Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
[1957, nummer 5]Johannes Jörgensen (1866-1956)
| |
[pagina 402]
| |
en Russische schrijvers (Zola, Taine, Renan, Turgenjew). Verder dweepte hij met de Russische nihilisten. De diepste indruk maakten op hem Georg Brandes' Voornaamste stromingen in de Europese letterkunde van de 19e eeuw (Hovedströmninger, 1871). Langs de literatuur bracht deze profeet van de toenmalige jongeren een naturalistische, positivistische, individualistische levensbeschouwing, bekend als ‘radicalisme’ of ‘de moderne doorbraak’. De literatuur moest het leven dienen en over meer concrete en actuele dingen handelen dan vogelenzang en maneschijn. Ze moet zich wenden tot de werkelijkheid, d.w.z. de waarneembare wereld, zo ruim mogelijk opgevat, ‘van de brooste elfenmelodie van Shelley tot de kaassymfonie van Zola’. Overgave aan de natuur, maar binnen de natuur zelf en niet vanuit ‘de bovennatuur der dogmatiek’ (G. Brandes). De werkelijkheid is ook het subject met zijn beleving van de uitwendige wereld door vrije gedachte, vrije moraal en individuele stijl. Toen de tijd voor de inschrijving aan de universiteit aanbrak, was er geen sprake meer van de oorspronkelijke opzet: de theologie. Hij koos klassieke en germaanse filologie. Zijn leefwijze was die van de onbemiddelde student: een bescheiden studiebeurs, het geven van privaat-lessen, maaltijden bij een weldoener. In 1886 trok hij als lid van de sociaal-democratische studentenvereniging mee in een 1 mei-manifestatie ‘met het volk, midden in het volk, achter de vaandels van het oproer’ (MLL I 68). Dit was zijn conservatieve maecenas te bar en hij wees hem de deur. Zijn studentenleven benaderde nu steeds meer het bandeloze ‘vie de Bohème’, zoals het te lezen was in de literatuur van die dagen. Natuurminnaar als hij was, en ‘omdat de natuurwetenschappen meer met de nieuwe ideeën overeenkwamen dan de verlepte filologie’ (MLL I 73), volgde hij vanaf 1886 de colleges en practica in dier- en plantkunde. Hij werd een vurig aanhanger van Darwin, meer nog van het monisme van Haeckel, en kwam tot een evolutionistisch pantheïsme, sterk poëtisch gekleurd. Want de poëzie zat hem in het bloed, en behield tenslotte de overhand. In 1887 verscheen zijn eerste bundel, Verzen (Vers), enigszins gekunstelde gedichten, beïnvloed door de Engelse lyriek, vooral Swinburne, met een geforceerde drang naar oorspronkelijkheid, in de trant van: Op de witgrijze stengel van mijn ruggemerg wiegen
de gedachten-telende bladeren van mijn hersenbloem (p. 57).
Dit was het enigste fragment, dat het grote publiek bereikte, namelijk door de spot in de dagbladen. | |
[pagina 403]
| |
Met dat al was de economische situatie onhoudbaar geworden; het romantische Bohemer-leven van de dichter-student dreigde te ontaarden in een volkomen haveloos bestaan. Jörgensen zei de studie vaarwel. Door bemiddeling van Georg Brandes werd hij redacteur aan een beurskrant, Kjöbenhavens Börstidende. Ook restte hem tijd voor eigen publicaties. In elk geval was er enige vastheid in zijn leven gekomen. In 1891 trad hij in het huwelijk. Toen in 1892 het half-literaire, half-zakelijke beursblad kapsijsde, was Johannes Jörgensen reeds bekend als dichter (Stemninger, 1892), als essayist (Baudelaire, Shelley; enige jaren later: Verlaine, Huysmans, Léon Bloy) en als schrijver van korte romans: Een vreemdeling (En Fremmed, 1890), Zomer (Sommer, 1892), weldra gevolgd door De levensboom (Livets Trae, 1893) en Heimwee (Hjemvee, 1894). Deze realistische vertellingen, in de trant van de toenmalige Bohème-literatuur, vertonen een sterk autobiografische inslag. Naast de religieuze belijdenis van Mit Livs Legende doen ze aan als een ‘profane biecht’, zoals een criticus het uitdrukte. De naturalistische sfeer en schrijftrant van Jörgensen betekent echter geen onvoorwaardelijke instemming met de waargenomen werkelijkheid. De totaalindruk is die van onvoldaanheid over de leegheid en de beklemming van een bestaan binnen de ommuring van het naturalisme. Eenzelfde onrust klinkt in de bundel ‘Stemmingen’. De natuur en de gevoelens, die zij oproept, zijn uitdrukkingsmiddel voor het diepere zieleleven van de dichter: zijn onbevredigdheid en eenzaamheid, zijn brandende drang naar geluk, dat hij zocht in genot en literaire roem, en zijn droefgeestigheid, als zijn ‘dromen van roem en vrouwen’ zich oplossen in het niet. Niet het autonome ik, maar overgave aan de natuur, als aan een hogere macht en een wet die gehoorzaamheid eist, moet redding brengen. Het symbolisme, reeds merkbaar in ‘Stemmingen’, zou in de negentiger jaren uitgroeien tot een open reactie tegen het naturalisme: de zgn. ‘lyrische doorbraak’. De voornaamste exponenten van ‘de negentigers’ waren J. Jörgensen en zijn vrienden, Stuckenberg en Claussen, eveneens bekende dichters. De objectieve waarneming van de werkelijkheid en de nauwkeurige weergave ervan konden hen niet langer bevredigen. Ze vermoedden in en achter de verschijnselen een diepere zin, een inwendige samenhang, een hogere werkelijkheid. Ze voelden, dat het leven niet alleen dat is wat met zintuigen of rede gevat kan worden, maar een mysterie. Hun leermeesters waren de Franse symbolisten (Baudelaire, Verlaine, Mallarmé). Ook van Nietzsche ging een sterke invloed op hen uit. Orakelspreuken als ‘Die Welt ist tief, und tiefer als der Tag gedacht. (....) Alle Lust will Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewig- | |
[pagina 404]
| |
keit!’ kwamen als een leitmotiv bij de negentigers terug. De reactie tegen het naturalisme, hoezeer ook verweven met kunst en literatuur, was geen louter esthetische aangelegenheid, evenmin als het naturalisme zelf dat geweest was. Het was zoals sommigen ze noemden tevens een ‘geestelijke doorbraak’. Jörgensen was, zo niet de leider, dan zéker de denker van de nieuwe richting, die het helderst formuleerde wat in allen leefde. Hij was het, die de verspreide pogingen, tot dan toe eenzame geluiden in het werk van jonge dichters, wist te bundelen. Met andere letterkundigen en kunstenaars stichtte en leidde hij als hoofdredacteur ‘De Toren’ (Taarnet) een tijdschrift waaraan weliswaar een kort leven beschoren was (1893-1894), maar waarmee ‘het jonge Denemarken naar voren trad als een gesloten front tegen realisme en naturalisme’Ga naar voetnoot2). Deze ontwikkeling speelde zich bij Jörgensen niet alleen af in de wereld der ideeën en in het dichterlijke stemmingsleven. Het was ook harde ervaring. De winter van 1893-1894 bracht Jörgensen en zijn gezin de bitterste, materiële nood. ‘De Toren’ leverde meer uitgaven dan inkomsten op. Het programma-artikel en een daarop gevolgde polemiek had geleid tot een breuk met de letterkundige autoriteiten. Georg Brandes bestempelde de redacteur van Taarnet als ‘een niets ontziend, eerzuchtig persoon, die zich wil opwerken koste wat kost’ (MLL I 142). De betrekkingen met de uitgevers leden eronder en daarmee de economische situatie. De Jörgensens moesten hun ruime, geriefelijke woning verlaten en een armzalig kamertje betrekken in een buitenwijk. In plaats van de weelderige feesten met vele gasten uit de wereld van kunst en letteren, bezoeken van schuldeisers en deurwaarders. Dit wierp ook een schaduw op het echtelijke leven. Midden in de winter waren er geen kolen in huis en zelfs geen cent om lucifers te kopen. ‘Ik zag terug op de tien jaren, die waren vervlogen sinds die meimorgen, toen ik, jong en overmoedig, de zinloosheid van het leven aanvaard had. Ik meende toen de “steen der wijzen” gevonden te hebben - en jawel, een steen had ik gekregen: stenen voor brood (....). En plotseling viel ik op de knieën en lag met mijn hoofd op de vensterbank. Voor de bevroren ruit bad ik het oude gebed om het dagelijks brood’ (MLL I 153). Wat was er gebeurd? Kort geleden had Jörgensen bezoek ontvangen van Mogens Ballin, een jong edelsmid van joodse afkomst, in Frankrijk bekeerd onder invloed van de schilder Jan Verkade, de latere dom Willibrord Verkade. Onbevredigd door het Brandesiaanse ongeloof, had hij | |
[pagina 405]
| |
de weg naar God gevonden, zonder veel diepzinnige omhaal, en was tot de Kerk toegetreden ‘eenvoudigweg, met de hoed in de hand zoals een boer een kathedraal binnengaat’ (MLL I 148). Met dezelfde directheid was hij met Jörgensen komen praten naar aanleiding van diens Livets Trae. Het stond bij hem vast, dat de dichter katholiek moest worden. Jörgensen was te kritisch om zich zo maar door deze neofietenijver te laten overmeesteren. Maar de werken van Léon Bloy en Ernest Hello (L'homme), die Ballin hem leende, oriënteerden zijn denken in christelijke richting. Maar voorlopig zocht hij haar nog in een pantheïstische overgave aan de natuur, ondanks zijn vertwijfeld ‘Onze Vader’. In het voorjaar van 1894 dwong de materiële nood hem zijn toevlucht te nemen tot het ouderlijk huis te Svendborg. Deze lente op zijn geboorte-eiland bracht rust en bezinning. Hij begon weer te dichten en las het Nieuwe Testament. Geleidelijk ontsteeg hij aan het pantheïsme, hoewel dit hem nog vaak zou aanlokken, en zag de genade als de enigste redding uit de zedelijke wanorde, want hij wist uit ervaring, dat ‘niemand door zijn natuurlijke krachten alléén zonder zonde kan leven’ (MLL I 163). Inmiddels was ook Verkade in Denemarken aangekomen. Zijn sympathieke persoonlijkheid en een geslaagde tentoonstelling van zijn werk verwierven hem de populariteit van het artistieke en literaire Kopenhagen. Hij hoorde van de moeilijke omstandigheden waarin Jörgensen verkeerde; met Ballin en andere kunstenaars organiseerde hij een verloting van schilderwerken, waarvan de opbrengst bestemd was om de zoeker een reis naar Duitsland en Italië aan te bieden, die zijn horizon moest verruimen en zijn kunst vernieuwen, maar die tevens beslissend zou zijn voor zijn geestelijke ontwikkeling. Het Duitsland van Heine en Des Knaben Wunderhorn bracht de romanticus in vervoering; Italië was hem een openbaring. Daarnaast voerde hij ernstige gesprekken met Ballin, die hem vergezelde, en las het Evangelie, De Navolging, de katechismus, Suzo en Tauler, de Fioretti. Hij bezocht de kerken en langzamerhand begon hij ook te bidden. In Pistoja constateerde hij: ‘mijn pantalon begon knieën te krijgen - de beroemde katholieke bidknieën, die maken, dat een katholiek nooit geheel welgekleed kan gaan en die loodrechte, ongebroken vouw in de broekpijp moet missen, die de hoogste trots en het ware adelteken is van de “moderne” mens’ (MLL I 188). In Assisië werd hij bevriend met P. Felice Spee, een Nederlands Conventueel, biechtvader voor de buitenlanders, ‘een groot en warm hart, een echte vader’ (MLL I 203). Diepe indruk maakten op Jörgensen de rijen mannen en vrouwen, die geduldig voor diens biechtstoel wachtten, de bovennatuurlijke zekerheid waarmee P. Felice de absolutie | |
[pagina 406]
| |
gaf en de vrede van hen die zijn biechtstoel verlieten. ‘De macht, die de mensen tot zo iets kan brengen moest haar oorsprong hebben aan gene zijde van de natuur - in de hemel of in de hel? dat was de vraag - maar in elk geval was het geen mensenwerk’ (MLL I 205). Toen de dichter in november 1894 naar Kopenhagen terugkeerde, dacht en bad hij als katholiek. ‘Maar toch bleef alles bij hem een theoretische zekerheid, wilde niet omslaan in gelovige praktijk (....) Want de waarheid is streng, zij stelt vorderingen en eisen’ (UV III 113-114). ‘Ik weet, dat zelfverloochening de voorwaarde is tot vereniging met God; maar de weg daarheen gaat door Gods Kerk (....) De kracht tot dat leven van zelfverloochening ontbreekt mij, want die wordt slechts gegeven door de Sacramenten. Dus....’ (MLL I 255). Zo schreef hij in zijn dagboek de 15e oktober 1894. Een jaar later viel eindelijk de beslissing. Jörgensen klopte aan bij P. Brinkmann S.J., in Kopenhagen, om zich te laten voorbereiden op zijn intrede in de Kerk. Morele nood, de drang van zijn hart en de vriendschap van edele katholieken hadden hem geleid tot de drempel van het heiligdom. Maar hij wilde een redelijk verantwoorde overgang. Het naturalisme had hij gewogen en voos bevonden; maar dat was de negatieve zijde. Een kritisch onderzoek van het geloof waarnaar hij verlangde achtte hij noodzakelijk. Het gevoel, dat het hem bevredigde, leek hem onvoldoende. Vroeger had deze dichter met zijn veeleisende geest zoölogie en botanica gestudeerd om zijn naturalistische levensbeschouwing een hechtere grondslag te geven; nu zette hij zich een hele winter, al biddend en al schrijvend om den brode, aan de studie van de beste toenmalige apologeten: Gutberlet, Weiss, Hettinger, Wilmers. De 16e februari 1896 werd Johannes Jörgensen in de Kerk opgenomen. ‘Totaal geluk, zekerheid, vrede’ schreef hij op de dag van zijn Eerste H. Communie (MLL II 51). Een jaar later zou zijn vrouw hem volgen.
De literaire wereld was op deze stap voorbereid. Na zijn terugkeer uit Italië, was de dichtbundel ‘Belijdenis’ (Bekendelse) verschenen, wel het fraaist gecomponeerde en aan tegenstellingen rijkste werk in de moderne Deense poëzie. In een reeks zwaarmoedige stemmingsgedichten, die het uitzichtloze van het bestaan en de onvoldaanheid van het gemoed tastbaar maken, groeit geleidelijk de metafysische onrust, totdat de strijd tussen ‘de stem van het lichaam’ en het eeuwigheidsverlangen uitmondt in een pantheïstische overgave aan de eeuwigheid, die alles doordringt en die alléén bevrijding kan brengen. Een stuk plechtige | |
[pagina 407]
| |
orgelmuziek, dat tot het schoonste in de Deense dichtkunst gerekend wordtGa naar voetnoot3). Na deze eerste ‘belijdenis’, die haar naam geeft aan de hele bundel, openbaart zich in de cyclus ‘Lente-evangelie’ een stijgende levensvreugde; in de sonnettenkrans ‘Kaldaea’ krijgen de ‘lichtende gedachten’, hoe tastend en weifelend ook, de overhand over het stemmings- en gevoelsleven, dat tot dan toe overheerste, waarna de bundel besluit met een tweede belijdenis, die de titel ‘Confiteor’ draagt en volkomen christelijk klinkt. In de herfst 1895 was zijn ‘Reisboek’ (Rejsebogen) verschenen, het schilderachtig relaas van zijn ‘Duitse dagen’, gevolgd door een ‘Umbrische kroniek’. Tot veler verbijstering was het tevens het verhaal van Jörgensens groeiende sympathie voor het katholieke geloof, waarin hij heel iets anders bleek te zien dan een stuk Italiaanse folklore. ‘Nu zou ik wensen (....) het geloof te verwerven, waarnaar ik streef dag en nacht’, zo luidde het slot. Een recensent dacht aan een grap; een ander noemde het een ‘onbeschaamd’ boek. Literair was het een vernieuwing van zijn kunst. Dit genre zou hij, mede om journalistieke en dus economische redenen, zijn hele leven trouw blijven, o.a. Beuron (1897), Het Pelgrimsboek (1903), Van de Vesuvius tot Skagen (1919), Naar het Heilig Land (1923), Het onbekende Frankrijk (1930), Rond de as Assisië-Salzburg (1938). ‘Levensleugen en Levenswaarheid’ (1898) bood een verantwoording van zijn overgang, een eerlijke, niets ontziende ontmaskering van het naturalisme. De reacties lokten weer een repliek van zijn scherpe pen uit en enige jaren nam de polemiek een belangrijke plaats in zijn geschriften in. De bittere toon is begrijpelijk bij iemand, die werd uitgemaakt voor ‘een kleine, perverse renegaat’, een ‘vijand van het leven’ en wiens persoonlijk verleden door de grote Brandes in eigen persoon werd opgerakeld, waarna zij, die zich uitdrukkelijk de verdedigers van het moderne heidendom noemden, hem zijn gebrek aan christelijke naastenliefde verweten. In zijn dagboek erkent Jörgensen, dat dit verwijt verdiend was. In 1901 gaf zijn biechtvader hem als penitentie op gedurende tien jaar niet meer op persoonlijke aanvallen te antwoorden. De schrijver hield zich daaraan, gedurende tien jaar en daarna, en voelde dit als een bevrijding. Het blijft echter een feit, dat zijn bekering hem enkele van zijn beste vrienden gekost heeft en dat het onbegrip en de onverdraagzaamheid van een deel van het literaire Denemarken, evenals | |
[pagina 408]
| |
zijn eigen felheid, hem enige tijd buiten het Deense cultuurleven geplaatst hebben. In deze jaren begint zich bij de Deense convertiet langzamerhand een ontwikkeling af te tekenen van polemisch ingestelde en daardoor tamelijk onvruchtbare verdediging der gevonden waarheid naar meer christelijke liefde, de weg van E. Hello en Léon Bloy naar Franciscus van Assisië en Catharina van Siëna. Die nieuwe periode wordt ingeluid door het merkwaardige ‘Pelgrimsboek’ (Pilgrimsbogen, 1903) een lofzang op de schoonheid en de vroomheid van Italië, bijzonder van het Franciskaanse Italië, waar hij zich steeds meer thuis voelde. Het eindigt veelbetekenend met het gebed, dat Ruskin van zijn moeder geleerd had: ‘Waarheid en liefde, verlaat mij niet!’ (UV III 327). Dit boek, weldra in het Frans en Duits vertaald, verschafte hem ook definitief het gehoor van de katholieke wereld en daarmee een welwillend publiek, waar geen schrijver buiten kan. Na het ‘Pelgrimsboek’ begon hij grondige voorstudies voor zijn ‘Franciscus van Assisië’ (1907), dat hem met zijn ‘Catharina van Siëna’ (1915) en ‘Birgitta van Vadstena’ (1941-1943) stempelt tot een van de beste hagiografen. Hij was een van de weinigen, en wellicht van de eersten, die historische degelijkheid paren aan een diep doordringen in het zieleleven van de heilige en een boeiende, kunstzinnige verhaaltrant. Evenals zijn opgang naar de Kerk, hoe sterk ook gebonden aan gevoelsmotieven en persoonlijke ervaringen, een kritisch-apologetische studie niet uitsloot, juist daar het ging om de kostbaarste levenswaarde, zo meende hij ook zijn verering voor de heiligen, wier leven hij beschreef, niet te kort te doen door een kritische bronnenstudie. Al is zijn waardering van het bronnenmateriaal sindsdien in enkele opzichten achterhaald, hij had de verdienste de eerste plaats toe te kennen aan Franciscus' eigen geschriften en deze ten volle te benutten. In een tijd, dat men onder invloed van Sabatier, Thomas van Celano, de oudste en belangrijkste Franciscus-biograaf, aanzag als een stelselmatig bedrieger, wist hij diens geschriften naar juiste waarde te schatten. Latere onderzoekingen hebben hem hierin gelijk gegeven. Naast de geschreven bronnen hechtte hij veel belang aan die andere ‘bron’, het landschap, het klimaat, de sfeer waarin Franciscus leefde; tijdens zijn omzwervingen door Italië had hij die doorleefd en in zich opgenomen. Maar zijn inleving in de Franciscus-figuur ging verder. Als minnaar van de natuur, als een bij uitstek dichterlijk mens, als iemand, die ervaren had dat men slechts door zelfverloochening tot waarheid komt, en die zijn melancholische onvoldaanheid door overgave aan God overwonnen had, voelde hij zich innig aan Franciscus verwant. | |
[pagina 409]
| |
De Franciscaanse eenvoud weerspiegelt zich in de gedichten uit deze jaren, waarvan er vele gebundeld zijn in ‘Bloemen en vruchten’ (Blomster og Frugter, 1907). Maar geestelijke rust zou voorlopig zijn deel niet zijn. Echtelijke moeilijkheden, die jaren lang geduurd hadden, namen een acute wending en leidden tenslotte tot ineenstorting van zijn gezinsleven. De verwijten, die Jörgensen zich maakte - met name zijn veelvuldige afwezigheid - mogen verdiend zijn, volgens iemand, die de schrijver persoonlijk gekend heeft, lag, alles wel beschouwd, de schuld niet bij hem. Dit ging gepaard met een zware geestelijke crisis, waarvan de weerklank te beluisteren is in de dichtbundel ‘Uit de diepten’ (Af det Dybe, 1909).
Op aandrang van de trouwe Mogens Ballin besloot Jörgensen voortaan buiten Denemarken te leven. De omstandigheden in aanmerking genomen, een wijs besluit. In het academisch jaar 1912-1913 doceerde hij, daartoe uitgenodigd door Mgr. Deploige, esthetica te Leuven. De bedoeling was hem in staat te stellen rustig te werken aan de levensbeschrijving van Catharina van Siëna, waarvoor hij sinds enige jaren materiaal verzameld had. Tijdens een laatste reis door het romantische Duitsland ontstond zijn beste essay, Goethe-Bogen (1913), over de jonge Goethe, dat kan gelden als het voorspel van Jörgensens autobiografie. Eind 1914 vestigde hij zich te Siëna en voltooide er zijn levensbeschrijving van de H. Catharina, die hij zelf altijd als het centrum van zijn oeuvre heeft beschouwd. De wereldoorlog liet hem niet onbewogen. Enkele bundels reportages uitten zijn verontwaardiging over de overrompeling van België, waar hij vele goede vrienden telde en in een kritieke levensperiode hechte steun gevonden had. Het scherpe, maar goed gedocumenteerde Klokke Roland (1915) kostte hem de sympathie van het Duitse publiek; maar ook voor Jörgensen zelf was de ontdekking van een Duitsland, zo verschillend van dat van Goethe en ‘Das Knaben Wunderhorn’, een pijnlijke ontgoocheling. In Siëna begon hij zijn autobiografie, ‘De legende van mijn leven’ (Mit Livs Legende, 1916-1928), aan de hand van zijn uitvoerige dagboekaantekeningen. De titel herinnert aan ‘Het avontuur van mijn leven’, van die andere Funense dichter, H.C. Andersen. Jörgensens autobiografie wordt door velen als zijn hoofdwerk beschouwd; het neemt een eervolle en geheel eigen plaats in naast andere ‘belijdenissen’ uit de wereldliteratuur. Niet alleen is het een bijdrage tot de cul- | |
[pagina 410]
| |
tuur- en geestesgeschiedenis van Denemarken en van het katholieke Europa; het is een menselijk document, dat scherpe zelfontleding paart aan ontroering en fijne ironie. Vooral, het is een eerlijk en vroom boek, een belijdenis in de tweevoudige betekenis. Maar geen geschiedenis in de gewone zin, daarvoor is het te kunstzinnig van compositie. Terwille daarvan worden soms feiten weggelaten of verschoven. Het werkt met ontwikkelingslijnen, parallellen en als een refrein weerkerende motieven, waarmee samenhangt de sterke wisselwerking, die het vertoont met ‘Catharina van Siëna’. Grondtrekken van het leven van Catharina en van zijn eigen biografie zijn: de leiding van de Voorzienigheid en de opgang naar echtere Godsliefde en meer naastenliefde. Mit Livs Legende bewijst hoezeer Jörgensen zich met zijn heilige vereenzelvigd heeft. Het is een dichterlijke levensgeschiedenis en een eerlijke legende; maar als zodanig bevat ze wellicht meer waarheid dan een kroniek, omdat ze de diepere zin van een leven blootlegt. Met ‘De legende van mijn leven’ kwam Jörgensen weer in de aandacht van zijn niet-katholieke landgenoten. In 1920 verrasste hij hen met een nieuwe dichtbundel ‘Er stroomt een fontein’ (Der er en Brönd som rinder). Sinds leefde hij in Assisië, waarvan hij ereburger was. Hij publiceerde nog meerdere heiligenlevens, meestal in opdracht, zodat ze niet uitstijgen boven het peil der onberispelijkheid, en schreef voor Deense bladen reportages, waarvan de beste telkens gebundeld werden. Een hiervan, ‘Rond de as Assisië-Salzburg’ (1938), haalde hem, en niet om de titel alleen, het ongenoegen van andere as-mogendheden op de hals. Salzburg betekent een nieuw keerpunt in het leven van Jörgensen. Hier werd in 1937 zijn tweede huwelijk ingezegend, enige jaren na het overlijden van zijn eerste vrouw. ‘Fru Helene’ was twee en dertig jaar jonger dan haar man, maar ook Jörgensen voelde zich nog jong. Het werd een gelukkig huwelijk, waarin allen zich verheugden, die wisten van zijn lange eenzaamheid. Bij het uitbreken van de oorlog kon de schrijver zich met zijn vrouw, dank zij een tip van een bevriend Italiaans diplomaat, nog tijdig naar Zweden begeven. Daar voltooide hij zijn laatste grote werk, ‘De H. Birgitta van Vadstena’ (1941-1943). Ook de poëzie bloeide weer op. Uit Vers fra Vadstena (1941) is beroemd geworden ‘Fagerö’, een ‘schoon eiland, ver van de kust’, (....) We tuurden er naar en zeiden vaak,
als de lucht was donker en grauw:
| |
[pagina 411]
| |
‘Boven Schoneland aan de rand van de kim
is de hemel altijd blauw’.
We zeiden ook: ‘Eens reizen wij ginds
naar het land van de eeuwige mei!’
Maar men doet wat men kan en niet wat men wil
- en nú is de winter nabij.
We wuiven een groet: ‘Tot wederziens!’
vanaf het weemoedige strand.
Er is altijd een land dat men nimmer bereikt
en wij noemen het Schoneland.
Na de oorlog woonde Jörgensen nog enkele jaren in Assisië. Maar het geboorteland bleef hem trekken. In 1953 liet de gemeente Svendborg het ouderlijk huis van de dichter inrichten tot ‘erewoning’ voor haar beroemde burger. Daar heeft hij zijn laatste jaren doorgebracht, vereerd als een patriarch, omringd door de liefdevolle zorgen van Fru Helene. Eens had het geleken alsof de banden met zijn land verbroken waren. Maar de laatste vijfentwintig jaar van zijn leven heeft hij er de ruimste erkenning gevonden en meer eerbewijzen ontvangen dan wie ook, behalve de Nobelprijs; maar dat ligt niet aan zijn landgenoten. De 29ste mei 1956 is Jörgensen gestorven. Hij was bang voor de dood, had hij meermalen erkend, maar hij was bereid. Een luthers arts, die hem in zijn laatste levensperiode goed gekend heeft verklaarde: ‘In zijn “Levenslegende” ziet men hoe hij zijn egoïsme, zijn zucht naar literaire roem en zijn liefdeloosheid tracht te overwinnen. Daarmee is hij voortgegaan. Hij is een zacht, vriendelijk, bescheiden man. Een grote kalmte gaat van hem uit. Men heeft de indruk, dat de godsvrucht de grondslag van zijn leven is’. Dit getuigden ook de velen uit alle landen, die hem in Assisië, en later in Svendborg, bezochten. Jörgensen zei vaak: ‘Ik ben kunstenaar, geen predikant’. Maar door zich als kunstenaar te geven zoals hij was - en geven is liefde - heeft hij velen de poorten tot het christendom, tot het kloosterleven of tot een echt katholiek gezinsleven geopend. |
|