven en ons terug te trekken in een individuele beleving van het christendom, maar dan is het Gods wil, dat juist onze persoonlijke beleving medemens en maatschappij navolgenswaard voorkomt; dan maar niet omdat zij christelijk, maar omdat zij menselijk of inspirerend, of waardig, of leefbaar is. Onze taak in een maatschappij welke onze God niet erkent, of geen God erkent, of niet meer in de mens gelooft, of nergens meer heil in ziet, richt zich vanzelf - vanuit een persoonlijke, wezenlijke, christelijke inspiratie - alleen maar op het goede, in de wetenschap dat alle goed uit God is en dat iedere goede handeling door Zijn wil gedekt wordt. Onze hedendaagse grote katholieke romanciers laten ons zien hoe ondanks alles, ondanks het kwaad en ondanks de mens, Gods wil geschiedt, maar zij vergeten wel eens, dat wij, de mensen, van Christus de opdracht, het bevel hebben gekregen: Zo zult gij bidden: uw wil geschiede. En dit is de kern van de zaak: bidden dat Gods wil geschiede en - wij zijn geen contemplatieven, wij zijn handelend in de wereld - zorg dragen, dat elke concrete situatie door ons naar | |
[pagina 31]
| |
vermogen zó wordt beïnvloed, niet dat zij gewrongen wordt naar een voorbije groepsmoraal (zelfs al was die groep christelijk geïnspireerd), niet dat zij pasklaar wordt gemaakt voor een overwonnen maatschappijbegrip (ook al was dat begrip aanvaardhaar en christelijk te interpreteren), maar zodanig dat aan Gods wil in deze concrete situatie tegemoet wordt gekomen; dat Gods wil in dezen geschiede. Tenslotte: in 1946 heb ik voor het eerst van mijn leven een lezing moeten houden; ik sprak toen over De Nieuwe Elite van Menno ter BraakGa naar voetnoot9). Ik herinner me kritiek geleverd te hebben op de schipperende elite van de grote essayist; ik was ook echt niet in staat om zijn ideeën persoonlijk te verwerken. Ik geloof dat ik nu, een dozijn jaren later, eigenlijk weer zijn denkbeelden heb opgevat en ze christelijk heb geïnterpreteerd. Het is inderdaad schipperen, laveren met een sympathieker term; laveren tussen de mislukking van de mens, van mijzelf en van de maatschappij én de, na deze mislukking, óver het gat van het kwaad, altijd weer klaar staande eis van God, Zijn wil, de wil van de Koning voor wie alles leeft, ook al heeft het dit niet meer in de gaten. Schipperen ook tussen de gemakkelijke dooddoener van traditie en voorschrift, van sensus catholicus en roomse principes, van o zo relatieve zgn. verworvenheden en dierbaarheden én de steeds wisselende, nooit te bepalen, nimmer van te voren vast te stellen, op geen enkele manier zekerheid of houvast gevende eisen van het moment; met als enig vast punt het baken van Gods wil en als enig einddoel de haven van zijn wijsheid. Ter Braaks handelende elite, die zich de luxe en de rust van het denken niet meer mag en kan veroorloven, omdat het denken voor de mens, die het op geen beschavingseenheid meer kan terugvoeren, geen zin meer heeft en tot geen slotsom kan komen; zijn schipperende doeners, die van elke dooddoener afstand hebben te doen, omdat het leven er door bedreigd wordt, zij aanvaarden de opdracht tot penser avec les mains, doen afstand van elke zekerheid, elk overzichtelijk schema en elk evenwicht en aanvaarden als enige opdracht de wrakstukken van menselijke waardigheid tussen de Scylla van uitgeleefde tradities en de Charybdis van chaos door te loodsen. Op analoge wijze zou het inzicht van de katholieke romancier in de situatie van de twintigste-eeuwse christen en in zijn verantwoordelijkheid tegenover de maatschappij wellicht gefundeerd kunnen zijn op een zelfverworven inzicht in een God- en menswaardige verhouding tussen Schepper en schepsel en erop gericht voor de mislukte mens en de ontkerstende wereld klaar te staan, zoals God klaar staat voor hém, om in deze wereld Gods concrete wil in iedere situatie zoveel mogelijk te doen geschieden. | |
IIIIn 1954 schreef ik over de roman Leven alleen is niet genoeg van Jos Panhuijsen o.m.: ‘Het is niet alleen - nog afgezien van de zeer redelijke literaire kwaliteiten - om het onder woorden gebrachte complex werkelijk “katholieke” waarheden, dat Leven alleen is niet genoeg een zo belangwekkend boek is geworden. Het tekent precies de omtrek van het fragment waarheid, dat wij moeten veroveren, dat wij misschien (hopelijk) op het punt staan te bereiken’. Panhuysen neemt inderdaad met dit boek en met zijn volgende roman (Ieder- | |
[pagina 32]
| |
een weet het beter, 1955) een min of meer uitzonderlijke plaats in, al zal hij zeker in binnen- of buitenland collega's hebben die geestverwanten genoemd kunnen worden. Deze katholieke romans hebben geen enkele apologetische tendentie. Zij verdedigen noch principes, noch dierbaarheden van Nederlandse of andere rooms-katholieken. Zijn hoofdpersonen behoren niet tot de gelovigen die met de catechismus in en de pastoor of de pater achter de hand op alle levens-, stervens- en eeuwigheidsvragen antwoord weten. Achter hen - de romans of de hoofdpersonen - staat ook geen auteur die van het begin af uit enigerlei goddelijke openbaring, kerkelijke traditie of nederlands-rooms-calvinistische bewustzijnsvernauwing nauwkeurig het punt weet waar alles op uit zal komen en die zijn hele verhaal en de ontwikkeling van alle daarin voorkomende personages daarheen ordent. Panhuysen hoort óók niet tot de (overigens veel belangwekkender) auteurs met welker opvattingen we ons reeds uitvoerig hebben bezig gehouden. Hij zet zijn personages niet voor dusdanig toegespitste morele en theologische problemen, in een dermate uitzonderlijke situatie, in een zo labiele geestelijke toestand, kortom in zodanige morele, sociale, psychologische en op velerlei andere wijzen aan te duiden dwangpositie dat het menselijk denken, willen, voelen en handelen geen enkel effect meer kan ressorteren en alleen een volstrekt gratuiet ingrijpen van Gods genade redding kan brengen. De hoofdpersonen van Panhuysens romans zijn mensen die, op grond van een werkelijk persoonlijke geloofsbeleving met de hulp van Gods genade, zich een levenshouding eigen maken die voorkomt dat ze in onoplosbare moeilijkheden geraken en die het hun onmogelijk maakt zich voordoende problemen met machtsspreuken, quasi-principiële dooddoeners e.d. tot onoplosbaarheid te verheffen. Rustige aanvaarding van de menselijke natuur, mét alle eigenaardige variaties welke zich binnen deze soort kunnen voordoen, als een geschenk van God dat weliswaar nog onvolmaakt maar anderszins toch Hem waardig is, maakt het leven wel soms tot een moeilijke en altijd tot een zorg-eisende opdracht, maar nimmer tot iets dat alleen maar problematisch is, of tot iets waarvan men zich met walging afwendt. Eén voorbeeld uit Leven alleen is niet genoeg diene ter illustratie van het gezegde. De hoofdpersoon, Kees Roderijs, weduwnaar met drie kinderen, heeft een jongste zoon Dolf, die erg onevenwichtig zijn puberteitsmoeilijkheden afreageert en het op een gegeven moment zelfs met een lichtekooitje, Dora Geelvink, blijkt te houden. De ‘ontaarde’ vader verzuimt in deze ‘kwestie’ alle ‘maatregelen’ welke in zo'n geval van een ‘principiële’ rooms-katholieke vader verwacht kunnen worden. Hij moet een half boek lang door zijn dochter Mies, door zijn zoon Jaap en door zijn nicht Greet geactiveerd worden, realiseert zich voortdurend dat zijn gestorven vrouw hier veel beter raad mee zou hebben geweten en.... praat dan met Dolf. Hij laat zich zonder kwaad te worden, men kan met recht zeggen: zonder enigerlei realisatie van het vierde gebod te verlangen, de ergste beledigingen naar het hoofd slingeren, maar ervaart de onzekerheid van de jongen. En daarin ligt dan de verwantschap met Dolf die het hem straks mogelijk zal maken de zoon toch te helpen. De verwantschap: hijzelf is immers sinds de dood van zijn vrouw ook al zijn zekerheden kwijt. De auteur maakt dit zéér duidelijk: Kees voelt zich lichamelijk niet goed en blijkt een hartkwaal te hebben; hij heeft moeilijkheden met een van zijn belangrijkste zakelijke medewerkers en weet daarin geen raad te schaffen; hij hoort zóveel mensen op een zó volkomen onverwachte manier over zijn vrouw spreken, dat hij eraan gaat | |
[pagina 33]
| |
twijfelen of hij haar ooit gekend heeft en of zij eigenlijk met hem wel gelukkig kan zijn geweest; door overdenking van haar manier van christen-zijn komt het hem tenslotte onwaarschijnlijk voor, dat zijn stipte vervulling van de godsdienstige plichten veel met het eigenlijke christendom heeft uit te staan. Bij de gratie Gods maakt hij dan ook niet de voor vrijwel iedereen nog steeds voor de hand liggende fout de jongere een zekerheid te willen opdringen welke voor hem op dit moment geen levensvatbaarheid heeft, maar bepaalt zich ertoe voor Dolf klaar te staan wanneer diens onzekerheid er hem toe brengt hulp te vragen. Als de jongen denkt het meisje vermoord te hebben, stapt Kees Roderijs erop af, vindt haar gezond en wel en is degene die Dolf kan meedelen dat ze nu echt van verdere omgang met hem afziet. Opgelucht gaat de ontslagen minnaar-moordenaar met een fikse wandeling een volgende levensfase in. Een verhaal als dit kan de indruk maken van ‘Gods water over Gods akker laten lopen’. Ik zou hier van schipperen, nog liever van laveren willen spreken. In beide gevallen, onverschillig en inert toeziend, óf schipperend, ‘doet’ men niet veel. Maar het laatste, het schipperen of laveren eist voortdurende aandacht, volledige presentie op het geschikte moment en wijze aanvaarding van de situatie waarin men door iets te doen stukken zou maken. Kees weet natuurlijk drommels goed wat goed en wat kwaad is, beseft wel degelijk dat de handelingen van zijn zoon moreel ‘aanvechtbaar’ zijn, maar hij weet dat hij door ieder ingrijpen ergere stukken zal maken, omdat hij op volstrekt geen enkele medewerking van Dolf kan rekenen. Pas als die gevraagd wordt staat hij klaar om in actie te komen. Dit is ‘maar’ een concreet voorbeeld en er is geen enkele ‘les’ of ‘regel’ of ‘richtlijn’ uit af te leiden voor welk ander of soortgelijk geval ook. Dit is ook mijn bedoeling niet. Ik zie alleen in Kees Roderijs een groeien náár en in de hoofdpersoon van Panhuysens volgende roman een bereiken ván de christelijke levenshouding die Gods wil niet alleen ziet vastgelegd in de overigens wel degelijk vormende en richtlijnen gevende regels ener gecodificeerde moraal, maar die Gods eisen ten opzichte van de mens ziet variëren naar gelang de mogelijkheden; die de mens ziet naderen tot beleving van bestendige waarden, die helaas niet bij iedere subjectieve ervaring in hun objectieve waarachtigheid erkend kunnen worden; die Gods genade niet ziet als laatste redmiddel voor een vertrapte mens, maar als een variabele constante die altijd met de menselijke levenslijn parallel loopt en in alle moeilijke, zelfs in de potsierlijkste omstandigheden present is. Het zou prettig zijn als er meer katholieke auteurs waren, die tot een dergelijk, noem het christelijk-humanistisch, levensinzicht gekomen, hieraan in hun werk vorm zouden geven. Voor mij, die een dergelijk christendom als de enig leefbare vorm ervan voor de hier en daar toch wel wat ontwortelde West-Europeaan ziet, worden zij degenen die voor deze tijd de werkelijk katholieke roman schrijven. En ondanks mijn door beroepsverenging toch altijd nog werkende esthetische preoccupaties ‘doet’ een simpel en helemaal niet wereldschokkend, volstrekt niet geniaal, niet eens meesterlijk romannetje van déze Panhuysen mij meer dan menig erkend meesterwerk van de genoemde grote katholieke schrijvers van onze eeuw. |
|