Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1034]
| |
De beslissing der natuurwetenschappers
| |
SyntheseIn een vorig artikelGa naar voetnoot2) zagen wij, hoe de natuurkunde niet een een- | |
[pagina 1035]
| |
vormige, homogene wetenschap is, maar een terrein met sectoren van verschillende structuur en analoge begrippen. Deze geleding sluit de mogelijkheid in, om te komen tot een ware synthese, die de onderdelen der fysica niet op zichzelf los naast elkaar plaatst, maar ze verenigt in een grotere samenhang, die echter aan ieder onderdeel zijn eigenheid laat en daardoor tegelijk waarde en zin geeft aan dat onderdeel. De vruchtbaarheid van de synthese binnen de natuurwetenschap wordt vooral duidelijk in wat men de grenswetenschappen zou kunnen noemen. Tegenwoordig ontstaan steeds meer vakken als fysische chemie, astrofysica, radiotherapie, biochemie, medische fysica; vakken die niet alleen grote waarde hebben voor de dienstbaarheid aan de mens in de techniek, maar die ook op de ‘oude’ wetenschap uitermate bevruchtend blijken te werken. Zoals het fysicalistisch wereldbeeld desastreus was voor de natuurwetenschap zelf, evenzo blijkt de drang naar een synthese die de werkelijkheid recht doet wedervaren, zeer vruchtbaar te zijn. Vele fysici verklaren, dat hier de drijvende kracht ligt van hun onderzoekingen; zo Heisenberg en Planck. Born en Infeld, twee intimi van Einstein, verklaarden dat Einstein aan deze synthese 35 jaar van zijn leven heeft gewijd en er tot zijn dood toe aan gewerkt heeft. Men streeft er nog steeds naar om deeltheorieën in te bouwen in een groter geheel, en ook de ‘afgesloten theorieën’ wil men tot een synthese brengen, maar men waarschuwt daarbij voor de oude fout; dat men nl. de synthese niet kan bewerken door in een begrippenstelsel te wringen wat daar niet in past. Men zoekt een afronding van het natuurwetenschappelijk wereldbeeld, maar de vergelijking met de legpuzzle wordt verworpen, omdat de nuancering van de verschillende niveaus der fysica daarin ontbreekt. En dit niet alleen in het grote geheel van de natuurwetenschap, maar ook in het experiment. De noodzaak van de ‘isolering’ blijft bestaan, maar tegelijk wordt er op gewezen, dat men ook bij de proefneming nooit het geheel uit het oog mag verliezen, omdat anders de gevonden betrekking wezenlijk te kort kan schieten. Concreet vindt dit zijn uitdrukking in de zg. storingsrekening, die vooral in de quantenmechanica steeds meer wordt toegepast ter correctie van de fouten door isolering binnengeslopenGa naar voetnoot3). Deze drang naar synthese bestaat niet alleen binnen de fysica als streven naar een afgerond fysisch wereldbeeld, maar men wil ook de fysica een organische plaats geven in het grote geheel van het menselijk kennen. Daar iedere wetenschap geconstitueerd wordt door een eigen | |
[pagina 1036]
| |
thematisering, die onherleidbaar is, is een synthese slechts mogelijk vanuit de mens, in wie alle thematiseringen elkaar ontmoeten. Heisenberg zegt b.v., dat de atoomfysicus er vrede mee heeft moeten nemen, dat zijn vak maar een schakel is in de eindeloze keten van gesprekken van de mens met de natuur. Als uiteindelijk doel der natuurwetenschap geeft hij aan: de mens zijn juiste plaats te leren in de natuur. Schrödinger kan in de wetenschap alleen maar waarde ontdekken, inzoverre zij ons mede antwoord geeft op de vraag, wie de mens is. Voor Planck is binnen de natuurwetenschap zowel als in het geheel van de menselijke kennis elke ware synthese uitgesloten, wanneer men de mens in de wetenschap vergeet. Hoe de moderne fysicus zich het inbouwen van zijn vak in het geheel der wetenschappen ziet, is nog niet erg duidelijk. Hij weet trouwens heel goed, dat de synthese der wetenschappen op het ogenblik nog maar een zeer mager bestaan leidt en elke dag de struggle for life moet strijden. Het zien van een moderne universiteit is niet bepaald bemoedigend, schrijft von Weizsäcker, en weinigen zullen hem durven tegenspreken. Toch is de eenheid niet helemaal verloren, en hij stelt er prijs op mede te delen, dat althans enigen der huidige fysici bereid zijn om aan de samenwerking deel te nemen. Hij geeft zich de moeite om na te gaan, wat er van de mens gevraagd wordt, wil deze samenwerking vruchtbaar zijn, en dan noemt hij: ‘de openheid voor de ander en voor wat hij te zeggen heeft; het bewustzijn, dat de eigen specialisatie maar een zeer klein onderdeel is van het geheel; de bereidheid om de taal van de ander te leren, ook al kent men niet alle woorden van deze taal en weet men niet alles wat met deze taal kan worden uitgedrukt’. Hij beschrijft dan, hoe deze openheid tot filosoferen zal leidenGa naar voetnoot4). De eis dat filosofie en wetenschap streng gescheiden moeten blijven is trouwens minder van kracht voor een wijsbegeerte, die de verhouding van het natuurlijk wereldbeeld tot dat der wetenschappen als uitgangspunt kiest en die in het inzicht in de thematiseringen een nieuwe kijk op de mens verwerft. Von Weizsäcker betoogt, dat elke grote natuurwetenschappelijke discussie tot filosofie noopt, en hij poneert de interessante stelling, dat bijna alle leidende theoretische fysici filosoferen. Zonder wijsbegeerte kan de moderne fysica niet adaequaat begrepen worden. Ook Louis de Broglie beschrijft een aantal fysische gegevens, die om een filosofische verwerking vragen, zoals ook Planck inziet, dat de natuurwetenschap het zonder een zekere mate van metafysiek niet kan stellen. Vanaf het Solvay-congres van 1927 (Brussel) tot aan de | |
[pagina 1037]
| |
dood van Einstein in maart 1955 liep er een discussie tussen Bohr en Einstein, waaraan talloze fysici hebben deelgenomen, en waarin Einstein tenslotte in een enigszins tragische geïsoleerdheid is komen te staan. Dit debat ging uit van de quantenmechanica, maar is geheel naar wijsgerig terrein verschoven. Dit hebben velen ook ingezien: Einstein zelf, Born, von Weizsäcker, Heisenberg. Wie van deze en dergelijke feiten kennis neemt, ziet voor zijn ogen gebeuren, dat de natuurwetenschap dringt naar wijsbegeerte. Het is onjuist om het onderscheid tussen natuurwetenschap en filosofie te verdoezelen, maar wellicht is het evenzeer bezijden de waarheid om een scherpe grens te trekken tussen deze twee vakken. Von Weizsäcker is van mening, dat de gebruikelijke strenge scheiding tussen filosofie en fysica alleen maar vol te houden is waar men ver verwijderd is van de centrale problemen van het vak. De kernproblemen van de natuurwetenschap kunnen alleen bestudeerd worden in een houding, die tegelijk fysisch en wijsgerig denken in zich verenigt. Wij menen, dat inderdaad de grenzen scherper zijn naarmate een probleem meer ligt aan de oppervlakte der wetenschap, en relatiever als het vraagstuk meer doordringt in het hart van het vak. Als verklaring hiervan zouden wij willen voorstellen, dat een kwestie die dieper en centraler ligt binnen de wetenschap, de eigen synthese van het vak ook meer in het geding brengt. Deze synthese nu van het vak zelf behoort tot de eigen taak van de wetenschap, maar als haar hoogste act, waarin die wetenschap tegelijk zichzelf overstijgt. Wellicht kan in deze richting een oplossing gevonden worden, die recht doet aan de feitelijke ontwikkelingen waartoe de quantenmechanica aanleiding heeft gegeven. | |
WereldbeschouwingOp deze wijze vindt men ook aansluiting bij Pascual Jordan, die opmerkt, dat de onafhankelijkheid van de natuurwetenschap van geloof en godsdienst slechts bestaat, zolang men alle vragen die boven een naakte vaststelling van natuurwetenschappelijke feiten uitgaan, uitdrukkelijk en consequent blijft uitsluitenGa naar voetnoot5). Men concludere hieruit niet, dat het juist is, om van de fysica apologie te maken. Het is niet de taak van de natuurkunde om Godsbewijzen te leveren (evenmin als zij het Godsbestaan kan ontkennen). Nog minder juist is het om in het bewijzen van fysische theorieën een beroep te doen op het Godsbestaan of wat daar onmiddellijk mee samen hangt. Zo vrome middeleeuwse natuurwetenschappers dit al gedaan hebben, het is en blijft toch het | |
[pagina 1038]
| |
streven van de natuurwetenschap om in haar rayon ‘de hypothese God overbodig te maken’. Er is een methodische spanning tussen geloof en natuurwetenschap, omdat binnen de natuurwetenschap alleen plaats is voor wat bewezen is met natuurwetenschappelijke middelen. Daar velen niet vermochten in te zien, dat het geloof een andere houding vraagt als de natuurwetenschap, stonden vele fysici afwijzend tegenover de godsdienst. Jordan beschouwt het echter als een niet onvoorzichtige prognose, wanneer men, vanuit de huidige situatie in de natuurwetenschap oordelend, meent dat in dezen de werkelijke verhoudingen in de toekomst sterker zullen blijken dan de emotioneel gekleurde traditionele neigingen. Inderdaad schijnt de situatie in de voorste linies der moderne fysica gunstiger voor een wending naar het geloof dan in de vorige eeuw, en wel voornamelijk omdat de hindernissen, die de weg naar de godsdienst versperden (vooral het fysicalisme) gesloopt gaan worden. De enige weg die van de natuurwetenschap voert naar het geloof is een onbevooroordeelde, eerlijke openheid voor de hele werkelijkheid. En waarschijnlijk oordeelt men niet te optimistisch over de houding van de leidende fysici van onze dagen, als men meent dat deze weg voor de natuurwetenschapper in de toekomst gemakkelijker begaanbaar zal zijn dan hij in het verleden was. Natuurlijk blijven er mogelijkheden genoeg open om zich in nihilisme, positivisme of humanisme terug te trekken, maar wellicht is er toch een zekere bereidwilligheid ten aanzien van de godsdienst. Hoe oordelen de natuurwetenschappers zelf over deze wending? Bij Heisenberg vinden we als besluit van een recente lezing: ‘de ruimte waarin de mens als geestelijk wezen zich ontwikkelt, heeft meer dimensies dan alleen maar die ene waarin hij zich de laatste eeuwen heeft uitgebreid’. Het is een consequentie uit wat hij reeds in 1941 zei te Boedapest, dat nl. in de natuurwetenschap alleen al door de wijze van vragen en door de methode van het onderzoek een eindig en beperkt rayon uit de volheid der verschijnselen wordt afgezonderd. Er zijn dus andere mogelijkheden om de werkelijkheid te benaderen, en daarvan is het geloof de meest omvattende. Hij beschouwt het in ieder geval als onmogelijk om het geloof uitsluitend op wetenschappelijke kennis te gronden, omdat deze laatste altijd een deelbeschouwing blijft. Een inzicht in het partiële karakter der fysische kennis tegenover een alzijdige kennis in het geloof vormt een hoopgevende vooruitgang. Bij von Weizsäcker vindt men ook een scherp en klaar bewustzijn van de begrensdheid van onze fysische kennis, juist vanwege de thematisering waardoor wetenschap eerst ontstaat. ‘Kennis en macht waren onze goden, en zij droegen de nimbus van het oneindige en van het on- | |
[pagina 1039]
| |
voorwaardelijke. In onze tijd echter begint zich te onthullen, wat we in waarheid bereiken kunnen: niet het onvoorwaardelijke maar het inzicht in de voorwaarden van onze kennis en onze macht. Het blijkt dat zelfs het begrip “ding” slechts gedefinieerd kan worden met betrekking tot de mens aan wie het verschijnt of die dat “ding” zelf maakt. Kennis van de natuur en macht over de natuur zijn wezenlijk eindig’Ga naar voetnoot6). Wij hebben niet ontdekt, dat we bepaalde gebieden der natuurwetenschap nog niet zó onderzocht hebben, dat we ze werkelijk kénnen (dat heeft men altijd wel geweten), maar we hebben gezien, dat de absoluutheid, die onze ‘goden’ ons voorspiegelden, bedrog is geweest en dat het laatste principe, het dragende fundament ontbreekt in heel het land der fysica. Wij voelen ons a.h.w. op een eiland, dat boven een grondeloze diepte zweeft. Deze fundamentele onzekerheid kan voor mensen, die nooit buiten de natuurwetenschap gezocht hebben, omdat zij deze als absoluut beschouwden, gemakkelijk leiden tot de mening, dat heel ons bestaan zinloos is. Ofschoon von Weizsäcker niet in het minst deze mening deelt (hij zoekt bewust een houvast in de godsdienst), is het toch een verdienste van hem, dat hij duidelijk laat zien, hoe de nieuwe inzichten in de fysica ons voor een crisis plaatsen, waarin het gevaar voor een nihilistische wereldbeschouwing allerminst denkbeeldig is. Dit gevaar is groot, juist voor hen, die een laatste en absolute zin binnen de afgesloten wetenschap veronderstelden. Hij laat dan verder zien, hoe de beperktheid der natuurwetenschap het gevolg is van een besluit om zich aan een bepaalde methode te binden. Hierin vindt een heel bepaalde ‘houding’ zijn uitdrukking. De resultaten der huidige natuurwetenschap nu geven een nieuwe kijk op deze ‘houding’ van de mens. ‘De tastbare werkelijkheid is voor de moderne fysica niet meer het geïsoleerde ding, maar het geheel van de samenhang mens-ding. Een verandering in één pool van deze samenhang kan de andere niet onberoerd laten’. De natuurwetenschap vraagt om een wereldbeschouwing. Deze laatste conclusie brengt ook Max Planck meermalen naar voren. Het sterke besef, dat de wetenschap innig samenhangt met de mens, roept steeds meer beschouwingen op over de zinloosheid of de zinvolheid van het menselijk bestaan. Men kan zeggen, dat dit geen fysische beschouwingen zijn, maar in ieder geval zijn het beschouwingen waartoe de moderne fysica blijkbaar dwingt. Hier ligt ook een van de verdiensten van F. Dessauer, die laat zien, hoe de zelfverzekerde natuurwetenschapper, die ‘sich die Selbsterlösung zutraute’ thans ervaart, dat hij ‘mit sich selbst nicht fertig wird’. | |
[pagina 1040]
| |
BeslissingVon Weizsäcker meent, dat we moeten beginnen met de afgrond te zién en het vacuum te erváren. ‘Maar ik geloof, dat dit vacuum geen einde betekent, maar de oproep tot een stellingname’Ga naar voetnoot7). Hij wil niets weten van een berusten in een zinloze wereldbeschouwing. Men merke op, dat von Weizsäcker niet zegt: ‘Dit vacuum betekent geen einde, maar een begin’. Want door de zorgvuldige formulering van wat er werkelijk staat wordt de simplistische mening, als zou er sprake zijn van een rechtlijnige weg naar Gods-kennis, die met innerlijke noodzakelijkheid naar het doel zou moeten voeren, vermeden. Van de andere kant is het ook zeer belangrijk, dat de noodzaak tot stellingname voortkomt uit de fysica zelf, en niet van buitenaf. Het vacuum dat wij in de wetenschap vinden, roept op, ja dwingt tot stellingname. Deze oproep om stelling te nemen concretiseert zich o.a. in het besef van verantwoordelijkheid, dat met name bij kernfysici steeds meer tot innerlijke conflicten voert. Een man als Einstein heeft hier werkelijk onder geleden, zodat hij zelfs verklaarde, dat hij wanneer hij opnieuw zou moeten beginnen, ‘loodgieter of marskramer’ zou worden. Al vóór het afwerpen van de eerste atoombom hebben zeven vooraanstaande geleerden zich in juni 1945 gewend tot de minister van oorlog der V.S. (het z.g. Franck Report). In 1955 kwam het tot een tamelijk geruchtmakend conflict, waarbij de Amerikaanse atoomfysici een verklaring voor het ministerie van buitenlandse zaken opstelden. En in april van dit jaar hebben 18 Westduitse geleerden zich de verontwaardiging van kanselier Adenauer op de hals gehaald door hun protest tegen de uitrusting met atoomwapens. Dit zijn even zovele openbare en concrete uitingen van persoonlijke gewetensconflicten, waar vele wetenschappers zich voor gesteld zien en die zij niet opgelost achten door hun vindingen zonder meer in handen der politici te geven. Evenmin kan men het probleem der verantwoordelijkheid afdoen, door te eisen, dat de wetenschap zich afzijdig houdt van (bepaalde) technische toepassingen. Ook de zuivere, niet toegepaste wetenschap geeft verantwoordelijkheid, omdat zij het menselijk bewustzijn verandert, en de wereld tevens. Dat is zelfs haar diepste werking. De invloed van de technische toepassingen is zeer groot. Maar zeer groot is ook de invloed die de wetenschapper als mens ondergaat door het dagelijks vertoeven in een wereld die zo gethematiseerd is, dat alle affectieve, emotionele, en esthetische factoren buiten beschouwing blijven. De strakke rationaliteit van het vak, waarin een fysicus zich | |
[pagina 1041]
| |
moet ingraven, zal hem gemakkelijk tot een rationalist maken in heel zijn leven, die blind is voor niet-fysische werkelijkheden. Dan is de mens ‘te zwak gebleken om deze wetenschap te torsen. Zijn hart is kleiner dan zijn kennis. Het gaat hier niet over een innerlijke zwakheid van de fysica, maar over een tekort van de mens’Ga naar voetnoot8). De fysica is een grootse schepping van de mens, maar zij stelt hoge eisen aan haar beoefenaars. En zij geeft aan de mens een grote macht, maar ze stelt de mens niet in staat om deze macht goed te gebruiken. ‘Hij heeft macht over de dingen, maar geen - laten wij het met meer vertrouwen zeggen - nóg geen macht over zijn macht’ (Guardini). Boven zeiden wij, dat het vacuum waar de moderne natuurwetenschap ons voor plaatst, niet rechtstreeks voert tot Gods-kennis, maar oproept tot een stellingname. Ook dit vindt men concreet in de moderne wetenschap, en wel in het inzicht, dat de ‘Selbsterlösung’ van wetenschap en techniek niet mogelijk is. Niet door consequent de natuurwetenschap verder uit te bouwen, lost men de problemen op, die zij stelt. Integendeel, op deze wijze vergroot men de verantwoordelijkheid in dezelfde mate, waarin men de wetenschap uitbreidt. Men komt tot de conclusie dat wetenschap leiding nodig heeft. Niet een leiding die met het oog op de gewenste vruchten de richting van het onderzoek bepaalt, omdat deze leiding van buitenaf komt; (door financiële afhankelijkheid met name van het bedrijfsleven is een dergelijke leiding vaak wel aanwezig). Maar een inwendige leiding, die de eigen wettelijkheid en de eigen structuur der natuurwetenschap erkent. Omdat de mens wezenlijk behoort tot de wetenschap zelf, moet zulk een leiding mogelijk zijn, zonder dat de natuurwetenschap geweld wordt aangedaan. In haar structuur zelf wijst de natuurwetenschap buiten de engere sfeer van haar werkzaamheid naar de veel wijdere sfeer van heel de mens. Grote noch kleine beslissingen kunnnen worden genomen op binnen-wetenschappelijke gronden. ‘Zij zijn alle opgenomen in die voortgang naar de horizon, welke zelf haar diepste, ja haar enige zin pas kan ontvangen in de centrale levensgerichtheid van de mens’Ga naar voetnoot9). Het ligt in de natuur zelf van de wetenschap, dat zij functioneert binnen het gehele bestaan van de mens. De inwendige leiding die de wetenschap behoeft, bestaat niet in een directe onderschikking aan economie, politiek of theologie, maar in een opgenomen-worden in de gang van de mens naar zijn doel. Het is in deze zin, dat velen thans de natuurwetenschap willen zien | |
[pagina 1042]
| |
als een wetenschap met haar eigen beperktheid en fragmentarische benadering der werkelijkheid, die echter zinvol is opgenomen in een groot geheel van kennis, dat de mens moet dienen. Men krijgt oog voor een synthese die de eigen aard der verschillende delen geen geweld aandoet, omdat men oog heeft gekregen voor de mens als wezenlijk binnentredend in de wetenschap. Deze gerichtheid op de mens geeft aan von Weizsäcker de woorden in: ‘De wetenschap zal de mens niet begrijpen, wanneer zij door haar methoden die kennis over de mens uitsluit, die de godsdienst al zolang bezit. Zij zal zichzelf tenslotte veeleer moeten leren zien als een onderdeel van een proces, waarvan de oorsprong, het wezen en het doel op religieus terrein liggen’. Elders zegt hij: ‘Wij zullen het hedendaagse.... subject slechts tegen de achtergrond van het Christendom begrijpen’Ga naar voetnoot10). Dit is zijn antwoord op de oproep van het vacuum der wetenschap. Evenzo zoekt Pascual Jordan bij de godsdienst het steunpunt dat hij nodig heeft, om de problemen waarvoor de wetenschap hem stelt, het hoofd te kunnen bieden, nadat hij eerst heeft laten zien, dat natuurwetenschap en religie kúnnen samengaan. Ook Max Planck geeft zich meermalen moeite om te doen begrijpen, dat tussen wetenschap en geloof geen tegenspraak is, ja dat ze eigenlijk niet volledig te scheiden zijn. Heisenberg betoogt dat de scheiding tussen natuurwetenschap en religie een gevolg is van de verabsolutering van wetenschappelijke begrippen, en hij meent dat nu een kentering optreedt, die naar een juister verhouding zal voeren. De natuurwetenschap zelf zal nooit in staat zijn, om uit de ijsschotsen waarover zij beschikt, het woord Eeuwigheid te vormen; en daarom zal de kleine Kay nooit heer en meester worden van heel de wereld. Maar Kay kan zijn spel niet alleen blijven spelen; hij zou doodvriezen. Wil hij blijven leven en zijn spel voortzetten, dan moet hij zich inschakelen in een groter geheel, waarin zijn eigen taak pas zinvol en mogelijk wordt. In de natuurwetenschap zelf vindt men een aanzet, die streeft naar integratie in de totaliteit van het mens-zijn. En zo dwingt de natuurwetenschap zelf haar beoefenaars tot een beslissing en een stellingname, waarmee eeuwigheidswaarden gemoeid zijn. |
|