Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1091] | |
ForumVerdraagzaamheid: een discussieSinds de oorlog zijn de gesprekscentra en de discussiegroepen als paddestoelen uit de grond gerezen. Wetenschappelijke, religieuze of culturele manifestaties waar het woord slechts van één zijde gevoerd wordt ‘doen’ het niet meer. Men kan dit verschijnsel niet verklaren door de ontwaarding van het woord als drager van de gedachte en het misbruik dat van dit communicatiemiddel gemaakt is. Immers bij de zwaargeladen en probleemzwangere gesprekken worden nog veel meer woorden gebruikt en ervaart men in nog sterkere mate de hulpeloosheid van deze menselijke uitdrukkingsmogelijkheid. De neiging - en de noodzakelijkheid - om steeds meer over te schakelen op kleinere groepen die gezamenlijk een onderwerp doorpraten i. pl. v. een massale gehoorzaal die in ontzag het gebodene in ontvangst neemt moet diepere gronden hebben. O.i. wijst deze ontwikkeling op een veel ernstiger crisis n.l. de moeilijkheid om werkelijk present te zijn, tegenwoordig aan de werkelijkheid. De realiteit, de wereld, de ‘anderen’ bestaan onafhankelijk van mij. Zij zijn ‘gegeven’, ik moet ze aanvaarden en als zodanig staan zij ook werkelijk boven mij. Alleen in een zekere mate van ondergeschiktheid kan ik met deze situatie vrede nemen. Het is echter deze ondergeschiktheid, deze ‘De-mut’, dien-moed, een noodzakelijke voorwaarde om tegenwoordig te komen aan mensen en dingen, die de huidige mens maar moeizaam ligt. Ook al beweert hij het tegendeel, hij kan zijn medemens alleen maar zien als de medevragende, niet als degene die een antwoord geeft dat geldt onafhankelijk van de mening van de vraagsteller. Het gesprek loopt dan ook meestal dood als er een stellige bewering valt: de energie om de verdere vraag te stellen, n.l. waar deze zekerheid vandaan komt, ontbreekt dikwijls. Soms ook ontbreekt de moed van de ‘antwoord-man’ om te bekennen dat hij zelf dit antwoord aanvaardt vanuit een algemeen menselijk gegeven, een gemeenschap, een ander met meer gezag dan hij, groter zelfs dan de mens. Er komt in deze omstandigheden iets ‘onverdragelijks’ in deze verhouding waarin de ene mens als de meer zekere staat tegenover de onzekere. Zowel de vraagsteller als degene die hier spreken moet voelen zich gegeneerd en het forum gaat met een kennelijk gevoel van hulpeloosheid uiteen. Het diepste, waarom het nu eigenlijk ging, heeft men noch durven vragen noch durven uitspreken. Aan deze benaderingswijze zitten ongetwijfeld ook vele goede kanten. In ieder geval spreekt er het verlangen uit om bij de ander tegenwoordig te komen, medemens te zijn. Men verdraagt deze scheiding niet langer meer. Vroeger wendde de mens zich naar de wereld door concentratie op een ideaal. Thans gaat hij er van uit slechts in de toewending tot de ander de ontplooiing te vinden van het eigen zelf. Ideeën ‘zeggen’ mij niets omdat hun dragers nl. zo weinig zeggen. Ideeën leven alleen maar in de mensen en ik zal de mens weer nabij moeten komen voor de gehele gedachtenwereld rond mij weer werkelijkheid wordt. Zo gesteld zullen ook de verschillende vormen van hoger onderwijs niet aan een zekere herziening der didactiek kunnen ontsnappen en zo is het godsdienstgesprek eveneens op een geheel andere basis gekomen, met geheel andersoortige moeilijkheden dan vroeger. Alle gesprekspartners moeten immers bewogen worden door een gedachte: laat het gesprek niet uit zijn. Poneer hier niet een antwoord of een zekerheid waardoor de ander uit het veld geslagen wordt of op een niveau geplaatst van waar uit hij geen kans meer ziet uit eigen kracht omhoog te komen en zich eenzelfde inzicht eigen te maken. Dit lijkt de houding van een koloniale mogendheid tegenover een onderontwikkeld gebied, een rijkaard tegenover een arme die ons al even onverdragelijk lijkt. In dit licht is de poging om van de zijde der katholieke studenten aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam bij gelegenheid van het 325-jarig bestaan van | |
[p. 1092] | |
deze instelling voor het hele universitaire forum een discussie op gang te brengen over de verdraagzaamheid; een belangwekkend initiatief. Vier katholieken en vier niet-katholieken belichtten hier paarsgewijze enkele aspecten van dit vraagstuk. Van theologisch standpunt geschiedde dit door prof. dr. A. Leonard, o.p. (Hoei, België) en prof. dr. C.W. Mönnich, Amsterdam. De historische ontwikkeling werd geschetst door prof. dr. P.H. Winkelman (Nijmegen) en dr. H. Bonger (Arnhem). De verdraagzaamheid binnen de wetenschap zou belicht worden door prof. B.A.M. Barendse, o.p. en prof. dr. H.M.J. Oldewelt (beiden Amsterdam) terwijl tenslotte een gedachtenwisseling zou volgen aangaande de verdraagzaamheid in het openbare leven van deze tijd door prof. dr. ir. F.Th.A. Tellegen (Delft) en prof. mr. I. Kisch (Amsterdam)1). Gezien de vele reacties, met name in de niet-katholieke pers, was hier inderdaad een brandend probleem aangeraakt. Het bleek alras waar de brand woedde en de gemoedelijkheid ophield. De historische ontwikkeling en de verdraagzaamheid binnen de wetenschap boden nauwelijks stof tot discussie. De verdraagzaamheid in het openbare leven trad terug voor een theoretisch-theologische stellingname van prof. Kisch waardoor deze in nauw contact kwam met de eerste inleider, prof. Leonard. (Prof. Mönnich, diens oorspronkelijke gesprekspartner, had zich via een brillante juridische allegorie op dit terrein niet ontvankelijk laten verklaren). Duidelijk kwam vast te staan dat de schoen der verdraagzaamheid wringt op theologische gronden: het anders-verstaan of het niet-verstaan van het woord Gods. Van een Ander die een antwoord geeft dat met onze vragen niet rechtstreeks correspondeert, er niet op gelijk niveau mee staat. Een zuivere vraagstelling is op dit terrein zelfs niet mogelijk gebleken. Op twee wijzen werd de kwestie vertroebeld. In het eerlijke en sympathieke betoog van prof. Kisch heeft deze zich als jurist van een aantal kerkelijke uitspraken meester gemaakt op grond waarvan hij een logische bewijsvoering opbouwt en een rechterlijk vonnis wijst: de katholieke kerk wordt veroordeeld wegens intolerantie op punten waar zij zelf in het ongelijk is. Men mag hier zeggen dat de hoogleraar zich met methoden van zijn eigen vak niet alleen in een andere wetenschap gewaagd heeft maar, wat belangrijker is, in een andere wereld die weliswaar niet onredelijk is maar waar het menselijk denken toch tot een andere toonhoogte getransponeerd wordt. Van katholieke zijde heeft men de fout gemaakt ofwel prof. Kisch min of meer kwade trouw te verwijten bij de naarstige samenstelling van zijn bloemlezing ofwel men distancieerde zich zover van iedere kerkelijke uitspraak dat, in het verlangen om als medemens slechts verstaanbaar te blijven, de Index, de codex, Denziger, mitsgaders de hele opeenvolging van pauselijke uitspraken als niet beslissend voor het kerkelijke denken in een onbruikbare rommelhoek terecht kwamen. Wij geloven het in grote trekken eens te mogen zijn met de bezwaren die de Nieuwe Eeuw in haar hoofdartikel van 1 juni 1957 (Gedachtenwisseling in de nevel) tegen deze gang van zaken heeft geformuleerd. Men handelt onjuist als men - ook met de nobelste bedoelingen - tegenover de oppositie van andersdenkende geleerden suggereert dat de katholiek in wezen en in feite slechts enkele grote principen als essentialia te aanvaarden heeft. Het gaat niet alleen om de uitspraken die men op straffe van excommunicatie verplicht is te onderschrijven, het gaat om het hele denken en voelen van de katholiek als lid van de kerkelijke gemeenschap waarmede hij én door het geloof én door de sacramenten én door het gezag verbonden is. Het was de kerk die bij al deze getuigenissen afwezig was. Met de beste bedoelingen, om de ander niet te ergeren, trachtte men het te doen voorkomen alsof dit alles voor de individuele katholieke gelovige onbelangrijk was. Maar het resultaat was juist het tegengestelde: het was des te irriterender, des te hopelozer dat men zoveel tegenstrijdige meningen meende te horen namens hen die, op de man af gevraagd, niets anders hadden kunnen doen dan | |
[p. 1093] | |
toegeven dat zij hun antwoorden en hun beweringen alleen konden ontlenen aan de consensus fidelium, de religieuze familieband der naar God luisterenden, meer dan aan hun eigen individuele getuigenis. Overal waar de katholiek verschijnt, verschijnt de kerk, en daarmede de dreiging der arrogantie en het verwijt van onverdraagzaamheid. Prof. Tellegen heeft in het eerste deel van zijn bijdrage treffend gewezen op deze spanning tussen het uitsluitende staan in de alomvattende waarheid en het tegelijkertijd getuigen dat zij voor allen bestemd is. Over de katholiek hangt altijd de schaduw dat hij de menselijke verbondenheid verbreekt en de gesprekscontacten, die in een heel volk moeten leven, stuk maakt. Is deze schaduw ooit te vermijden? Kan de gedachtenwisseling tussen katholiek en niet-katholiek ooit louter menselijk zijn? Komt hier niet de zending ter sprake waartoe allen krachtens het algemeen priesterschap geroepen zijn, een zending in afhankelijkheid om van Gods openbaring te getuigen, meer dan van eigen inzicht? De kracht van de openbaring is juist dat zij de mens dwingt zijn eigen wereld te verlaten en te gaan denken in totaal andere begrippen. Would-be moderne preken spreken daarom de mens niet meer aan en alleen maar een menselijk vraag en antwoordspelletje zal hem gaan vervelen. Dit alles heeft op de duur geen bevrijdende kracht meer omdat het een compromis is, meer aandacht heeft voor de eisen van de mens dan voor de rechten van God. In deze tussentijd is er een spanningsverhouding tussen waarheid en liefde. Men hoeft zich terwille van de lieve vrede niet alles te laten zeggen. Men moet bepaalde waarden, bepaalde liefdes durven verdedigen, anders zal men terecht de reactie krijgen: de zaak van deze meneer, van deze vereniging stelt niets voor. Anderzijds kan de liefde voor de ander eisen dat de in geloof als absoluut aanvaarde waarheid niet tot gelding wordt gebracht. Dit is alleen dan geen verraad aan die waarheid als de ander slechts niet de indruk heeft dat ik voor de volledige consequenties ervan, voor mijn traditie, mijn afkomst, mijn familierelatie en mijn rechten en plichten als erfgenaam op de loop ga. Dit laatste nu zou gebeuren als men de historische ontwikkeling van de kerk, én van haar leer én van haar leiding niet meer au serieux neemt en ridiculiseert, dit alles ten koste van de gehoorzaamheid en luisterbereidheid die Gods woord nu van ons vraagt. Het vruchtbaar initiatief dat tot deze discussie aanleiding gaf zal vermoedelijk nog wel doorwerken. Met name het punt van de veranderende vormen der geloofsbeleving, de uitspraken der kerk die andere aspecten belichten dan in vroeger tijden, moeten met grote eerlijkheid maar ook met grote sympathie in het licht worden gesteld. Alle families zijn gegroeid, ook het grote gezin Gods. Niemand zou nog aansprakelijk gesteld willen worden voor het politiek-sociale gedrag van zijn grootvader noch het opvoedingspatroon van eigen ouders zonder poging tot herziening op het nageslacht willen toepassen. Maar dit betekent niet minder dankbaarheid voor onze afkomst. Wanneer men slechts de kerk als dit bovennatuurlijk familieverband weer durft te stellen en te beleven, als een levensbron onafhankelijk van mijn opinie, eerst dan zal men tot vruchtbare opinievorming binnen de kerk kunnen geraken. God geeft meer en grotere antwoorden dan een mens kan vragen. Een klein beetje fierheid op deze waarheid is geen obstakel tot een gesprek. Het is het staan onder het Woord dat vrij maakt. Mr. E. Schoenmaeckers S.J. |
|