| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Dr. F.W. Grosheide, De Openbaring Gods in het Nieuwe Testament. - J.H. Kok, Kampen, 1953, 268 pp., f 7.90.
Het onderwerp van dit boek is de N.T.-ische Openbaring gezien in haar geleidelijke ontwikkeling zoals wij deze kunnen constateren in de afzonderlijke geïnspireerde Boeken. Om deze ontwikkelingsgang aan te duiden onderscheidt G. drie perioden welke tevens de indeling van zijn boek vormen: Het werk van Christus op aarde - De prediking van de betekenis van het werk van Christus - De handhaving van de waarheid inzake het werk van Christus. Volgens deze drie Openbaringsstadia worden de canonische Boeken dan gerangschikt. De beschrijving v.d. eerste periode berust op de Evangeliën; de tweede voornamelijk op de Paulijnse geschriften. Tot de derde periode behoren dan de synopt. Evang., Hand. der Ap., Hebr., Petr. brieven; Jud. en de geschriften van Joh.
Men ontkomt hierbij niet aan de indruk, dat deze indeling vrij kunstmatig is vooral waar het gaat om het onderscheid tussen de tweede en de derde categorie. Ook bij de behandeling der afzonderlijke geschriften wordt niet scherp en overzichtelijk hun plaatsing juist in deze categorie verantwoord. Waarom vertegenwoordigen b.v. de brieven van Petrus de derde fase in tegenstelling met Paulus' brieven? Neemt Petrus meer stelling tegen dwalingen? Maar dan mag men ook niet alle brieven van Paulus in één groep samennemen. En valt het Joh.-evang. niet eerder onder de tweede categorie? Ik geloof niet dat de tweede en derde periode streng gescheiden kunnen worden op grond van de concrete geschriften van het N.T.
Wellicht hangt dit bezwaar samen met de instelling van de S. die nog al eenzijdig de nadruk legt op het biografisch karakter van de Evv, met name ook dat van Joh. Dit Ev. zou slechts teruggaan op mededelingen van Jesus zelf nu echter pas aan de Kerk voorgehouden, omdat de gelovigen ze tevoren nog niet konden dragen. Wij ontkennen niet dat hier een stuk waarheid in zit - men kan de originaliteit van Joh. ook overdrijven -, maar als verklaring voor de verschillen met de synopt. is dit te simplistisch. Hiermee wordt ook tekort gedaan aan de rol van de levende prediking en de persoonlijke taak van de App.
S. volgt in zijn uiteenzetting de weg van een beschrijvende exegese. Het is een gelovige exegese, maar veel nieuwe aspecten biedt hij niet. Meerdere problemen die zich voordoen worden nauwelijks behandeld (p. 66:: belofte aan Petrus; p. 106: zondenvergeving; p. 186: bij 1 Cor. 11 niets over de Eucharistie). S. stelt zich op een vrij gesloten gereformeerd standpunt. Op alle details kunnen wij hier niet ingaan. Behalve de traditionele verschilpunten noem ik slechts zijn verklaring van de houding van Joh. de Doper op p. 41 en het categorisch standpunt inzake de verklaring van Rom. 7.
H. Suasso
| |
Mary O'Leary, Our Time is now. A study of some modern Congregations and Secular Institutes. - Burns and Oates, London, 1956, 120 pp., 9 sh. 6 d.
Titel en ondertitel van deze studie zijn niet erg gelukkig gekozen. De titel immers suggereert iets van een verlossingskreet en zou bijna doen vermoeden dat schr. ook een koene sprong over de muur van het religieus-zijn heeft gemaakt en tot haar grote opluchting is terecht gekomen in het frisse en verkwikkelijke van een leken-instituut. De ondertitel wekt enigszins de indruk dat schr. enkele lekeninstituten en moderne religieuze congregaties van meer nabij beschouwt. Nu is het boekje in feite veel meer een serieuze bijdrage ter bestudering van het nieuwe in stichtingen uit onze tijd, waarin de waarde van dit nieuwe nauwkeurig wordt afgewogen. Haar thesis is dat het moderne leven een nieuwe vorm vraagt voor het uitdragen van het religieus-godsdienstige. Schr. is op de hoogte van wat er over dit onderwerp de laatste jaren is verschenen. Het resultaat is een leerzame, stimulerende en bezadigde uiteenzetting van een moeilijke zaak.
Toch hebben we ernstige bedenkingen. Niet zozeer om wat in het boek staat, als wel om wat er niet in staat. Schr. toch begint met een o.i. onverantwoorde gelijkschakeling van saeculiere instituten en moderne religieuze congregaties, die we misschien gemakshalve het beste kunnen kwalificeren als zijnde van het ‘Bethanië-Bloemendaal’-type. Het is duidelijk dat
| |
| |
hiermede het wezenlijke van een lekeninstituut onmiddellijk wordt opgeofferd aan het bestuderen van zijn verschijningsvorm en de bijzondere vorm van apostolaat van een dergelijk instituut. Evenzeer ziet schrijfster daarmede ook het geheel eigene van het religieus-zijn over het hoofd. Nog erger: hierdoor brengt zij een tegenstelling aan tussen moderne congregaties en lekeninstituten en oudere religieuze congregaties, zich wijdend aan verpleging, ziekenhuis, of zuiver contemplatief gebed, die wel van zeer bijkomstige aard is. Dit kan niet anders dan in wezenlijke zaken oppervlakkigheid van visie en oordeel kweken. Herhaaldelijk komen we zinnen tegen van dit slag: ‘een der meest in het oog springende punten die we in de nieuwe instituten terug vinden is een levendig besef van de rechten van de menselijke persoon’, en ‘het opstellen van wetten alleen zal in een complexe organisatie als een leken-instituut is, de problemen der gehoorzaamheid niet oplossen’ waarbij de bijna onontkoombare implicatie dat in een religieuze congregatie of orde een dergelijk besef iets onbekends is en wetten alleen de gehoorzaamheidsproblemen wel oplossen.
Deze interessante studie laat dan ook een gevoel van onvoldaanheid achter, niettegenstaande de gulden middenmaat die schr. tracht te bewaren wanneer zij van de ene kant van haar hoogachting getuigt voor oudere vormen van religieus leven, en van de andere kant er herhaaldelijk op wijst dat de leden van een leken-instituut een volmaaktheidsstaat hebben gekozen: the more free exteriorly, the more captive interiorly’
Dr. W. Peters
| |
Pierre Blanchard, L'attention à Dieu selon Malebranche. Méthode et doctrine. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1956, 262 pp., ing. Fr. 165.
De schrijver van dit boek maakt zich geen illusies over de speculatieve waarde van het filosofisch systeem van Malebranche. De theorie van het kennen-in-God en van de occasionele oorzakelijkheid heeft hij niet eens uitvoerig behandeld: zij behoort tot het verleden. Heel zijn boek heeft hij aan het dieper, geestelijk inzicht gewijd, dat Malebranche in zijn zoeken naar de waarheid bezielde, nl. de idee van de ‘aandacht’ (l'attention). De aandacht was voor Malebranche als het natuurlijk gebed van de geest, zijn gerichtheid naar het woord van de inwendige Meester, de voorwaarde voor het vatten van elke waarheid. Deze aandacht richtte Malebranche eerst en vooral op God, de eerste gekende, het licht van alle geesten, en daarna op zichzelf, op de wereld en op de anderen. De aandacht voor God is niets anders dan de beleving van de afhankelijkheid, van de essentiële relatie van het schepsel tot de Schepper. Wanneer deze aandacht verslapt of verdwijnt, wordt elk ander menselijk of filosofisch inzicht in de realiteit verduisterd. Malebranche heeft veel van zijn systeem aan Descartes ontleend, maar in de grond is hij anticartesiaans: hij heeft heel zijn denken gericht naar de Openbaring, naar Christus, naar een christelijke wijsbegeerte, waarin denken en geloven weliswaar onderscheiden waren, maar niet los van elkaar konden beoefend worden. Zijn denken werd opgenomen in de spiritualiteit van Kardinaal de Bérulle, de stichter van het Oratorium, waartoe hij zelf behoorde. Op het einde van zijn boek wijst de schrijver op de continuïteit van de categorie ‘aandacht’ in de Franse filosofie en psychologische romankunst: Gide, Proust, Amiel, Maine de Biran, Bergson, Du Bos, Simone Weil, die hetzij door een misvorming, hetzij door een verdere ontwikkeling de inzichten van Malebranche over de aandacht bevestigen. Het boek ligt geheel in de lijn van de traditionele Franse
spiritualistische psychologie. Het vermijdt alle technisch-filosofische uiteenzettingen, zodat het door alle ontwikkelde lezers genoten kan worden.
F. De Raedemaeker
| |
La Sainte Bible, traduite en français sous la direction de l'Ecole Biblique de Jérusalem. - Edit. du Cerf, Parijs, 1956, 1688 pp., 8 k., geb. toile: Fr. Fr. 1.800.
idem, Bible de poche. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1956, 1994 pp., 8 × 12 cm., geb. vinyle Fr. 270.
Het verschijnen van de Bible de Jérusalem in één deel is de vrucht van tien jaar arbeid. Eerst werd hij in afzonderlijke fascikels gepubliceerd, die een zeer groot succes kenden; ieder boek van de Bijbel werd er vertaald en ingeleid door een exegeet, bijgestaan door een tweede vakgeleerde en door een letterkundige; men wilde immers zo trouw mogelijk de bijbelse stijl weergeven, maar tevens de franse vertaling aanpassen bij de smaak en de behoeften van heden. Deze nieuwe uitgave is de synthese van dat voorbereidend werk. Door een comité van elf leden werd zoveel mogelijk eenheid gebracht in de schrijfwijze der eigennamen en in de
| |
| |
vertaling van dezelfde woorden en uitdrukkingen. De inleidingen, korter dan in de fascikels, werden herschreven door de drie bekende exegeten van de Bijbelschool te Jeruzalem, R. de Vaux, O.P. (Oud Testament), R. Benoit, O.P. en M.-E. Boismard, O.P. (Nieuw Testament). De lezer wordt er telkens ingelicht over het literair genre van de tekst en over de historische situatie waaruit hij gegroeid is; verder ook over de religieuze waarde der boeken, zowel voor het historisch moment van de schrijver als in het perspectief van de christelijke openbaring. De open geest waarin al die inleidingen geschreven zijn blijkt o.a. uit de positie die gekozen wordt voor het probleem van het boek Jonas, de datering van het tweede deel van Isaias en van het boek Daniël. De vertaling, die sinds de publicatie der fascikels nog werd verbeterd, wil de ruwe schoonheid en levende dynamiek van de oorspronkelijke tekst doen aanvoelen. Het sterkst komt dit tot uiting in de psalmen, die in hun jeugdige frisheid herleven. In de voetnota's vooral ligt de rijkdom van deze uitgave; voor sommige boeken (Joh., Hand., Rom.) beslaan ze een derde van de bladzijde. In deze verklaringen vindt men niets meer van dat eng apologetisch standpunt, dat er vooral op bedacht was opwerpingen te voorkomen. De uitleg is beslist constructief, door en door bijbeltheologisch, met talrijke verwijzingen naar parallelplaatsen, zodat de lezer hierdoor met de Bijbel stilaan zelf leert denken. Het kostbaarst zijn de vele synthetische nota's, waarin de belangrijke noties worden uitgelegd, of de ontwikkeling geschetst van een thema doorheen heel de bijbelse openbaring; zij vormen als een compendium van bijbel-theologie. Talrijke verwijzingen en een index maken het gebruik er van zeer gemakkelijk. Dit standaardwerk is het resultaat van een halve eeuw katholieke exegese, en zal weldra imponeren als de katholieke bijbel voor het Franse taalgebied. Ook daarbuiten kan hij gelden
als model. De uitgave in zakformaat, verzorgd door Desclée de Brouwer, brengt dezelfde tekst als de grote uitgave. De nota's werden tot het strikte minimum herleid.
I. de la Potterie
| |
Henri de Lubac, S.J., Nouveaux paradoxes. - Edit. du Seuil, Parijs, 1955, 126 pp., Fr. Fr. 330.
In een zestal hoofdstukken behandelt de bekende Franse theoloog enkele actuele problemen; in dienst van de waarheid; waarde en onwaarde van de psychologie; de zin van de bovennatuurlijke liefde in deze tijd van sociale ontvoogding; technische vooruitgang en christelijk lijden; de eenvoud van het authentieke geestelijke leven; de eisen van ons geloofsleven. Een diepere eenheid verbindt de elkaar opvolgende paradoxen: de oprechte en evenwichtige geest van de schrijver, die wars van alle verstarring, in trouw aan de traditie en met onbevangen durf een oplossing zoekt van de vragen die zich in deze wereld aan de christen stellen. Het zijn gedachten van bezinning die er scherp de nadruk op leggen dat bovennatuurlijke efficaciteit met geen natuurlijke maatstaven dient gemeten te worden.
F. Vandenbussche
| |
Gabriel van de H. Maria-Magdalena, O.C.D., Op zoek naar God. - Sheed & Ward, Antwerpen, 1956, 175 pp., geïll., ing. Fr. 95, geb. Fr. 125.
De Vlaamse carmeliet, P. Gabriël, is terecht algemeen bekend als één der beste kenners van de Teresiaanse en Sanjuanistische spiritualiteit. Door zijn jarenlang professoraat te Rome, werd hij ertoe gebracht al zijn werken in het Italiaans te schrijven. Het is dan ook gelukkig dat in deze vlotte vertaling een zijner beste werken voor het Nederlands-talig publiek wordt toegankelijk gemaakt. In een zeer directe stijl en een uitermate eenvoudige terminologie wordt hier de leer van de grote Teresia en van St.-Jan van het Kruis voor leken uiteengezet. De auteur slaagt erin niet alleen een theoretisch tractaat maar vooral een praktische handleiding te bieden die iedere leek en iedere priester, die naar een waar gebedsleven streeft, als een zegen zullen ervaren.
R. Hostie
| |
Jean Lhermitte, Vrais et faux possédés (Bibliothèque Ecclesia, 19). - A. Fayard, Parijs, 1956, 172 pp., Fr. Fr. 400.
Nicolas Corté, Satan, l'adversaire (Coll. Je Sais - Je Crois, 2). - A. Fayard, Parijs, 1956, 126 pp., Fr. Fr. 300.
Aan de hand van een aantal beroemde gevallen van pseudo-bezetenheid illustreert J. Lhermitte, het bekende akademielid, de voornaamste typen van demonopathie, welke hij tot twee grondtypen herleidt: de bij vlagen optredende bezetenheid, die gewoonlijk op epilepsie of op neurosen van hysterische aard teruggaat, en de luciede, blijvende toestand van bezetenheid, die van psychotische aard is, en meestal een vorm is van vervolgings- | |
| |
waanzin. Daarnaast staat echter de houding van de Godmens in het evangelie, die voor de gelovige het bestaan van werkelijke bezetenheid ontwijfelbaar maakt. Hoe men deze echte bezetenheid kan erkennen en ze van de valse onderscheiden, is een probleem dat de schrijver wel met enkele zeer preciese vragen nader omschrijft, maar waarvan hij geen oplossing wil geven, om zijn bevoegdheid als arts niet te buiten te gaan.
Het boekje van Corté, een theologisch werk ditmaal, maakt ons op dat gebied ook niet veel wijzer. Het eerste deel biedt een vlotte vulgarisatie van de actuele bijbelse en theologische visie op wezen en plaats van de Satan in het heilsbestel. De tweede helft behandelt zeer vluchtig enkele problemen van historische en ascetische aard over de aanwezigheid en werking van Satan in de wereld. Het hoofdstuk over de bezetenheid is daarbij zeker het zwakste, en niet vrij van een neiging tot lichtgelovigheid.
L. Monden
| |
A. Desqueyrat, S.J., La crise religieuse des temps nouveaux. 2e éd. (Bibl. de la Recherche Sociale). - Spes, Parijs, 1955, 352 pp., Fr. Fr. 700.
Bij haar eerste uitgave werd deze socio-psychologische enquête in geheel West-Europa opgemerkt om het scherpe inzicht en het realisme waarmee de schr. het schijnbaar verdwijnen van ‘het religieuze’ niet enkel in het Westen, maar in geheel de wereld ontleedt. Een half jaar later reeds verschijnt een herdruk, verbeterd en aangevuld met een studie over ‘le décrochage religieux’.
Op een kwantitatieve en kwalitatieve balans van de feiten volgt een onderzoek naar de morele, economische en demografische oorzaken die leidden tot de huidige crisis van persoon en wereld. Een hst., gewijd aan het proletarisatie-proces dat de gesproken taal tot een verruwend ‘argot’ doet verworden, illustreert op verrassende wijze deze humanistische aftakeling. De aangegeven heelmiddelen worden samengevat in de dringende nood aan een ‘supplement d'âme’, waardoor een nieuwe geestelijke aristocratie kan ontstaan, die, voorlopig noodzakelijk tot élite-groepen beperkt, symbool van heropstanding kan worden. Want christelijk geloof vergt authentieke godsdienstigheid, en deze onderstelt een minimum aan echte menselijkheid.
Voor opvoeders en zielzorgers, voor ieder die zoekt naar nieuwe vormen om het oude geloof een levende verschijning te geven zal deze diagnose van de ervaren socioloog zeer verrijkend werken.
J. Kerkhofs
| |
Mgr. T.D. Roberts, S.J., Réflexions sur l'exercice de l'autorité, vert. H. Lemaitre. - Edit. du Cerf, Parijs, 1956, 240 pp., Fr. Fr. 580.
De wat te brave titel, waaronder deze vertaling van Black Popes (zie 1955, dl. I, blz. 182) gepubliceerd wordt, geeft nochtans zeer juist de inhoud ervan aan. Meer dan een theologie of een spiritualiteit van gehoorzaamheid en gezag geeft het praktische wenken voor de uitoefening en beleving van beide. Harde waarheden die nodig eens gezegd moesten worden - over gezagsmisbruik, miskennen van het recht op kritiek, gebrek aan verantwoordelijkheidszin, al te slaafse volgzaamheid zonder persoonlijkheid, kritiek of initiatief - worden hier inderdaad hartig en onverbloemd, en bovendien niet zonder kostelijke humor, ten beste gegeven. Toch zou, wie in deze bladzijden een steun mocht zoeken voor verbittering of steriele opstandigheid, bedrogen uitkomen. Daarvoor staat alles te zeer in het licht van de echt-christelijke en - de auteur is jezuïet - van de authentieke Ignatiaanse gehoorzaamheidsidee, die, zoals hij het graag onderlijnt, een gehoorzaamheid van het verstand, en dus ook een ‘verstandige’ gehoorzaamheid zijn moet. Een eerlijk en een moedig boekje.
L. Monden
| |
C. Coebergh, O.S.B., Beschouwingen over oorsprong en ontwikkeling van de doopwaterwijding, collectie De eredienst der Kerk, dl. 4. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1955, 31 pp., f 2.
Het steeds groter verlangen naar een weer ten volle bewust beleven van de liturgie voert als vanzelf naar een bezinning op haar geschiedenis. Dom Coebergh schetst in dit werkje de ontwikkeling van de doopwaterwijding. Na eerst gewezen te hebben op de oudste getuigenissen uit de patristiek, die soms over een afzonderlijke wijding spreken, het exorcisme daarentegen niet vermelden (alleen de gnostiek kent haar) behandelt C. de bijbelse motieven die de ontwikkeling van de wijding hebben beïnvloed. Wat het exorcisme aangaat, ligt de zaak vrij moeilijk en vinden we pas duidelijke getuigenissen bij Ambrosius. Schr. besluit met een beknopte aanduiding van de hoofdontwikkeling van de doopwaterwijding, alsmede met een typering van de wijding
| |
| |
aan de hand van enige teksten. De uiteenzetting van C. is helder en eenvoudig geschreven. Het resultaat van zijn onderzoek is evenwel niet zo groot; dit vanwege de onvolledigheid van de tot nu toe bekende bronnen alsmede, omdat het wetenschappelijk onderzoek nog in volle gang is. Daarom ook het voortdurend terugkeren van woorden als ‘misschien’, ‘mogelijkerwijze’ e.d. Bovendien is dit boekje, zoals Schr. ons meedeelt, slechts een eerste deel van een groter geheel, zodat meerdere punten slechts summier worden behandeld. Daarbij nog in aanmerking genomen het doel dat de serie De eredienst der Kerk zich stelt, lijkt het ons dat het werkje van C. in deze serie eigenlijk niet op zijn plaats is. De aard van het onderzoek is voor de vakmensen van belang, maar het ruimer publiek zal er eerder mee gebaat zijn, wanneer de wetenschappelijke resultaten zonder al te veel apparaat van noten e.d. worden uiteengezet. Intussen hopen we dat Schr. zijn tweede deel spoedig zal laten verschijnen.
J. Mulders
| |
Paul De Jaegher, S.J., De deugd van liefde, vert. O. van der Hallen; La vertu d'amour, vert. P. Messiaen. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1956, 192-194 pp., ing. Fr. 60 (ieder).
Door zijn directheid en zijn eenvoud zal dit meditatieboek velen aanspreken. S. nam het gelukkige initiatief de eigenlijke meditaties aan te vullen met een aantal meer bespiegelende hoofdstukken gewijd aan de geest van geloof, de hoop, de zielenijver, het lijden, de vurigheid. Toch stelt hij sommige aspecten der heiligheid wat al te summier voor en maakt hij de ‘weg’ van de H. Theresia van Lisieux wat al te ‘eenvoudig’ en te ‘kinderlijk’. De Nederlandse vertaling is verzorgd, doch minder genuanceerd dan de Franse.
R. Hostie
| |
Dr. H.J. Westerink, Gods Woord in menselijk schrift - J.H. Kok, Kampen, 1953, 112 pp. met 23 illustr., geb. f 5.75.
In kort bestek geeft dit boek de ontstaansgeschiedenis der Boeken van het O. en N.T., verder de geschiedenis van de tekstoverlevering en van de voornaamste vertalingen. Een moeilijke opgave om in een 100 pp. hiervan een leesbaar geheel te maken. S. is hierin m.i. dan ook tekort geschoten, zodat het boek meer de indruk maakt van een compendium. Hij had wellicht beter gedaan met de hele ‘kanoniek’ weg te laten - men vindt die reeds in vele andere boeken - om dan van de tekstoverlevering iets aardigs te maken. Het boekje bevat verschillende goede foto's van handschriften, maar uit de tekst komen ze ons niet veel nader. Aangaande de vertalingen vinden wij vele interessante gegevens, vooral wat betreft de Nederlandse uitgaven. Tegen de sfeer van dit hoofdstuk echter hebben wij ook de meeste bezwaren. Reeds hetgeen S. zegt over de Latijnse tekst (p. 68) zal voor menigeen een logisch raadsel zijn. Latijn was in die tijd wereldtaal en niet alleen maar ‘kerktaal’, dus van een stap terug is geen sprake. Wereldtaal is het nog lang gebleven, langer dan S. schijnt aan te nemen. Bovendien was het zeer verwant aan de Romaanse talen. Het Latijn heeft schrijvers sympathie niet, noch de houding der Kerk in de M.E. Niemand zal ontkennen dat er tekorten waren, maar de situatie in die tijd verschilde nog al van de huidige. Studie van sociale verhoudingen, literaire mogelijkheden en behoeften zouden waarschijnlijk het oordeel van de S. meer genuanceerd hebben. Ook nu komt het nog voor, dat men met volkse Bijbelse geschiedenissen meer bereikt dan met een letterlijke vertaling, al is dit dan niet het ideaal. Bovendien gold in latere tijd sterk het ‘traduttore traditore’, hetgeen ook blijkt uit de censuur welke zelfs door predikanten en synode's werd uitgeoefend. Iedere moderne mens dankt zijn H. Schrift aan de eeuwenlange zorg van de (gesmade) Kerk voor het Woord Gods. Daarom ook had ik graag gezien, dat S. ons iets had verteld over
de manuscripten zelf en hun verrukkelijke miniaturen.
H. Suasso
| |
Encyclopedie van het Christendom. Katholiek deel. - Elsevier, Amsterdam, 1956, 798 pp., f 35.75.
In jrg. 9, dl. I, p. 371-372 van dit tijdschrift bespraken wij het eerste deel van deze encyclopedie, dat de protestantse visie op het christendom bedoelde weer te geven. Mijn groot bezwaar tegen dit deel was, dat het een tweeslachtig karakter had. Dit tweede deel is veel rustiger. Hier wordt niet voortdurend de controverse behandeld, zoals dit zo opvalt in het protestantse deel, maar alleen de verklaring van katholieke leer, gebruiken, instellingen en de levens van katholieke persoonlijkheden.
Toch blijft mij ook nu de opzet van het werk niet bevredigen. Hoe fraai dit deel is uitgevoerd met historiografieken, interessante kaarten en verzorgde illustraties,
| |
| |
als men de beide delen eens bladzijde voor bladzijde vergelijkt, weet men toch niet goed waar men aan toe is. Sommige stukken zijn hetzelfde en die heeft de bezitter van de beide delen dus dubbel, andere onderwerpen verschillen totaal in behandeling. Tenslotte is er nog een derde categorie, waarvan de behandeling gedeeltelijk hetzelfde, gedeeltelijk ook verschillend luidt. Voor het opzoeken van personen zal men b.v. eerst moeten denken aan het feit dat Aalders protestant was om hem in het ene deel en Aafjes dat hij katholiek was om hem in het andere deel te vinden. Terwijl de rode patriarch Aleksij een vrij uitvoerig (hetzelfde) artikel met reuzefoto krijgt in beide delen.
Al met al, men kan zich ook in dit katholieke deel weer over veel zaken nuttig oriënteren.
P. Grootens
| |
P. Aloysius Verhoeven, O.C.S.O., Wij en God. - Uitgeverij de Forel N.V., Rotterdam, ing. f 5.65, geb. f 6.90.
Deze gedachten van een Trappistenmonnik zijn bedoeld als meditaties voor leken. Iedere poging de vruchten van het contemplatieve leven voor de Kerk ook uiterlijk manifest te maken verdient alle waardering. De schrijver treedt hiermede in de voetsporen van zijn Amerikaanse ordegenoot Thomas Merton wiens boeken over het beschouwende leven niet alleen in de Engels-sprekende wereld zeer stimulerend werken. Terwijl echter deze geboren journalist de kunst verstaat zijn stof af te grenzen en - vooral - uiterst actueel voor te dragen, lijdt het Nederlandse werk aan een te grote uitgebreidheid van onderwerpen: een niet met de geestelijke literatuur vertrouwde raakt hier het spoor bijster. Ook de stijl is niet eigentijds zodat wij vrezen dat velen het werk als niet ‘aansprekend’ uit de handen zullen leggen. Het is jammer voor het vele goede dat hier op deze wijze tussen de bladen verborgen blijft.
E. Schoenmaeckers
| |
Elisabeth Leseur, Dagboek en gedachten, vert. door M. Molenaar M.S.C. - Paul Brand, Bussum, 1956, 206 pp., f 7.90.
De eerste vertaling van de geschriften van E. Leseur heeft blijkbaar aan deze vrome, zo evenwichtige vrouw, niet de bekendheid gegeven, die haar toekomt. Want in de Katholieke Encyclopedie komt haar naam niet voor.
Geboren in 1866 en gestorven in 1914 laat haar dagboek zien hoe een gehuwde vrouw en moeder in de wereld, in al haar zorgen en lijden dicht tot God kan naderen. Zorgen heeft ze gekend, daar ze gehuwd was met de vrijdenker Felix Leseur, van wie zij veel liefdeloosheid moest verdragen. En ook het lijden in een lange pijnvolle ziekte. Haar dagboek laat zien, hoe zij gesteund door gebed en overweging zich voortdurend met een blijde glimlach wist te geven aan anderen, vooral aan haar man, die zich bekeerde en Dominicaan werd. Het is wel ontroerend, als men in deze uitgave zijn ‘Ter nagedachtenis’ leest.
Deze uitgave omvat vier gedeelten: Het Dagboek 1e dl. 1899-1906; Het schrift der voornemens 1906-1912; Dagboek 2e dl. 1911-1914; tenslotte Gedachten voor elke dag.
Dr. B. Naaijkens M.S.C. schreef op het boek een inleiding; een goede voorbereiding op het lezen en waarderen van deze mooie bladzijden.
P. Grootens
| |
A.M. Carre, O.P., Sainteté miroir de Dieu. - Ed. du Cerf, Parijs, 1955, 83 pp.
In dit boekje heeft de S. een zestal conferenties, die hij voor Parijse studenten gehouden heeft, gebundeld. Zoals de titel aangeeft, was het centrale onderwerp van die toespraken: de heiligheid. De gedachtegang is deze, dat de heiligheid, die in wezen de exclusieve eigenschap van God is, in Christus ook menselijk geworden is en dat de mens door Christus deel heeft aan de heiligheid van God. Heiligheid in de heilige is het wonderbare samenspel tussen God en mens, tussen Zijn liefdevolle genade en de vrije toekeer van de mens naar God. Gods inwerking in de ziel en de ingekeerdheid van de mens zijn echter aan ieders persoonlijke eigenschappen aangepast en zo ontstaan de verschillende vormen van heiligheid. Maar omdat de heilige zijn heiligheid beleeft in Christus, beleeft hij ze vanzelf in de Kerk, die als Christus' Lichaam in zijn heiligheid deelt, deze instrumenteel mededeelt en ook milieu van heiligheid is. De laatste toespraak is een uitnodiging tot de heiligheid en wil de vrees ervoor wegnemen.
De lezing van dit zeer mooie boekje zal bij velen het verlangen naar heiligheid bevestigen.
P. Grootens
| |
Columba Cary-Elwes, The Sheepfold and the Shepherd. - Longmans, London, 1956, 259 pp., 15 sh.
De auteur schrijft vanuit de overtui- | |
| |
ging dat noch polemiek noch controverse de verdeelde christenheid de verwezenlijking zal schenken van het ‘Eén Herder en één schaapstal’. Liefde en sympathie, begrip voor de moeilijkheden van de niet-katholiek, veel geduld en veel gebed, een ernstige poging to be a saint, zijn de eerste middelen om de vurig begeerde eenheid tot stand te brengen. Schr. handelt met een begeesterende oprechtheid over deze primaire voorwaarden, om vanuit deze instelling de methoden te bespreken die de katholiek bij het uiteenzetten van de leer moet weten te hanteren. Hij geeft daarvan enkele voorbeelden door kritieke onderwerpen als het wezen van de kerk, het primaatschap van Petrus, de onfeilbaarheid van de Paus, e.d. rustig uiteen te zetten. De grote waarde van het boek ligt o.i. echter in de inleidende hoofdstukken waar de echte geest van alle economische bewegingen met evenveel overtuiging als apostolische bewogenheid omschreven wordt.
W. Peters
| |
Hij heeft zoveel geleden. Overwegingen over het lijden van onze Heer, door een Liefdezuster van het Kostbaar Bloed. - Paul Brand, Bussum, 1956, 248 pp., f 6.50.
‘Dit keurig uitgegeven boekje ademt de geur der kloosterkapel en is vooral geschikt voor religieuzen en priesters. Toch aarzel ik niet om te zeggen, dat het ook heel veel te bieden heeft aan de mensen in de wereld. Iedereen kan dit boekje gebruiken en zal er beter van worden, omdat hij steeds meer gaat beseffen het mysterie van Gods liefde’. Dit schreef Dr. Jos Keulers in de inleiding. Het zou overbodig zijn hier nog iets aan toe te voegen.
M.S.
| |
Robert Grosche, e.a., Der Weg aus dem Ghetto. Vier Beitrage von Robert Grosche, Friedrich Heer, Werner Becker, Karlheinz Schmidthüs. - Uitgeverij J.P. Bachem, Keulen, 152 pp., D.M. 4.80.
Deze vier opstellen vormen geen gesloten geheel. De bekende deken van Keulen, dr. Robert Grosche ontwerpt in het inleidende opstel een uitstekend beeld van de emancipatie van het Duitse katholicisme, met vele wetenswaardige gebeurtenissen en aspecten, waarbij hij een grote objectiviteit in de beoordeling van de problemen betracht, die destijds nog de gemoederen ook binnen het katholicisme in beroering konden brengen. Friedrich Heer, de ook in Nederland intussen bekend geworden Weense historicus, beschrijft de positie van de Kerk aan de drempel van het atoomtijdperk, begeeft zich daarmee echter reeds ver buiten het terrein van het in de titel van het boek aangegeven onderwerp. Intussen zal men zijn originele gedachten en zijn vurig voorgedragen grootse visies - die de historische feiten soms nogal souverein interpreteren - met veel belangstelling lezen. De beide overige opstellen over de ergernis van de Kerk en over Thomas Morus vormen op zich zelf waardevolle teksten, men vraagt zich echter af, waarom men juist deze onderwerpen in het kader van het boek liet behandelen.
Dr. K.J. Hahn
| |
Ronald Knox, A New Testament Commentary for English Readers; I: The Four Gospels; II: The Acts of the Apostles, St. Pauls Letters to the Churches. - Burns & Oates, 1953, 1954, XV-276 pp., IX-322 pp., per deel 18 sh.
Mgr. Knox geeft na enkele korte inleidingen een beknopt commentaar op zijn Engelse vertaling van het N.T. uit de Vulgaat. Slechts die passages wil hij toelichten, welke voor de gewone lezer moeilijkheden meebrengen. Hij gaat daarom niet in op allerlei verschillende mogelijkheden, doch kiest de uitleg welke hem het waarschijnlijkst voorkomt. Dit gebeurt met kennis van zaken en vooral met gevoel voor de literaire eigenschappen van de tekst. S. treft zijn lezers, vooral in de inleidingen weer door zijn beeldrijke en suggestieve stijl. Zoals niet te verwonderen is bij zulk een omvangrijk werk zijn sommige verklaringen wel wat haastig en zullen niet iedereen voldoen. In het eerste deel op p. X noemt S. het Aramees ‘the developed dialect of Hebrew’. Een nog al eens voorkomende vergissing.
Met dit werk heeft K. zeker een goede dienst bewezen aan zijn Engelse en ook andere lezers. Een index vergemakkelijkt het naslaan.
H. Suasso
| |
Filosofie en psychologie
A.J. Boekraad, The personal conquest of truth according to J.H. Newman. - Editions Nauwelaerts, Louvain, 1955, 327 pp., Fr. 180.
Een van de vele verdiensten van dit rijke werk is dat de titel precies aangeeft waarover het gaat: hoe ziet Newman de verhouding tussen de universele waarheid
| |
| |
en deze individuele persoon, die haar tracht te veroveren. Tot voor kort ontbrak zelfs Newmans naam in de handboeken van de geschiedenis der filosofie. Onder invloed van fenomenologie en existentialisme begint dit te veranderen, maar men weet eigenlijk nog geen weg met de filosofie van Newman, vooral ook, omdat deze zelf zich niet altijd even gunstig over de wijsbegeerte heeft uitgelaten. Zo noemt men N. wel theoloog, psycholoog, maar over zijn eigenlijke metafysica, die zo nauw verbonden is met deze theologie en psychologie en zonder welke deze beide niet of nauwelijks te verstaan zijn, leest men zeer weinig in positieve zin. Dr. Boekraad laat zien, hoe belangrijk het mysterie van het kennen der waarheid voor N. is geweest en hoe de kardinaal hier ook op filisofische wijze naar een verklaring heeft gezocht en deze heeft neergeschreven, vooral in de Grammar of Assent. Met raadplegen en citeren van vele andere werken van Newman, ook van onuitgegeven ms., naast deze Grammar, toont de S. zeer duidelijk aan, dat het onjuist is de oplossing van N. af te doen met de kwalificatie: psychologie. N. geeft hier uitdrukkelijk een metafysische oplossing, van grote waarde voor zijn tijd en voor ons. Het gaat N. in zijn concrete analyses niet slechts om dit individu in zijn waarheid-kennen, maar om de mens als mens. Voor de mens als mens hangt het kennen der waarheid af van de trouw aan zijn geweten. De fundamentele ervaring in het geweten is grond van de waarheid.
Het feit, dat de S. zelf filosofeert op hedendaagse existentialistisch-thomistische wijze heeft hem het herkennen van de ‘grondhouding’ in Newmans filosofie uiteraard aanzienlijk vergemakkelijkt, zoals andere schrijvers over N. vaak door hun eigen al te begrippelijke filosofie hierin werden of worden gehinderd. Zo is dit niet eenvoudige, maar wel helder geschreven boek onmisbaar voor ieder, die Newman in zijn eigenheid wil verstaan, maar tegelijk zal het ook de speculatieve filosoof dichter brengen bij een eigentijdse concrete kenleer.
J.H. Nota
| |
Frederick Copleston, S.J., Contemporary Philosophy. Studies of Logical Positivism and Existentialism. - Burns and Oates, London, 1956, 227 pp., 18 sh.
Schr. heeft een twaalftal lezingen en opstellen hier bijeen gebracht. De eerste zeven opstellen hebben direct of zijdelings de linguistische analyse van termen en daaraan beantwoordende begrippen als onderwerp en zullen de ontwikkelde lezer minder aanspreken dan de vak-filosoof. De laatste honderddertig pagina's zijn gewijd aan verschillende vormen van existentialisme. Na een inleiding die handelt over de menselijke persoon in de hedendaagse filosofie, bespreekt hij de naar voren tredende existentialistische filosofen, zowel in het geheel eigene van hun methode en de resultaten van hun denken, alsook in hun onderlinge beïnvloeding. Indien men zich realiseert dat father Copleston in deze opstellen zijn gewone, onvolprezen helderheid van compositie en dictie aan de dag legt, en ook hier weer, zoals in zijn andere boeken, nimmer de gedachte kan abstraheren van de denker, m.a.w. ons steeds de denkende mens voor ogen stelt, en bovendien nimmer de fout zal maken om de mens uitéén te leggen in een denkend gedeelte, een voelend gedeelte en een handelend gedeelte, zal de lezer niet versteld zijn door dit brilliante boek in levendig contact te komen met de gehele mens die Kierkegaard is, of Sartre, Camus, Jaspers, Heidegger, en Marcel. In een hoogst sympathiek, maar zeer scherp beredeneerd slothoofdstuk scheidt hij kaf van koren. Ofschoon uit de aard van het onderwerp deze laatste vijf opstellen niet steeds even gemakkelijk zijn, leveren zij voor de ontwikkelde lezer geen onoverkomelijke moeilijkheden, noch behoeft hij te vrezen zijn weg te verliezen in termen, begrippen en realiteiten die hem te onhanteerbaar zijn. Het is juist voor de ontwikkelde leek dat we deze hoofdstukken als de beste ons bekende inleiding op, en bespreking van, het existentialisme van harte willen aanbevelen.
W. Peters
| |
R.F. Beerling, Kratos. Studies over macht (Filosofische Bibliotheek). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1956, 263 pp., ing. Fr. 175, geb. Fr. 210.
Dit boek bevat vijf los van elkaar staande studies, die echter alle op een of andere wijze met het begrip ‘macht’ hebben te maken. De eerste is eigenlijk een korte beginselverklaring, waarin de schrijver zich voorstander verklaart van een ‘kritisch realisme’, waardoor de macht wordt gezien als een bestendig maar steeds van gedaante wisselend element, dat in dialectische verhouding met het recht de menselijke gemeenschap beheerst. In de tweede studie wordt de macht gedefiniëerd in het kader van de existentia- | |
| |
listische terminologie van ontwerp, situatie, transcenderen, waarna aan de hand van geheel anders georiënteerde schrijvers de noties geweld, nihilisme, demonie en ideologie worden ontleed. Daarop volgt een zeer geslaagd essay over het machtsbegrip bij Hegel en een kritische studie over het ‘pour-autrui’, het sadisme en het masochisme in L'Etre et le Néant van J.P. Sartre. Het laatste hoofdstuk bevat een beredeneerde indeling van de verschillende moderne theorieën over de verhouding tussen macht en recht. De schrijver verwerpt zowel het rechtspositivisme als het nu weer veld winnend natuurrecht. Hij stelt een ‘normatief rechtsdenken’ voor, dat hij vooral negatief definieert als vrij van inhoudelijke maatstaven (p. 248). Anderzijds wil hij ontsnappen aan de zuiver formalistische rechtstheorieën, en men ziet niet goed in, waarin dan eigenlijk de ‘norm’ van het normatieve rechtsdenken bestaat. Klaarblijkelijk heeft hij geen duidelijk onderscheid weten te maken tussen de soepele, thomistische theorie van het natuurrecht en het zgn. ‘klassieke natuurrecht’, dat zich inderdaad aan aprioristische afleidingen van contingente normen bezondigde. In zijn geheel is dit boek een waardevolle bijdrage tot de rechtsfilosofie.
F. De Raedemaeker
| |
Viktor E. Frankl, De onbewuste God. Ned. vert. Mevr. Melotte-Athmer. Uitg. Helmond, Helmond; N.V. Altiora, Averbode, 1956, 94 pp., Fr. 70.
De Weense neuroloog-psychiater V. Frankl trekt al geruime tijd de aandacht door zijn existentie-analyse en logotherapie. Dit boekje, een vertaling van Der unbewuszte Gott (1948), bevat in kort bestek zijn grondgedachten. De eigenlijke kern van de mens is het geestelijk Ik, dat nooit geheel reflexief bewust kan worden, zodat hier sprake kan zijn van een onbewust Ik. Dit onderdeel van het onbewuste werd door Freud niet opgemerkt. Het moet zorgvuldig onderscheiden worden van het onbewuste, waarover de psychoanalyse handelt. En het onbewuste Ik is een gerichtheid op God, die, zolang deze onbewust blijft, kan worden aangeduid met de term ‘de onbewuste God’. Deze gerichtheid moet in het samentreffen met uitingen van godsdienst verwerkelijkt worden tot een bewuste godsdienstigheid. Aan de wortel van veel storingen ligt een verdringing van deze gerichtheid op God. De therapeut moet de patiënt bijstaan in het verwerven van een spontane bewustwording hiervan, zonder daarmee de eigen taak van de priester over te nemen.
Deze opvattingen vormen een tegenwicht tegen eenzijdig deterministische theorieën over de mens. Wij vrezen echter, dat Frankl in zijn reactie wat ver gaat en het geestelijke in de mens te absoluut stelt; zonder deze overdrijving zou hij b.v. minder volstrekt geweest zijn in de afwijzing van Jung. Toch mogen wij in dit werk een waardevolle bijdrage zien voor de opbouw van een synthese.
J.M. Kijm
| |
Hans Jürgen Baden, De grenzen van de vermoeidheid. Met een voorwoord van Prof. Dr. E.L. Smelik, vert. Rob Limburg. - Uitg. W. ten Have N.V., 1955, 239 pp., f 5.50 en f 6.90.
Baden is Luthers predikant te Hannover en bekend radiospreker. Thema van dit werkje is de moeheid van de moderne mens, die moedeloosheid dreigt te worden. Onder vermoeidheid verstaat de S. niet slechts een lichamelijke moeheid, maar een wezenlijke eigenschap van de mens in deze wereld. Moeheid is hier ‘de negatieve uitdrukking van onze creatuur-lijkheid: wij worden ons bewust van de grens, de armoede, de nietigheid van de mens’ (160) en proberen dan deze grens te ontkennen door overdreven verstrooiing en narcotica. Met zo'n schijnoplossing is men echter niet gebaat, de ware bevrijding ligt slechts in de aanraking met de kracht Gods. Verlies aan zelfvertrouwen kan worden tot een winst aan zelfvertrouwen, als men leeft in vertrouwen op God, in een liefde tot God en evenmens, die gezegeld is door het kruis, in een aanvaarden van scheppings- en heilsorde.
Op een prettige toon weet Baden ernstige en diepe waarheden te zeggen, ook voor de ‘vermoeide’ katholiek. Het populaire genre maakt, dat oordelen over psychologen en existentialisten wat eenzijdig uitvallen. De vertaler had ‘doodzonde’ op blz. 41 meer correct door ‘hoofdzonde’ moeten vertalen.
J.H. Nota
| |
Wetenschap
E.L. Sukenik, The Dead Sea Scrolls of the Hebrew University. - Jerusalem, The Magnes Press, distributed by Publishing Department of the Jewish Agency, POB 7044, Jerusalem, Israël, 1955, 23.5 × 33 cm., 44 en 58 en 58 pp. 30 pl., in kaft, $ 10.00.
De sensationele vondsten van nieuwe
| |
| |
manuscripten bij de Dode Zee in 1947 en de volgende jaren heeft reeds een hele vloed van literatuur doen ontstaan, zowel in de geleerde wereld als in de gewone pers. Ernstige studie kan eerst beginnen vanaf het ogenblik van de publicatie der teksten. De gevonden rollen bestaan uit twee belangrijke groepen: een eerste groep, aanvankelijk in het bezit van het Syrisch orthodox klooster van Jeruzalem, werd definitief eigendom van de Amerikanen, die er ook de uitgave van bezorgden (hiertoe behoort vooral een volledige rol van Isaias, en de gemeenschapsregel van een joodse secte, waarschijnlijk de Esseniërs); een tweede groep werd aangekocht voor de hebreeuwse universiteit van Jeruzalem door Prof. L. Sukenik. De buitengewone moeilijkheid bij het ontrollen van deze codices, hun zeer gehavende toestand (die soms infrarode foto's noodzakelijk maakte) en de dood van Prof. Sukenik in 1952 hebben de eerste hebreeuwse editie doen uitstellen tot in 1954. Deze nieuwe uitgave bevat dezelfde hebreeuwse teksten, maar geeft de inleiding in Engelse vertaling. Drie rollen worden hier gepubliceerd: een onvolledige Isaias-rol, en twee teksten die vroeger onbekend waren: ‘de oorlog tussen de zonen van het licht en de zonen van de duisternis’ (enigszins te vergelijken met onze Apocalyps), en ‘Hymnen van dankzegging’, die sterk gelijken op de psalmen. De inleiding verhaalt hoe de rollen werden gevonden en aangekocht, en beschrijven hun uitwendig voorkomen. De publicatie van de teksten is merkwaardig: 58 platen fotocopie, waarvan de duidelijkheid en de scherpte die van de vroegere voorlopige uitgaven ver overtreffen; en hetzelfde aantal pagina's transscriptie in gedrukt hebreeuws. Deze vondsten luiden een nieuwe fase in voor de studie van het N.T. en zijn daarom van uitzonderlijk belang voor de Bijbelstudie.
I. de la Potterie
| |
Dr. A. Poslavsky, Voordrachten over Medische Psychologie. - Uitg. Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1956, 164 pp., f 8.90.
Met de stylistische zwier, eigen aan zijn colleges (aan de Rijksuniversiteit te Utrecht), verschijnt een selectie hieruit in boekvorm, te weten een aantal voordrachten over de psychologische facetten van de arts-patiënt relatie: over algemene medische situaties en over de afzonderlijke deelnemers aan deze situaties. Zonder te bemerken, dat de oorspronkelijke inzichten omtrent psychosomatische toestanden persoonlijke verworvenheden zijn van de auteur, wordt de lezer deelgenoot van deze opmerkelijke en waarachtige opvattingen terzake de verhouding van de lijder aan een psychosomatische ziekte met zijn eigen lichamelijkheid en zijn verhouding met de ander, i.c. de arts. De subtiele betoogtrant, het scherpe observatievermogen, de ruime blik en niet het minst de rijke ervaring van de schrijver, maken de lectuur van dit dozijn voordrachten tot een groot genoegen. Toegevoegd zijn een viertal opstellen over speciale medische situaties, handelend over de zelfde medisch-psychologische problematiek zoals die in enkele psychotherapeutische relaties naar voren komt. Dit deel van het boek is ingewikkelder, minder voor de hand liggend voor outsiders en als zodanig afgestemd op in deze materie georiënteerde lezers.
Speciaal aan artsen en medische studenten wordt het werk van Dr. Poslavsky gaarne aanbevolen.
J.J.C. Marlet, arts
| |
Frederick Bodmer, Die Sprachen der Welt. Geschichte - Grammatik - Wortschatz in vergleichender Darstellung. - Verlag Kiepenheuer und Witsch, Köln-Berlin, 753 pp.
Wie zich voor talen interesseert en met talen te maken heeft, zal aan dit grondige en uitermate interessante boek niet voorbij kunnen gaan. Voor een breder publiek geschreven, dus niet uitsluitend voor filologen, is het toch gebaseerd op exacte historische en filologische kennis volgens de laatste stand van de wetenschappelijke literatuur, die het op prettige wijze verwerkt. Het bevat een, men zou bijna kunnen zeggen, boeiende beschrijving van het gehele systeem van de talen, het ontstaan van de verschillende alfabets, vormen en syntax van de talen alsmede de groepen van de talen-‘families’ van de gehele wereld. Daarop volgt een behandeling van de romaanse en de germaanse talen waarbij telkens aan de hand van een grote hoeveelheid van voorbeelden uit alle europese talen de karakteristieke elementen van deze talen toegelicht worden. Het geheel wordt op zeer gelukkige wijze besloten met een ‘Sprachmuseum’, een groepering van ca. 2000 der meest voorkomende woorden in de germaanse en in de romaanse talen, om de onderlinge samenhang in iedere groep te demonstreren. Een uitvoerig betoog ten gunste van een internationale kunsttaal kan echter niet
| |
| |
helemaal overtuigen. Wie op aangename wijze dieper in de kennis van de talen wil indringen, zal dit met 50 foto's geïllustreerde boek zeker met vrucht lezen.
Dr. K.J. Hahn
| |
Franz von Krbek, Erlebte Physik. Wandel in der Naturwissenschaft. 3e dr. - Geest und Portig K.-G., Leipzig, 1956, 210 pp., D.M.-Ost 12.
De bedoeling van dit werk is om een dieper inzicht te geven in de problemen der moderne natuurkunde, door de verschillende probleemstellingen te belichten vanuit de geschiedenis der physica. Op deze wijze is een zeer interessant en boeiend boek ontstaan, waarin fundamentele inzichten grondig worden uitgewerkt.
Behalve natuurkunde vindt men in dit werk ook het nodige over moderne wiskunde. Ook hier gaat de schrijver op dezelfde wijze te werk.
P.v. Breemen
| |
Kunst en cultuurleven
Kandinsky, Punkt und Linie zu Fläche. 3. Aufl. - Benteli-Verlag, Bern-Bümpliz, 1955, 210 pp., geïll., Zw. Fr. 14,40.
Henry Van de Velde, Zum neuen Stil, ausgew. von Hans Curjel. - R. Piper-Verlag, München, 1955, 257 pp., ing. D.M. 6,80, geb. 8,80.
Walter Gropius, The new archïtecture and the Bauhaus. - Faber & Faber, Londen, 1955, 112 pp., geïll., 16 pl., geb. sh. 15.
De drie boven vermelde boeken, die ons toevallig samen in de hand kwamen, vormen een eenheid. Zij zijn immers de documenten van de drie grote promotoren en opvoeders in de moderne kunst: Van de Velde die vele wegen heeft voorbereid en die voor het eerst de nood inzag het kunstonderricht op een nieuwe basis te organiseren; Gropius die als opvolger van Van de Velde te Weimar en als stichter van het Bauhaus te Dessau een uitzonderlijke invloed heeft uitgeoefend; Kandinsky die als medewerker van Gropius en praktisch als directeur van het Bauhaus een grote rol heeft gespeeld in het uitwerken van een nieuwe didactiek.
De bloemlezing uit het werk van Van de Velde is uiterst boeiend en leerrijk. Wanneer men dit proza herleest - zelfs in vertaling - dan begrijpt men hoe Van de Velde er in is geslaagd kunstenaars voor een nieuwe taak enthousiast te maken. Al klinken vele van zijn verklaringen verouderd, al zijn vele van zijn oplossingen achterhaald, toch heeft Van de Velde in de grond juist gezien. Ook nu behouden zijn geschriften, wellicht meer dan zijn werken, hun waarde.
De uitgave van het korte essai van Gropius over het Bauhaus is uiterst belangwekkend. Het is een kostbaar historisch document, waarin de grote architect en stichter van het Bauhaus, objectief de geschiedenis en de opvatting van deze moderne academie schetst. De Engelse vertaling werd zeer keurig geïllustreerd uitgegeven.
Een van de belangrijkste verdiensten van Gropius is zeker geweest in het Bauhaus enkele van de grootste moderne kunstenaars te hebben samengebracht en te hebben geïnteresseerd voor de vorming van jongere talenten. In de Bauhaus-Bücher werd het resultaat van hun pogen gepubliceerd. In deze reeks verschenen ook de geschriften van Kandinsky, die door het Benteli-Verlag opnieuw werden uitgegeven. Ongetwijfeld is het voornaamste ‘über das Geistige in der Kunst’ dat enkele jaren geleden opnieuw uitgegeven werd. Maar ook ‘Punkt und Linie zu Fläche. Beitrag zur Analyse der malerischen Elemente’ is belangrijk om de originele beschouwingen. Het is trouwens een aanvulling van het eerste essai. Aan de hand van talrijke voorbeelden ontleedt Kandinsky de beste middelen van een plastisch werk om op die wijze te komen tot wat hij noemt een grammatica van de plastische taal.
G. Bekaert
| |
Herbert Kühn, Die Kunst Alt-Europas. - W. Kohlhammer, Stuttgart, 1954. 243 pp., 192 afb., 134 tek., geb. D.M. 28.80.
Otto-Wilhelm von Vacano, Die Etrusker-Werden und geistige Welt. - 1955, 467 pp., 100 tek., 154 pl., geb. D.M. 28.80.
Hoewel deze beide werken niet expliciet tot één reeks behoren, toch werden ze door de Kohlhammer-Verlag blijkbaar als zodanig opgevat. Beide werden naar dezelfde kunstvolle maquette opgemaakt.
De naam van H. Kühn is voldoende bekend om de waarde van Die Kunst Alt-Europas - ondertussen reeds in het Nederlands vertaald - te waarborgen. Toch is Kühn wel iets te ver buiten zijn vertrouwde domein van de prehistorie ver- | |
| |
dwaald, zodat zijn boek op sommige plaatsen lijdt onder al te gemakkelijke interpretaties en veralgemeningen. Dit wordt natuurlijk opvallend wanneer men het hoofdstuk, dat Kühn aan de Etrusken wijdt, vergelijkt met het zeer gedegen boek van von Vacano, waarin op sommige plaatsen ongeveer het tegenovergestelde wordt aangetoond. Toch blijft het boek als synthese van de Europese kunst, van het eerste begin tot de jaren duizend na Chr., zijn waarde behouden. De collectie afbeeldingen is uniek.
Het boek van O.-W. von Vacano over de Etrusken is een goede aanvuling op de drie werken die wij in Streven (jan. 1956) hebben besproken. De auteur behandelt slechts terloops de problemen van afkomst en geschiedenis - waarop de Etruscologie zich heeft toegespitst - om uit een direct contact met de Etruskische nalatenschap, zoals ze tot nog toe bekend is, de levensopvatting van dit volk te leren kennen. De auteur gaat uit van de stelling dat ‘de Etrusken pas in Italië ontstaan zijn’, dat zij daar pas de vitale cultuur hebben ontwikkeld uit de vele elementen die hen van het Oosten, van Griekenland en van Italië ter beschikking stonden.
De illustratie is rijk en verzorgd, maar op sommige punten, zoals de portretplastiek, de dierenvoorstelling, de fresco's, erg onvolledig.
G. Bekaert
| |
Marius Schneider, Singende Steine. - Bärenreiter-Verlag, Kassel und Basel, 1955, 94 pp., 22 Afb., D.M. 7,50.
Jean Secret, Saint Jacques et les chemins de Compostelle. - Horizons de France, Paris, 1955, 144 pp., 100 ill., Fr. Fr. 1.350.
Raymons Rey, L'art des cloîtres romans. - E. Privat, 180 pp., geïll.
Deze drie boeken, het ene wat origineler dan het andere, verlevendigen elk op hun manier ons interesse voor de romaanse kunst. Het boek van J. Secret is als het ware een heruitgave van de oude reisgids van Aymeri Picaud, de ‘Guide bleu’ van de pelgrim naar het heiligdom van Sint Jacob. Getrouw aan het voorbeeld van 1140 stippelt J. Secret de verschillende wegen uit. Op zijn voorganger heeft hij echter het voordeel zijn tekst met boeiende foto's te kunnen verluchten. Over enkele van de merkwaardigste sculptuurensembles langs de pelgrimswegen in Zuid-Frankrijk schrijft R. Rey in zijn studie over de romaanse kloostergangen, waarbij hij vooral belang hecht aan de iconografische interpretatie ervan. Ook Marius Schneider heeft het over de iconografische inhoud van enkele romaanse kloostergangen, dit maal uit Spanje. Mogen er sommige van zijn verbazende interpretaties van de muzikale kloostergangen met de waarheid overeenkomen, andere zijn ongetwijfeld wat al te ver gezocht.
G. Bekaert
| |
Le Musée de Poche, coll. dirigée par J.-C. Lambert, photogr. de Luc Joubert: Max-Pol Fouchet, Bissière; Jean Cayrol, Manessier. - Edit. G. Fall, Parijs, 1955, 45 pp., 12 klpl.
Ook deze nieuwe reeks roemt er op dat men ze op zak kan steken. Maar in dit geval mag men het slechts als een aanduiding van het kleine formaat beschouwen, want niemand zal er aan denken deze fijne monografieën in zijn zak te laten verkreukelen. Door vooraanstaande auteurs zoals M.P. Fouchet en J. Cayrol ingeleid op een echt-Franse, buitengewoon spirituele manier, brengen deze boekjes een overzicht van het werk van jongere Franse schilders in een twaalftal goede kleurreproducties. Men waardeert hier echter het meest het ontbreken van alle indruk van goedkoopheid en winstbejag van de typische pocket. Want eindelijk durft men ook aan minder sensationele namen hun verdiende beurt geven.
G. Bekaert
| |
Buchheim-Bücher: Deutsche Graphik, Die Brücke, Der Sturm, Der Blaue Reiter, P. Klee, A. Schäter-Ast, R. Seewald, E. Barlach, Französische Graphik, F. Léger, R. Dufy, P. Picasso, A. Maillol, G. Doré, M. Chagall, Beseelte Schatten, Laternenbilder aus China, - 60 pp., geïll., gekart. D.M. 2.40.
L.G. Buchheim, Pablo Picasso. Aus dem graphischen Werk. - 72 pp., geïll., D.M. 6.80. Buchheim Verlag. Feldafing, 1955-1956.
Het aandeel dat de grafiek in de ontwikkeling van de moderne kunst heeft gehad wordt wel eens verwaarloosd. Toch is de hernieuwing van de grafiek en de herontdekking van sommige grafische procédé's een inhaerent bestanddeel van kunstevolutie van de laatste jaren. Het is dan ook een gelukkig initiatief van de jonge, Duitse uitgever Buchheim een afzonderlijke reeks te wijden aan de grafiek,
| |
| |
waarbij de moderne grafiek een eerste rang bekleedt. Kleine, maar verzorgde albums zijn gewijd aan een of andere periode, een groep kunstenaars, een afzonderlijke kunstenaar, of zelfs een afzonderlijk werk. Een korte inleiding geeft meestal op een bevattelijke, soms al te schematische wijze, een inzicht in de goede keuze illustraties.
Zo krijgen wij in de eerste deeltjes reeds een aardig overzicht van de grafische productie in Duitsland en Frankrijk. Wij durven hopen dat de uitgever de reeks ook tot andere landen zal uitbreiden. Eén deeltje geeft een overzicht van de moderne Duitse grafiek. Dit wordt aangevuld door drie interessante delen gewijd aan de drie groepen van moderne kunst uit het begin van onze eeuw: Die Brücke, Der Sturm, Der Blaue Reiter. Aan de tekeningen van P. Klee werd een afzonderlijk deel gewijd. R. Seewald vertelt in een originele eenheid van tekst en illustratie van de glans van de Middellandse Zee. Het meest op prijs te stellen is echter de uitgave van Goethe's Walpurgisnacht zoals E. Barlach die in zijn tekeningen beleefde.
Ook aan de moderne Franse grafiek werd een verzamelbandje gewijd, op zijn beurt gespecificeerd in de delen gewijd aan Léger, Chagall, de beide delen gewijd aan de lithografieën en de ballettekeningen van Picasso, het buitengewoon fijn deeltje met tekeningen van Dufy. Zo niet het waardevolst, dan toch documentair zeer interessant is de uitgave van de houtsneden van A. Maillol bij ‘Daphnis en Cloë’ alsook de karikaturen op het parlement van G. Doré.
Buiten de reeks willen wij nog de aandacht vestigen op een meer uitgebreid album, over het grafische werk van P. Picasso waarin waardevolle teksten van Apollinaire, Morel, Zervos en Picasso zelf werden opgenomen.
G. Bekaert
| |
Robert Winkler, Das Haus des Architekten, La maison de l'architecte, Architects' homes. - Verlag Girsberger, Zürich, 1956, 222 pp., talrijke ill.
Robert Winkler heeft in een origineel boek vier en veertig zelfgebouwde architectenwoningen samengebracht. Zowel in Zwitserland, Duitsland, Nederland, Skandinavië, Engeland, Frankrijk, Italië, Portugal als in Amerika, Japan vindt men dezelfde opvattingen over het wonen. De meest opvallende karakteristiek - ook daar waar de bouwwijze regionaal getint is - is de van zelf sprekende natuurlijkheid en eenvoud in de organisatie van het plan en in de ruimteschepping. Hoewel Winkler dit in zijn inleiding aanstipt, heeft hij toch in de keuze van de foto's te veel gezocht naar het representatieve van de bouwkunst. De foto's beperken zich tot buitengezichten en een kijkje in de woonkamer. Blijkbaar hecht de auteur minder belang aan de inrichting van de overige delen van de woning, die juist in het nieuwe wonen werden geïntegreerd. Vele van deze architectenhuizen bezitten daarbij het boeiende van een koen waagstuk, van het doorvoeren tot de uiterste consequentie van de eigen overtuiging. Dat het boek slechts een toevallige bloemlezing is zal niemand de auteur ten kwade duiden. Door Girsberger werd dit werk met de overvloedige illustratie zeer goed verzorgd.
G. Bekaert
| |
Ruth Massey Tovell, Roger van der Weyden and the Flémalle Enigma. - Burns and MacEachern, Toronto, 1955, 59 pp., 3 klpl., 64 buitentekstplaten, geb. $ 12,50.
Het Flémalle-Van der Weyden probleem, dit ‘crux’ van de kunsthistorie, heeft in de laatste jaren menig specialist tot een nieuw onderzoek bewogen, ook al wist hij, evenals Friedlander, dat het voor zijn zielerust beter was er niet mee te beginnen. De fascinatie blijkt echter te groot. Na de contradicties der archiefteksten blijft enkel de vergelijking der werken, om tot een oplossing te komen. Sedert Destrée schijnt de studie van het probleem niet zonder hartstocht te kunnen geschieden. Renders, Friedländer, Panofsky, Muspert en zelfs Beenken in zijn laatste grote werk worden hartstochtelijk als zij het probleem benaderen. Ruth Massey Tovell, die de uitzonderlijke gave bezit al de gegevens van de omstreden kwestie met overzichtelijke helderheid te beheersen en mee te delen in een glanzende essayistische stijl, schaart zich aan de zijde van Renders. Men zou geneigd zijn, de door haar voorgestelde identificatie aan te nemen, omdat zij inderdaad de eenvoudigste oplossing is. Maar opdat een theorie aanvaardbaar weze, moet zij niet alleen de eenvoudigste verklaring voor álle moeilijkheden brengen (en enkele vragen over penseelvoering en palet lijken ons onvoldoende in het onderzoek betrokken, terwijl het accent wel wat zwaar op motieven en compositie werd gelegd), doch ook de enige. Wellicht moet eenmaal het probleem van de grond
| |
| |
af aan opnieuw worden gesteld, om niet in één van de twee bestaande en geen voldoening schenkende theorieën te verzeilen. Bijzonder verdienstelijk is het beeld, dat S. van onze XV-eeuwse cultuur ontwerpt. De uitgave geschiedde met luxueuze en smaakvolle zorg.
A. Deblaere
| |
Jean Roubier, Amiens. - Ed. du Cerf, Parijs, 1956, 66 pp., 65 ill.
In de gunstig bekende reeks, Charme de la France, nu door de uitgeverij du Cerf overgenomen, verscheen onlangs een album over de kathedraal van Amiens. De uitstekende reeks foto's, die de kathedraal onder al haar aspecten toont, is van Jean Roubier, de grote kenner van de Franse monumenten. De nieuwe uitgever heeft echter meer dan vroeger zorg besteed aan de reproductie, die nu in onberispelijke heliogravure is uitgevoerd. Onder de goedkope albums, het beste.
G. Bekaert
| |
Dokumente katholischer Filmarbeit (Katholisches Filmheft, 7). - Haus Altenberg, Dusseldorf, 1956, 88 pp., D.M. 3,80.
Voor twintig jaar verscheen de pauselijke encycliek over de film. Deze wereldbrief die niets aan actualiteit heeft verloren, werd op merkwaardige wijze door twee toespraken van zijne heiligheid Pius XII, in de loop van het vorige jaar, aangevuld. Deze studie is zo helder, volledig en diepgaande, dat ze de insiders, al dan niet gelovig, heeft verrast. Hadden wij de fotocopie van 's pausen handschrift, met zijn doorhalingen en verbeteringen, niet onder ogen, wij zouden de redacteur van dit kerkelijk document onder een der beste katholieke filmologen gaan zoeken. In een boekje van een tachtigtal pagina's werd het voornaamste van de kerkelijke documenten die zich met het filmprobleem inlaten, samen met de inzichten en de besluiten van de internationale katholieke congressen, bijeengebracht. Een uitgebreide lijst van steekwoorden maakt van deze uitgave een onmisbaar instruerend werk.
A.L. Vandenbunder
| |
Antonin Matejcek en Jaroslav PESINA, Gotische Malerei in Böhmen. Tafelmalerei 1350-1450. - Artia, Praag; Mertens en Stappaerts, Antwerpen, 1955, 102 pp., 279 pl. en klpl., 25 X 34 cm., geb.
In een royaal uitgegeven boek hebben Antonin Matejcek en Jaroslav Pesina getracht de physionomie van de gothische schilderkunst in Bohemen vast te leggen. Aan detailstudies over deze periode of over afzonderlijke meesters ontbrak het niet. Dit bewijst overigens de uitgebreide bibliografie. Maar wij kennen geen werk waarin zo duidelijk de karakteristieken van deze nationale schildersschool werden afgelijnd binnen het ruime kader van de internationale stijl die in de tweede helft van de veertiende en begin vijftiende eeuw zijn stempel drukt zowel op de schilders van Valencia als op die van Praag. Naast deze boeiende studie vinden wij in dit boek een gewetensvol aangelegde catalogus van de besproken en gereproduceerde werken. Van het tachtigtal genoemde schilderijen worden grote en verzorgde reproducties gegeven, waarvan een indrukwekkende reeks in kleur. Dit boek van een uitzonderlijk gehalte laat vele uitgaven over onze eigen nationale schilderscholen ver in de schaduw.
G. Bekaert
| |
Ir. G. Knuttel en Ir. J. Kruger, Bouwkunst: beknopte ontwikkelingsgeschiedenis van 3000 j.v. Chr. tot heden. - H.J. Paris, Amsterdam, 1955, 227 pp., geïll., f 7 en f 8.90.
Het is geen gemakkelijke opgaaf, om in 200 bladzijden tekst ongeveer, 50 eeuwen bouwkunst te behandelen. Toch hebben Ir. G. Knuttel en Ir. J. Kruger deze moeilijke taak op zich genomen en tot een goed einde gebracht. In een helder, voortreffelijk overzicht laten zij ons zien hoe Egyptenaren en Babyloniërs, Grieken en Romeinen bouwden. Daarna voeren zij ons door de, ook op bouwkundig gebied, zo rijke middeleeuwen. De bouwkunst van renaissance en barok wordt op klare wijze ons voorgesteld en tenslotte maken wij kennis met de belangrijkste figuren uit de moderne architectuur.
Wat ons vooral in dit boek boeit is de heldere, zakelijke beknoptheid, waarmede de zaken worden behandeld. Dit belet toch niet, dat de auteurs zeer juist de bouwkunst plaatsen tegen de historische achtergrond, waarop de richtingen ontstonden. Dit verheft ongetwijfeld dit werk op een hoger plan; het laat zien dat de bouwkunst, ofschoon zij vooral ook de mens moet dienen, toch zeer goed de geestesstromingen van een tijdsgewricht kan illustreren. Vele afbeeldingen sieren dit interessante boek, dat voor vakmensen en belangstellenden zeer nuttig en praktisch is.
C. de Groot
| |
| |
| |
Fritz Mendax, Uit de wereld der vervalsers. - Foreholte, Voorhout; 't Groeit, Antwerpen, 1955, 253 pp., geïll, f 12.50.
Fritz Mendax is een boeiend verteller, die de gave bezit, om van een onbetekenend en bijna onbekend geval nog een interessant verhaal te maken. Hiermee is niet gezegd, dat de vervalsingen in de kunstwereld, die Mendax beschrijft, onbeduidend waren. Dikwijls waren miljoenen guldens er mee gemoeid! Maar hij weet juist tussen de grote belangrijke gegevens kleine details op zo'n boeiende en humoristische wijze naar voren te brengen, dat ons de tragiek van de ontgoochelde kunstverzamelaars en de misdadigheid van de bedriegers ontgaat. Hier ligt dan ook wellicht een bezwaar tegen dit boek.
Mendax' repertoire van vervalsers-verhalen is zeer uitgebreid; het omvat de klassieke oudheid tot de moderne Van Gogh-vervalsingen uit deze eeuw toe. De auteur schijnt goede bronnen voor zijn berichtgeving te hebben, zodat hij zichzelf niet behoeft schuldig te maken aan de euvels die hij beschrijft, en die zijn schuilnaam soms doet suggereren.
Kunstverzamelaars, die dit interessante boek lezen, zullen misschien wel met angst in het hart aan hun kostbare verzameling denken, en met een kritisch oog nog eens hun schilderijen en beelden bekijken. Dit boek waarschuwt de kunstliefhebber voor de sluwheid der bedriegers, en zo levert Fritz Mendax toch ook een positieve bijdrage voor de kunst. Zij, die zich voor de kunst interesseren, en ook degenen die van goede vertelkunst houden, zullen zeker met veel belangstelling dit vlot geschreven boek lezen.
C. de Groot
| |
Prof. Dr. H.G. Beyen, Klassieke en nieuwere schilderkunst. - H.J. Paris, Amsterdam, 1956, 124 pp., geïll., f 3.90.
De studie van Prof. Beyen over klassieke en nieuwere schilderkunst, wil parallellen en verbindingslijnen trekken tussen de kunstuitingen van de oudheid en van de nieuwe tijd, bijzonder van de renaissance en de barok. Ofschoon Prof. Huizinga eens nadrukkelijk heeft vastgesteld, dat de geschiedenis zich niet herhaalt, valt toch niet te ontkennen, dat er opmerkelijke overeenkomsten zijn tussen de kunstuitingen uit verschillende periodes, al houdt Prof. Beyen de kleine, markante verschillen ook scherpzinnig in het oog. Hij geeft verrassende voorbeelden, die zijn standpunt goed belichten en bewijzen. De schrijver haalt zovele en zo interessante bijzonderheden aan, dat de lezing van dit boekje ook voor vakmensen zeer boeiend is. Voor belangstellenden in de beeldende kunst is het eveneens zeer verrijkend. Uit deze studie blijkt opnieuw, hoeveel de moderne beschaving aan de klassieke cultuur te danken heeft. Het is een goed verzorgde, sympathieke uitgave.
C. de Groot
| |
Geschiedenis
Dr. G.A. van Asseldonk, M.S.F., De Nederlanden en het westers Schisma (tot 1398). - Dekker & van de Vegt N.V., Utrecht, Nijmegen, 1955, 270 pp., f 9.75.
Deze Nijmeegse dissertatie, vorig jaar cum laude door de ‘jeugdige’ schrijver verdedigd, begint met een heldere uiteenzetting van het ontstaan en de ontwikkeling dezer treurige periode, welke hij besluit met de zeer positieve conclusie dat de gedragingen der kardinalen na de betwijfelde keuze geen juridische basis konden geven aan het pontificaat van Urbanus VI.
De bisdommen Luik en Utrecht kozen partij voor Urbanus VI, maar op politieke gronden en het is min of meer toevallig geweest dat de Luikse elect Eustachius Persand de Rochefort zijn bevestiging vroeg aan Clemens VII, wat echter geen verandering bracht in de situatie omdat de Luikenaars hem afzetten en de overplaatsing bij Urbanus verkregen van Arnold van Hoorn naar Luik. Het Noorden bleef na enige strubbelingen in 1379 tot aan het concilie van Pisa urbanistisch, Luik slechts tot 1399. Vlaanderen bleef dezelfde richting toegedaan tot na de eerste jaren van Filips van Boergondië, die er door zijn handige politiek in slaagde het grootste deel van dit gewest tot de clementijnse obediëntie te brengen. Brabant en Henegouwen zijn neutraal gebleven en men vindt er aanhangers van beide obediënties en het collatierecht werd teruggeschonken aan de oorspronkelijke begevers. In het urbanistisch deel van Brabant kon de paus van Rome echter normaal zijn wetten uitoefenen. De neutraliteit betekende noch onverschilligheid ten opzichte van het probleem, noch algehele subtractie.
Interessant is het overzicht dat Schr.
| |
| |
geeft van de houding der eigentijdse ‘Nederlandse’ geschiedschrijvers, waarin de rustige systematische onderzoekmethode van de Schr. zeer gunstig uitkomt. Over het algemeen blijken de aanhangers van Urbanus het conclaaf getrouwer te beschrijven dan de clementijnse schrijvers, terwijl zij ook meer de nadruk leggen op de handelingen der kardinalen na de keuze, zonder echter daaruit, gelijk de wetenschappelijke urbanistische polemiek, het argument van de tacitus consensus te distilleren. Zij zien die daden veeleer als een bevestiging der verklaring over een canoniek geldige keuze en komen hierin overeen met Geert Groote, Salvarvilla, wier correspondentie belangrijke gegevens bevat over de vraag of zij, die de wettigheid van Urbanus ontkenden (gesteld dat deze wettig gekozen was) zich werkelijk aan ketterij en schisma schuldig maakten. G.G. ontkende dit bij goede trouw, vanwege de onzekerheid en daarom ontzegde hij ook in deze omstandigheden aan elk der beide pausen het recht de aanhangers van zijn rivaal te excommuniceren. Bij nader toezien is zijn idee van de Kerk toch orthodox.
Uit deze korte samenvatting zal het de lezer duidelijk zijn, welke moeilijke maar gewichtige problemen in dit soliede proefschrift zijn behandeld; hoe degelijk, rustig en bezonnen dit gebeurt zal men alleen met grote waardering kunnen beseffen als men dit goed gedrukte en gecorrigeerde boek zelf ter hand neemt.
Dr. J. Tesser
| |
Leon Vallas, La véritable histoire de César Franck, 1822-1890. - Flammarion, Parijs, 1955, 336 pp., Fr. Fr. 650.
Een evenwichtig oordeel, gebaseerd op een grondige studie van de muzikale werken en het milieu van de artistenwereld in de vorige eeuw, karakteriseert dit nieuw essay van Vallas, die ons reeds meerdere boeken over deze periode bezorgde. Het eerste gedeelte is vooral analytisch, zonder nochtans in nodeloze détails te vervallen. De laatste drie hoofdstukken zijn synthetisch en schetsen de figuur van César Frank als mens, professor en componist. Na het geidealiseerde portret van de meester door Vincent d'Indy was deze nieuwe biografie meer dan noodzakelijk. De werkelijkheid is echter niet minder mooi. Naar onze mening heeft de zo aantrekkelijke figuur van de Belgisch-Franse componist er niets bij ingeschoten. Biografisch en musicologisch is dit essay een belangrijke aanwinst. Wat de dankbare verering van een leerling en tijdgenoot moeilijk kon inzien en formuleren, heeft een sympathieke buitenstaander en een deskundig musicoloog, met het recul van een halve eeuw, sereen in alle objectiviteit kunnen neerschrijven: ‘un des premiers parmi les grands compositeurs du second rang’.
A.L. Vandenbunder
| |
Felix Alfred Plattner, Met Kruis en Kompas op weg naar Azië. Bijdrage tot de kennis der ontdekkingsreizen. - J.J. Romen en Zonen, Roermond. 1956, 366 pp., f 8.50 en f 9.75.
Een populair geschreven uitstekend boek over de zee- en landreizen van talrijke Jezuïeten-missionarissen naar het in de 17de en 18de eeuw nog weinig of niet bekende Aziatische continent. Aan de hand van hun eigen aantekeningen en geschriften volgt de lezer de onverschrokken geloofspredikers in een bijna doorlopende reeks van boeiende en telkens afwisselende avonturen langs toen nog onbekende wegen, in ongekende gevaren en moeilijkheden. Hier wordt niet gefantaiseerd, de nuchtere gebeurtenissen en feiten spreken voor zich zelf. Terecht zegt de schrijver ‘de meeste van de hier volgende bladzijden werden eigenlijk door de mannen geschreven, die alle beschreven avonturen zelf beleefden en de verbazingwekkende prestaties zelf volbrachten’. Wij volgen hier op de voet de idealisten die met Kruis en Kompas de wereld voor het Geloof veroveren. Dit boek verdient een grote verspreiding en talloze lezers. De vertaling uit het Duits is voortreffelijk.
C. Wessels
| |
Nathalie Scheuer-Raps, Deodat del Monte, son temps, sa vie, ses oeuvres. - A. De Rache, Aalter, 1956, 87 pp., 16 pl., Fr. 70.
In enkele korte, maar gedrongen, hoofdstukken geeft de auteur een schematisch beeld van de tijd, de persoon en het werk van Deodat del Monte. Het was een goed initiatief de gegevens over het leven en het oeuvre van deze eerste leerling van Rubens samen te brengen. Aldus heeft S. de juiste plaats aan kunnen geven van deze ‘goede schilder, die weliswaar geen kunstenaar was in de volle zin van het woord’, doch als vriend van de Meester onze aandacht verdient.
G. Bekaert
| |
| |
| |
J. Consette, S.J., Pierre Damien et la culture profane (Essais Philosophiques). - Publications Universitaires, Leuven, 1956, 104 pp., Fr. 60.
Dit essay poogt Petrus Damianus (988-1072), die als heftige bestrijder van de ‘dialectiek’ in de geschiedenis van de filosofie doorgaans ongunstig wordt beoordeeld, te rehabiliteren. De ontegenzeggelijke overdrijvingen van de grote religieuze hervormer tracht S. te verklaren door zijn persoonlijk, heftig temperament en door de concrete omstandigheden, waarin de dialectiek in de 11e eeuw in de theologie haar intrede deed. Uit de geschriften van Damianus blijkt, dat hij niet afkerig was van de reële menselijke, wetenschappelijke en culturele waarden, alhoewel sommige uitvallen tegen het profane denken velen tot de tegenovergestelde conclusie hebben gebracht. Deze studie lijkt ons vooral belangrijk door de uiteenzetting over het begrip ‘natuur’ bij Damianus en over zijn theorie betreffende de goddelijke almacht. Damianus denkt nog geheel in de augustinische, voluntaristische richting. Sommige zijner opvattingen zullen verdiept en uitgezuiverd in de grote middeleeuwse theologische synthesen worden opgenomen.
F. De Raedemaeker
| |
Politiek
Charles Durand, Confédération d'états et état fédéral (Bibliothèque des Sciences Politiques et Sociales). - M. Rivière et Cie., Parijs, 1955, 182 pp., Fr. Fr. 500.
Professor Durand, van de Rechtsfaculteit te Aix, geeft in deze studie een beknopt overzicht van de publiekrechtelijke structuur van bondsstaat (état fédéral) en statenbond (confédération d'états) zoals zij nu bestaan (U.S.A., Zwitserland, Brazilië, enz.) of ons uit de recente geschiedenis bekend zijn (o.m. de Ver. Prov.). Hij behandelt bovendien meer uitvoerig de verhouding federaal orgaan-deelstaat, sanctie, interpretatie en herzieningsprocedure van de grondwet (bondsstaat) resp. het organiek verdrag (statenbond). De uiteenzetting is zeer helder en getuigt van niet gering publiekrechtelijk inzicht. In zijn hoofdstuk gewijd aan de ‘Evolutie van de Bondsstaten’ geeft schr. uitdrukkelijk toe dat een steeds grotere centraliserende stroming onafwendbaar is, wat niet uit het oog mag worden verloren door hen die van Europees federalisme (waarvan de auteur overigens voorstander is) regionaal zelfbehoud verwachten. Jammer genoeg geeft S. geen enkele bibliografie.
M. Grammens
| |
Janvier Mulenzi, La tutelle internationale et le problème des Unions Administratives. - Nauwelaerts, Leuven, 1955, 233 pp., Fr. 140.
In deze licentiaatsthesis onderzoekt J. Mulenzi, een inlands priester uit Ruanda, die te Leuven Politieke en Diplomatieke Wetenschappen studeerde, in hoever, vanuit juridisch en politiek-economisch standpunt, ‘administratieve unies’ van voogdijgebieden met aangrenzende kolonies geoorloofd en doelmatig zijn. Hij herinnert er aan hoe, na de eerste wereldoorlog, voor de vroegere Duitse en Turkse bezittingen, nadat ze achtereenvolgens onder Internationaal Mandaat en Voogdij geplaatst werden, dergelijke ‘adm. unies’ tot stand kwamen. Hij bestudeert vooral in hoever deze overeen te brengen zijn met het bevorderen van de autonomie, theoretisch doel van de plaatsing onder voogdij. Na een opvallend scherpzinnige ontleding van de verschillende aspecten van het probleem, geeft schr. in een appendix zijn persoonlijke mening over de speciale situatie van Ruanda-Urundi; hij betoogt dat een vrij gekozen unie van deze gebieden moet tot stand komen, niet met Kongo, dat op een in verhouding veel lager niveau staat, maar met België zelf. Deze suggestie verdient een grondige studie. We delen de afkeer van S. voor apartheidspolitiek. Enkele van zijn opmerkingen over Zuid-West-Afrika vinden echter o.i. geen steun in de feiten. Details, zonder twijfel, die echter hinderen in deze als geheel bijzonder intelligente thesis.
M. Grammens
| |
J.D. Cortès, Europa, waarheen? (Humanitas-Reeks, no. 19). - Lannoo, Tielt-Den Haag, 1956, 63 pp.
Een eeuw geleden hield de grote diplomaat D. Cortès voor het Spaanse Congres twee redevoeringen over de toekomst van Europa. Te retorisch, te pessimistisch, maar uitermate lucied, wijst hij op de onvervangbare rol van Kerk en leger om het avondland te behoeden tegen de dubbele dreiging van het eigen socialisme en van de Russische dictatuur. Deze relatieve actualiteit verantwoordt meteen de vertaling. Het boekje bevat tevens een nuttige inleiding op leven en werk van D.C.
J. Kerkhofs
| |
| |
| |
Litteratuur
Dante Alighieri, Die göttliche Komödie I-III, met Kommentar I-II, Ital.-Duits, vert. van H. Gmelin. - Ernst Klett-Verlag, Stuttgart, z.j. 427-417-412 en 495-535 pp., geb. D.M. 12,50 (ieder), Kommentar D.M. 26,50 (ieder).
‘Meer geprezen dan gelezen’ geldt niet voor Dante, die als geen ander wellicht in alle landen de geesten blijft boeien. Herman Gmelin is een bekend romanist: in het Handbuch der Kulturgeschichte van Heinz Kindermann behandelde hij de Italiaanse cultuur en in 1948 publiceerde hij Dantes Weltbild. Sinds 1949 is de uitgave begonnen van zijn grootscheeps werk: een volledige vertaling en een uitvoerig kommentaar op de drie Cantiche. De vertaling is merisch maar zonder rijmen; een verminking, ongetwijfeld, vooral in de Commedia, waar het driedubbel rijm een constructieve rol heeft, maar toch nog de beste oplossing (Verwey en anderen vertaalden in rijmende terzinen, maar niet zonder wringen en bijpassen). De vertaling van Gmelin is zorgvuldig trouw en leest vlot: ‘eine hervorragende Uebersetzungsleistung’, zegt Gerhard Rohlfs in Winters Studienführer, Romanische Philologie. Tegenover de Duitse vertaling staat de Italiaanse tekst, wat de lezer in staat stelt én de vertaling te waarderen, én aan te voelen hoe de best geslaagde vertaling nooit meer kan zijn dan een wit-zwarte reproductie van een rijkkleurig schilderij. De kommentaar, bij Dante onontbeerlijk, bevat naast een overzichtelijke inleiding op elke zang, en een opgave van de daarbijhorende literatuur, een doorlopende veelzijdige verklaring van de tekst, nuchter, wetenschappelijk. Het bij elkaar brengen van teksten, waarin eenzelfde gedachte, beeld of gevoel wordt uitgedrukt geeft een helder inzicht in de structuur en de techniek van Dantes dichterlijk genie. Hierin biedt S. ons de heerlijkste vrucht van zijn studie. Meer esthetisch en ‘existentieel’ dan Th. Spörri's Einführung in die göttliche Komödie (Zürich 1946)
is dit werk een merkwaardige bijdrage tot de ‘Dante-Wissenschaft’ die in Duitsland sedert 100 jaar ijverig wordt beoefend.
J. Heyrman
| |
A. De Roovere, De gedichten van Anthonis De Roovere, uitg. door Dr. J.J. Mak. - N.V. Uitg. Tjeenk Willink, Zwolle, 1955, 414 pp.
Deze publicatie zal de literatuurhistorici met hun groeiende belangstelling voor de XV-eeuwse poëzie uiterst welkom zijn. Dr. J.J. Mak, sinds jaren vertrouwd met het werk van de rederijkers, heeft met kritische scherpte en wetenschappelijke verantwoording de tekst van dit oeuvre vrijwel definitief vastgelegd. De overvloedige nota's die de gedichten trachten te verklaren, vormen een degelijk commentaar. Af en toe aarzelt men wel een voorgestelde uitleg zonder meer te aanvaarden. Maar zolang de uitgever niet klaar komt met zijn Rhetoricaal Glossarium zal het wel moeilijk zijn hem bij het verklaren van enkele duistere passussen, niet te volgen. Natuurlijk zijn bij een dergelijke uitgave enkele detailpunten voor kritiek vatbaar. Vooral de historische en literaire inleiding zou aan een zeer ernstige discussie onderworpen moeten worden. We kunnen moeilijk aannemen dat De Roovere maar een gewoon ‘arbeider’ was, dat de kritiek die hij binnen de Kerk op mistoestanden uitoefende, een teken zou zijn van opstandigheid en een zucht naar ‘het verlossend woord der Reformatie’. Ook bij het beoordelen van de Rooveres poëzie mist Dr. Mak de onbevooroordeelde sympathie die een zuiver esthetische waardering mogelijk maakt. Van Duinkerken deed het jaren her heel wat beter, maar misschien heeft de Nijmeegse Professor het ook op literair-esthetisch gebied bij Dr. Mak verkorven. De zwakke zijden van de inleiding mogen echter de wetenschappelijke waarde van deze publicatie niet in de schaduw stellen. De zorg waarmede deze uitgave werd voorbereid verdient immers alle lof. Hopelijk bezorgt Dr. Mak ons nog een dergelijke uitgave van andere Rederijkers.
J. Du Bois
| |
Jefferson Young, Een goed man, vert. J. Van der Steen (Standaard-Roman). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1956, 224 pp., ing. Fr. 75, geb. Fr. 95, luxe Fr. 120.
Albert, een neger uit Mississippi, wil zijn huis wit schilderen, want ‘met een wit huis wordt een man pas man’. Dit verlangen is met zijn jeugd in hem ontwaakt. Zijn vader en zijn vaders vader, zijn voorouders, hebben er van gedroomd. Albert moet echter ondervinden dat het voor een zwarte niet makkelijk is te midden van de blanken een man te worden. Op het einde van de roman heeft de neger nog steeds zijn wit huisje niet. Doch het wonder van dit verhaal is dat er
| |
| |
doorheen zoveel haat, misverstand, bangheid, minderwaardigheidsgevoel en vooroordelen, geen noot van verbittering doorklinkt. Albert kent alle ontgoochelingen, maar zijn liefde en zijn vertrouwen in de goedheid van de mensen, ook van de blanken, blijft ongeschonden. De taal van Jefferson Young is sober, rustig en vol sfeer.
A.L. Vandenbunder
| |
Dr. José Aerts, Stijlgeheimen van Karel Van de Woestijne. - Leuvense Universitaire Uitgaven, 1956, 144 pp., Fr. 108.
In dit werk heeft de auteur de moderne stilistische methode, zoals die door L. Thon, K. Rost, E. Lerch, L. Spitzer e.a. werd beoefend, op het oeuvre van K. Van de Woestijne toegepast. Dr. Aerts blijft getrouw aan zijn analytische methode bij het literatuuronderzoek, en het is zijn wens dat de hier gebruikte werkwijze ten onzent navolgers vinden zal. Bij het doorlezen van deze studie worden heel wat sty listische elementen uit het werk van de Gentse dichter levendig. En hierdoor is men weer rijker geworden, gevoeliger voor de fijnste nuances van het symbolistisch gedicht. Jammer dat de schrijver de resultaten van zijn onderzoek niet in een synthetisch geheel heeft samengevat. Hij stelt wetenschappelijk vast, wat we reeds lang wisten, maar het beeld van de dichter en zijn oeuvre heeft hij niet genoegzaam vernieuwd. Misschien zal hij later een meer synthetisch werk over Van de Woestijne schrijven. Zal hij dan ook het latere werk Wiekslag om de Kim, dat de meeste essayisten en commentatoren angstvallig terzijde laten, in zijn onderzoek betrekken?
J. Du Bois
| |
John Goldthorpe, De Gesel, vert. F. van Oldenburg Ermke. - De Fontein, Utrecht; Sheed & Ward, Antwerpen, 1956, 304 pp., f 8.90.
Het procédé van deze roman is niet nieuw. De schrijver laat ons het optreden van Christus in Palestina zien via de belevenissen van de decurio Dorio, die als romeins officier van de inlichtingendienst, veel meemaakt en veel hoort. Aldus schildert de auteur ons een aannemelijk beeld van de reacties der verschillende volksgroepen en der meer naar voren komende personen op het onderrricht, het lijden en de verrijzenis van Christus.
Ofschoon niet oppervlakkig, heeft dit boek toch meer charme dan diepgang. De behandeling van verschillende bekende figuren uit het evangelieverhaal dwingt ons wel eens tot de vraag, of onze eigen opvatting prijsgegeven moet worden voor die van de auteur dan wel omgekeerd. Ten opzichte van Christus' woorden en daden houdt hij zich strikt aan het evangelie, al is hij niet steeds nauwkeurig waar het de chronologie van het bijbelverhaal betreft.
Goldthorpe wist van zijn gegevens een boeiend, bijna spannend verhaal te maken. Nergens doet hij de geest van het evangelie geweld aan. Integendeel: tegen de donkere achtergrond van menselijke hartstochten en meningen komt het stralende licht van de Messias des te sterker uit.
Bern. van Meurs
| |
Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde Dr. F. Veenstra, Baeto van P.C. Hooft. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956, 108 pp., f 2.60.
Na de grondig-ingeleide Baeto-uitgave in de serie van Zwolse Drukken en Herdrukken v.d. Maatschappij v. Nederl. Letterkunde te Leiden, heeft dr. Veenstra opnieuw Hoofts drama uitgegeven in de serie Klassieken uit de Nederl. Letterkunde (nr. 8), doch met een korte inleiding die in beknopte vorm weergeeft wat uitvoerig in de ‘Zwolse Drukken’ -editie is behandeld. Een in ieder opzicht ‘verzorgde’ uitgave, waarbij de verzorger - gelukkig - niet karig is geweest met woorden tekstverklaring aan de voet der bladzijden. Zeer aanbevolen.
Joh. Heesterbeek
| |
Zwolse Drukken en Herdrukken. D. Th. Enklaar, Lezende in Buurmans hof. Literair-historische opstellen. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956, 110 pp., f 2.75.
In de Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies is door dr. Enklaar een reeks artikelen uitgegeven die naar zijn eigen getuigenis ‘het resultaat waren van mijn afdwalen naar het veld der letterkundige geschiedenis’. Ze omvatten een tijdsbestek van 1922 tot 1954 en getuigen van een brede belangstelling en een nauwkeurige speurzin. Dank deze laatste ontmoet de lezer vaak verrassende resultaten.
Joh. Heesterbeek
| |
Gabriel Gorris, Over grondeloze diepten. - Thijmfonds, Den Haag, 1956, 245 pp., f 7.25.
Vlot verteller, als Gabriël Gorris is, weeft hij de zeden en natuurschilderingen in het Antilliaanse gebied als terloops
| |
| |
door een boeiende liefdesgeschiedenis die het hoofdthema vormt van deze roman. Een eerlijk open verhaal, dat door een ervaren pen met levens- en mensenkennis werd geschreven.
M.S.
| |
Alfred Focke, Georg Trakl. Liebe und Tod. - Verlag Herold, Wenen-München, 1954, 252 pp., S. 88.
De auteur heeft het onderwerp dood en liefde reeds in een boek over Rilke op verdienstelijke wijze onderzocht en zet nu deze studie over de twee misschien belangrijkste themata in het mensenleven aan de hand van het werk van Georg Trakl voort. In het geval Rilke heeft Focke zich in sterk wijsgerige beschouwingen soms te veel van het concrete gedicht, van het werk zelf verwijderd. Nu houdt zich Focke nauwkeurig aan het moeilijk te interpreteren werk van de grote Salzburger dichter. In een niet geforceerde groepering worden de gedichten van Trakl een voor een onderzocht en toegelicht. Juist bij Trakl stuit men natuurlijk voortdurend op het onderwerp van de dood en van de liefde, zij het dan ook in een zeer specifieke gestalte. Trakl - die in de eerste wereldoorlog aan het Russische front op tragische wijze het leven verloor - heeft een geheel eigen, lyrische stijl, die men vroeger algemeen expressionistisch noemde, die nu echter veel minder schematisch beoordeeld wordt. De moderne existentialistische denkwijze vindt in niet weinige motieven van Trakls eigenaardige en wonderlijk mooie verzen een symbolische anticipatie en daarom trekt Trakl in sterke mate de aandacht. Focke onthoudt zich in zijn voorzichtige interpretatie van extreme combinaties, waartoe Trakl sommigen heeft verleidt, en tracht met grote zorgvuldigheid de verborgen zin van de ongewone en pakkende symboliek van Trakl te benaderen. Het is alleen de vraag, of men zich nu niet pas aan het begin van een juist begrip van Trakls werk bevindt. De tot nu toe verschenen onderzoekingen over Trakl (Lachmann, Heidegger, Spoerri e.a.) duiden de richting aan, in die men zich moet begeven, maar een algehele, omvattende interpretatie is nog niet bereikt. Hoewel wij ons geenszins de moeilijkheid van een dergelijke interpretatie ontveinzen, hebben we de indruk, dat Focke soms toch te sterk door het thema, het motief, het onderwerp geboeid is en niet voldoende onderzoekt, in welke esthetische, poëtische
gestalte het onderwerp ons wordt geboden. De magie van Trakls symbolen volgt haar eigen wetten, die niet altijd wijsgerig te achterhalen zijn. Heidegger heeft getracht, dit op zijn eigen wijze te doen, maar het bleef een twijfelachtige onderneming, die Focke klaarblijkelijk sterk heeft geïnspireerd, hoewel hij in een zeer goede en diepgaande analyse op een belangrijk punt corrigeert, namelijk in de interpretatie van Trakls verhouding tot het christendom. In het geheel is Fockes studie echter een zeer waardevolle handleiding tot het begrip van het oeuvre van Georg Trakl, dat zonder een dergelijke handleiding velen zijn verborgen zin niet zal ontsluiten.
K.J. Hahn
| |
Biografie
Albert Kuyle, Heraut van het Woord. Een levensschets van (den) dienaar Gods Arnold Janssen, stichter der missiecongregatie van het Goddelijk Woord. - Boekhandel St.-Willibrordus, Overijse-Deurne, 1956, 171 pp.
Een levensbeschrijving van een eenvoudig man, die een groots werk voor God tot stand bracht. En zoals bij vrijwel alle werken Gods door mensentoedoen tot stand gekomen, was ook bij dit werk het begin onaanzienlijk; naar menselijk oordeel tot mislukken gedoemd, doch uitgegroeid tot een heerlijke manifestatie van Gods genadekracht in een mens.
Van huis uit had Arnold Janssen meegekregen: een oprechte, diepe vroomheid, een onverwoestbaar geloof in Gods vaderlijke Voorzienigheid, een immer sterker-brandende liefde; en dat alles onder een onopvallend, eenvoudig uiterlijk.
Van welk een diep-innerlijk ziele-leven getuigen de daden van deze priester. Alleen een in God levende mens kon het grote en zware werk volbrengen dat God van hem vroeg. Het leven te lezen van deze dienaar Gods vervult de lezer met eerbied en grote bewondering; ‘dienaar Gods’ is Arnold Janssen metterdaad geweest ieder ogenblik van zijn leven.
We mogen de schrijver van deze levensschets dankbaar zijn voor zijn werk. Een levendig, ja, boeiend levensverhaal heeft hij ons geschonken in een verzorgd en krachtig Nederlands; zakelijk en bezield. En ook om deze reden leest men deze levensschets met genietende aandacht.
Joh. Heesterbeek
| |
| |
| |
Bede Griffiths, O.S.B., De gouden draad (The golden string) vertaald door Frans van Oldenburg Ermke. - De Fontein, Utrecht; Sheed and Ward, Antwerpen, z.j., 176 pp., f 6.90.
In de stroom van bekeringsliteratuur neemt dit boek een zeer goede plaats in. Het is een typisch engels werk, geschreven tegen de achtergrond van het engelse landschap en het angel-saksische cultuurpatroon dat men ervaren moet hebben om de nuances op te merken van sommige beschrijvingen in Oxford en het heuvelland van de Cotwolds. Een zin als deze verraadt het hele dilemma van de engelse angst voor ‘roman fever’: ‘De breuk met Rome is een psychologisch gebeuren in het leven van ons allen, iets dat diep begraven ligt in het onderbewustzijn maar gereed staat om in het bewustzijn op te duiken telkens wanneer de omstandigheden ons dwingen het onder ogen te zien’ (pag. 89). Deze omstandigheden zijn voor de schrijver - van huis uit even weinig gelovend als de gemiddelde engelsman - een natuurbelevenis in het laatste jaar van zijn middelbare school, de lectuur van dichters en christelijke schrijvers aan de universiteit van Oxford (onder leiding van C.S. Lewis), het protest tegen de industrialisering en de mechanisering dat hem zich met enige vrienden doet terugtrekken in het harde leven van de met de grond verbonden boeren en herders. Op deze wijze keert hij als gelovige terug tot de Church of England waar een intense drang tot gebed hem brengt tot een retraite (nog steeds onder leiding van de anglo-catholieke Cowley-Fathers) en de praktijk van het vasten, meer dan de Development of Christian Doctrine, tot het opgeven van de eigenwilligheid en het zich gewonnen geven aan leven en leer van de kerkvaders en de heiligen. Zo wordt deze student opgenomen onder de Benedictijnen van Prinknash Priory. Niet alles wat aan het begin en het einde van dit boek staat is even belangrijk en interressant, maar de middelste hoofdstukken die de eigenlijke crisis der bekering behandelen zijn van een geestelijke rijkdom en een evocatief vermogen als wij zelden lazen. De Fontein zorgde ook uiterlijk voor een zeer verzorgde uitgave.
E. Schoenmaeckers
| |
G. Puchinger, Persoonlijkheden. - Oosterbaan & Le Cointre N.V., Goes, 1956, 223 pp., f 5.50.
De kern van deze Persoonlijkheden wordt gevormd door ‘In Memoriams’, gewijd aan personen, hoofdzakelijk uit reformatorische kring, zoals Kuyper, Colijn en Fabius. Als katholiek is kardinaal de Jong, waarmee de schrijver vriendschappelijke relaties onderhield, in dit gezelschap opgenomen. Puchinger echter heeft zich niet eng opgesloten in het isolement, maar door belangstelling gedreven heeft hij zijn zoeklicht ook geworpen op katholieke figuren. Zijn beschouwingen over Schaepman wie hij terecht nationale betekenis toekent, zijn het lezen alleszins waard. Ook Newman heeft zijn hart gestolen. Hij begrijpt diens weemoedige aanklacht tegen de Anglicaanse ‘Kerk-moeder’ en juicht het toe, dat Newman, de stem Gods volgend, die Kerk verlaten heeft. Wel is hij het niet eens met de ‘inhoud van zijn keuze’. Heeft God dan toch de bekeerling op de verkeerde weg gebracht?
Het uitvoerig gedocumenteerde opstel over prof. Fabius geeft ons een kijk in ‘de tragedie van de goede trouw’, zoals de schrijver het noemt. Fabius was in zijn kring een alleenstaande figuur - hetgeen de schrijver ook van Gerbrandy beweert - en hij geeft van hem een apologie, die ook voor de buitenstaanders dieper inzicht geeft in de anti-revolutionaire verhoudingen onderling.
De persoonlijke calvinistische stijl van de schrijver maakt de lezing van deze verzamelde bijdragen niet gemakkelijk, maar heeft zijn eigen saveur.
Het werk is geïllustreerd met portretten van de daarin behandelde figuren. Onder waardering voor de irenische toon van deze bijdragen kunnen we ze aan de belangstelling van ontwikkelde lezers van harte aanbevelen.
K.J. Derks
| |
Paul Claudel, Heilige unserer Zeit. - Benziger Verlag, Einsiedeln; Zürich; Köln; 1956, 152 pp., Fr. 8.90.
Dit boekje is de Duitse vertalnig van Claudels in 1953 verschenen Trois figures saintes pour le temps actuel, een der laatste werken van de overleden dichter. Het zijn enigszins barok-lyrisch, diepzinnig religieuze beschouwingen over, of liever naar aanleiding van Charles de Foucauld, Thérèse van Lisieux en Eve Lavallière. Geheel zijn belezenheid in de H. Schrift viert Claudel erin uit, alsmede zijn afkeer van wat in de Bijbel ‘de wereld’ heet. Claudel te lezen is steeds de moeite waard, ook al maakt een Duitse vertaling zijn gecompliceerde gedachtengang niet helderder. Men zou dit werkje haast Clau- | |
| |
dels testament kunnen noemen. Wie Claudel kent, vindt er zijn grootse katholieke ideeën en visies in terug, die in zijn drama's en proza-gedichten verspreid liggen. De uitgave is met zorg en smaak geschied.
J. v. Heugten
| |
Mgr. Francis Trochu, Pierre Julien Eymard. - Pax, 's-Gravenhage, 1956, 380 pp., f 12.50.
Het volgend jaar vieren de Priesters van het H. Sacrament, zo bekend door hun eucharistische werkzaamheid vanuit Brakkenstein (Nijmegen), het eerste eeuwfeest van de dood van hun stichter. De vertaling van dit oorspronkelijk Frans werk door J.J. Opstelten, is reeds een verdienstelijke inleiding op deze herdenking. Wegens zijn grote arbeid voor de verbreiding van de verering van het H. Sacrament, heeft hij zeker recht op groter bekendheid.
Gods wil in zijn leven was hem niet van het begin af duidelijk; hij heeft veel moeten lijden eer hij die duidelijk zag. Geboren in 1808, trad hij eerst in bij de Oblaten, maar moest al spoedig naar huis terugkeren wegens zwakke gezondheid. Zijn priesterroeping heeft hij echter vastgehouden. Na in 1834 gewijd te zijn en na enkele jaren van zielzorg, trad hij in 1839 in bij de Paters Maristen. In deze congregatie bekleedde hij verschillende belangrijke functies o.a. die van provinciaal. Langzamerhand rijpte zijn ideaal om zich geheel te wijden aan de verbreiding van de verering van het H. Sacrament. Daarvoor stichtte hij in 1857 de Sociëteit van de Priesters van het H. Sacrament, waarvan hij tot zijn dood in 1868 de algemene overste bleef. Hij werd 22 juli 1925 zalig verklaard. Een interessant geschreven biografie.
P. Grootens
| |
Sociologie
Dr. Th. B.C. Mulder S.J., Loonvorming in overleg. Een onderzoek naar de gedragingen van het georganiseerde bedrijfsleven in Nederland na de tweede wereldoorlog. - Van Gorcum, Assen, 205 pp., ing. f 8.25 en f 9.75.
In de serie ‘Bouwstenen voor de kennis der maatschappij’ verscheen onlangs een bijdrage van Dr. Th. B.C. Mulder S.J. getiteld Loonvorming in Overleg, welke niet alleen aandacht verdient van hen, die theoretische belangstelling bezitten voor het verschijnsel der loonvorming, doch ook van al diegenen, die direct of indirect bij het overleg inzake lonen en andere arbeidsvoorwaarden betrokken zijn.
In deze Tilburgse dissertatie wordt een onderzoek ingesteld naar de motieven en gedragingen van hen, die rechtstreeks bij de na-oorlogse loonvorming in Nederland betrokken zijn.
Na een uitvoerige beschrijving van de loonpolitieke ontwikkeling tracht de auteur de factoren te ontdekken, welke voor de na-oorlogse loonvorming in ons land relevant zijn. Aldus komt hij tot de opstelling van een aantal ‘fundamentele voorwaarden’, waaraan de totstandkoming van ‘redelijke lonen’ - lonen welke door de onderhandelende partijen ‘redelijk en rechtvaardig’ worden geacht - moet voldoen. Daarnaast wijst hij op enige bijzondere factoren, die het verloop der onderhandelingen beïnvloeden, alsook op enkele gevaren, die een ‘redelijke loonvorming en vreedzaam overleg’ kunnen bedreigen. Ongetwijfeld heeft pater Mulder hiermee een waardevolle bijdrage geleverd tot de kennis van het zo gecompliceerde verschijnsel van de hedendaagse loonvorming. Zijn boek betekent dan ook een welkome verrijking van de tamelijk schaarse Nederlandse literatuur over ‘labor relations’ en ‘collective bargaining’.
Toch zal er na bestudering van dit werk bij menig lezer een gevoel van onvoldaanheid blijven bestaan. Met name dringt zich de behoefte op aan diepergaand onderzoek naar de motivering bij de onderscheidene overlegpartners. Dit vergt wellicht een sociaal-psychologische benadering van het verschijnsel, welke meer op exactheid is gericht. Hoewel de onderhavige studie van pater Mulder zich te dien aanzien beperkt tot enige beschouwingen, welke een overwegend speculatief karakter dragen, biedt zij belangrijke uitgangspunten voor verdere onderzoekingen.
Drs. P.A. Hermans
| |
Jean Haesaert, Sociologie générale. - Editions Erasme, Brussel, 1956, XVI-513 pp.
Grondige herziening van het in 1946 verschenen Essai de Sociologie, is deze encyclopedische cursus tegelijk verrijkend en teleurstellend. Na de opbouw van een bepaling der gemeenschap ontleedt de auteur stelselmatig de complexiteit van het sociale leven vanuit het statische, het
| |
| |
dynamische en het sociaal-mechanische perspectief. Het wordt een indrukwekkende balans van de studies, die tot nog toe door de positivistische school van Durkheim en de ethnologische sociologen werden ondernomen. Met dit resultaat wordt echter meteen definitief een fase in de sociologie afgesloten: het boek is immers een laatste getuigenis voor de aporiën waartoe verwarring van filosofie en sociologie kunnen leiden. De eigenlijke positieve (niet positivistische) sociologie der laatste decennia wordt nauwelijks aangeroerd - tevergeefs zoekt men naar de namen der grootste moderne sociologen uit de U.S.A., uit Frankrijk en Duitsland. Voor katholieken en protestanten vol onaanvaardbare eenzijdigheden, voor ernstige sociologen een bedroevende aanfluiting der wetenschap: want het overal opduikend postulaat van de Gentse hoogleraar is een irenisch maar onverbiddellijk agnosticisme, dat meer met losse affirmaties dan met argumenten wordt gepredikt. Wij staan hier ver van het inzicht en de creativiteit van geleerden als Gurvitch, Sorokin, Furfey, Boulard, Polak, enz.
J. Kerkhofs
| |
Martin D'Arcy, Communism and Christianity. - A Penguin Special, Penguin Books, Harmondsworth, 1956, 191 pp., 2 s. 6 d.
We kennen geen betoog over de verhouding tussen het communisme en christendom dat zo systematisch, zo rustighelder, en ook zo eerlijk is als deze studie van D'Arcy. Naar bouw en inhoud, alsook naar stijl, beantwoordt het volledig aan hetgeen men van zulk een mens, denker en schrijver, verwacht. Na een uiteenzetting van de leer van Marx en Engels, waarbij niet zozeer hun economische theorieën beschouwd worden als wel hun filosofische ideeën betreffende leven en geluk van de mens, volgt een opstel gewijd aan wijzigingen en toevoegingen van Lenin en Stalin. Daarna wijdt schr. zijn aandacht aan het mystiek-religieus karakter van het communisme, waarbij hij ruim gebruik maakt van de confessies van vele ex-communisten, die zich uiteindelijk juist hierin bedrogen zagen (The God that failed). Na aldus het volle pond gegeven te hebben aan het communisme zoals het gepredikt en beleefd wordt, bespreekt hij het christendom, en diens historische verschijning, met zijn vele zwarte pagina's, maar vooral ook met zijn beklemtoning dat het geluk van de mens nimmer beperkt blijft tot het nu en het hier. De nevenstelling communisme - christendom vertoont nu raakvlakken, naar het schijnt, ofschoon nader toezien een kloof vertoont die wel zeer diep reikt. In een laatste hoofdstuk wijdt schr. dan een beschouwing aan de wijze waarop een communist het christendom ziet, noodzakelijk moet zien, en noodzakelijk vals en verwrongen moet zien: immers zijn gehele dialectiek vergiftigt van meet af aan zijn visie op de Kerk.
Men zou kunnen zeggen dat deze studie niet veel nieuws bevat. Inderdaad, maar de zeer heldere kijk op zaken, het vermogen om het wezenlijke van het bijkomstige te onderscheiden, en het talent om dit alles in een klaar, op de voet te volgen betoog neer te leggen, geven deze studie haar uitzonderlijke waarde.
W. Peters
| |
Varia
K.C. Peeters, Soldaten van Napoleon. - De Vlijt, Antwerpen, 1955, 306 pp., 27 afb., 17 krtn., geb. Fr. 135.
Dit is het dagboek van Willem Kenis, een boerenzoon uit het Kempisch dorp Loenhout. Ingelijfd in 1806 bij Napoleons Grande Armée behoorde hij met 296 conscrits uit onze gewesten tot de ruiters van het beroemde 3e Regiment Jagers te Paard. Zij vochten te Eylau, Friedland, Wagram en in Tirol en Hongarije en waren de eerste soldaten van Napoleon die in 1812 Rusland binnenvielen. Na de vrede in 1814 keerde Kenis uit Russische gevangenschap naar Loenhout terug, waar hij als onderwijzer lange tijd een voorname rol speelde.
Het integrale verhaal van Kenis vormt de draad welke door het boek loopt. Steunend op betrouwbare bronnen geeft de auteur aan het reisverhaal een pasend milieu. Het is een der zeldzame volledige getuigenissen van een gewoon soldaat die zijn wedervaren en dat van zijn tochtgenoten onbevangen, sober, maar pakkend weergeeft. Hij schildert een ongelooflijk avontuur vol interesante bijzonderheden, maar ook pijnlijk getekend door het onmenselijk lijden en de ontberingen van het soldatenleven. Het vormt een schril contrast met Napoleons roemrijke veldtochten.
Rijkelijk geïllustreerd en voorzien van vele kaarten en afbeeldingen van documenten, verdient dit boek een ruime verspreiding.
L. Vanden Broek
| |
| |
| |
Erica Anderson, The World of Albert Schweitzer. A book of photographs. - Adam and Charles Black, London, 1955, 145 pp., 170 afb., geb. 25 s.
Het lag in de bedoeling van dit werk, de wereld van Schweitzer te openbaren door middel van foto's, een soort statische film. De tekst werd dan ook beperkt tot enkele korte aantekeningen over zijn levensloop, zijn betekenis als filosoof en musicus, zijn werk als geneesheer te Lambarene. De rest zou dan moeten gedaan worden door de soms prachtige en in de regel kunstzinnige foto's. Maar men ontkomt niet aan de indruk dat dit alles aan de oppervlakte blijft: over de echte wereld van de missionaris Schweitzer, de innerlijke, vernemen we heel weinig. Inmiddels blijft het een mooi kijkboek, dat uitstekende illustraties biedt bij sommige minder reclame-achtige Schweitzerboeken.
F. de Graeve
| |
Le Point. Revue artistique et littéraire. 9e année 1954, nr. 47: M. Fano, Aspect de la musique contemporaine. Souillac (Lot) 1954, 20 pp., geïll., Fr. Fr. 400.
Naast een reeks prachtige foto's, slechts vijftien pagina's tekst, maar met een zeer verhelderende kijk op het wezenlijke van de moderne kunst. Dit opstel is als een in kaart brengen van de hedendaagse muziek waarin de baanbrekende creaties - die niet steeds, esthetisch gezien, de meest gave zijn - zinvol worden geordend en in hun oppositie of verwantschap worden verbonden. De gedrongen, technische uiteenzetting veronderstelt een muzikaal gevormde lezer. Deze studie van Michel Fano behoort tot het beste wat de laatste jaren over dit moeilijke onderwerp werd geschreven.
A.L. Vandenbunder
| |
Dr. Alexis Carrel, Jour après jour, 1893-1944. - Plon, Parijs, 1956, 246 pp., Fr. Fr. 540.
Dit ‘dagboek’ bevat een keuze uit de nagelaten losse nota's van de grote chirurg en bioloog, overleden in 1945 na zijn terugkeer tot het katholicisme. Veertig jaar lang klinkt immer eenzelfde grondthema door: de noodzaak van behoud en cultuur van de volledige psychosomatische eenheid van de mens. Hiertoe vindt hij een surplus zowel van mystiek als van wetenschap onontbeerlijk. Wij ontmoeten hier een edele en moderne geest, wiens hele leven als geleerde overspannen wordt door heimwee naar God en liefde voor de mens. Het is daarbij opvallend hoe deze Nobelprijswinnaar tevens de eerlijke moed heeft gedurig zijn intellectuele begrenzing te erkennen.
J. Kerkhofs
| |
Friedrich Matthias, Im Gefängnis ist alles anders. - J. Knecht, Frankfurt a. M., 1956, 224 pp., geb. D.M. 8,80.
Wie ooit met gevangenen of gevangeniswezen te doen heeft, moet dit boekje lezen. Een alleraardigste reportage over een geheimzinnig wereldje. In losse taferelen beschrijft de auteur de verschillende aspecten van een Duitse inrichting voor correctionele veroordeelden van gemeen recht. Geen ridiculiseren à la Courteline, geen bittere satire als bij Benjamin, maar door dik en dun de lichte, kalme, wijze en argeloze humor van Zuid-Duitsland, ‘bon enfant et désabusé’. Waarheidsgetrouw, met een lichte begunstiging van het gezag. De toestanden gelijken opvallend op de onze. Nauwelijks hier of daar een trekje dat in het voordeel van het beschreven systeem uitvalt (zoals die vele en efficiente werkkrachten welke metterdaad aan reclassering doen), of in ons voordeel (zo b.v. de in Duitsland en Frankrijk - ook in Nederland - nog steeds afgeluisterde gevangenenbezoeken, die in België zonder nadeel of klachten sedert een eeuw verboden zijn). De beschouwingen die de auteur aan het vraagstuk van de illustré's in de gevangenissen wijdt, zijn het overdenken waard. Verdere aanbeveling is overbodig voor wie het boekje eenmaal ter hand neemt: het leest zo prettig!
M. Dijkmans
| |
De boodschap van Abbé Pierre (Abbé Pierre nous parle). Nederlands van J. v. Geloven M.S.C. - (1956), 175 pp., f 4.50.
Het titelblad van deze toespraken mist een datering. Misschien mogen we hier niet zozeer een verzuim in zien, als wel een symbool van de inhoud. De boodschap van Abbé Pierre, hoe modern ook voorgedragen, is in waarheid niet anders dan de boodschap van Christus, en die is niet aan jaartallen gebonden.
Deze priester werd opnieuw bewogen door de ‘ellende die de wereld vonnist’; hij hoorde hoe vals het klonk: de naaste te beminnen als onszelf, zolang we niet de juiste consequentie trekken: iedereen vóór laten gaan, die erger lijdt. Doordat hij in het lijden van zijn naaste is gedoken.
| |
| |
heeft hij de kern van de hedendaagse noden doorzien: de woningnood, en hij ontziet niemand als het erom gaat de mensheid van haar plicht te overtuigen. De politici, die niet serieus aan een oplossing werken heten ‘leeghoofdige onruststokers en raddraaiers’ (p. 150), een regering die in vredestijd zo'n hoogst ernstig vraagstuk minder grootscheeps aanpakt dan de bewapening onder een oorlogstoestand, wordt ‘onwettig’ genoemd. Hij aarzelt dan ook niet, desnoods tegen de wet in, mensen te redden.
Deze conclusies zouden voor minder evenwichtige lieden een vrijbrief kunnen schijnen voor allerlei weinig constructief verzet, doch Abbé Pierre weet bij al zijn felle woorden tegen de bureaucratie, tegen de schijnheiligheid der leiders en de bekrompen zelfzucht der gegoede burgers, toch een innerlijke rust te bewaren en zelfs woorden te spreken over het gebed, en over het geduld, dat voor ieder strijder onontbeerlijk is (p. 110). Hij erkent ook dat zijn voorbeeld en dat van de kleine groep die met hem werkt niet onvoorwaardelijk is na te volgen. Niet iedereen is gehouden het lot van de ongelukkigsten te delen; Abbé Pierre is geen irreële dweper, die allen die niet doen als hij zou veroordelen. Wel meent hij dat een kleine groep moet staan midden tussen hen, die machteloos zijn, om zo recht van spreken te hebben jegens hen, die de macht bezitten, maar blind zijn voor het doel, waarvoor die moet worden aangewend (p. 150). De woorden die hij hierbij wijdt aan de taak van de ‘profeet’ in de steden, en aan de vernieuwing van de kloosteridee, zijn bijzonder inspirerend. Het boekje, dat menselijke bewogenheid paart aan waarachtig religieuze bezieling, dat bovendien liefde tot de mens weet te verenigen met keiharde logica, en een hoogst moderne geest met eerbied voor het gewordene, kunnen we niet anders dan van ganser harte aanbevelen.
In een eventuele herdruk zouden alleen enkele herhalingen kunnen worden voorkomen. Dat in twee toespraken eenzelfde anecdote verteld wordt is heel gewoon. Het heeft echter weinig zin een dergelijke doublure af te drukken.
J. Weitjens
| |
Henry L. Mason, The european coal and steel community. - Martinus Nijhoff, Den Haag, 1955, 153 pp., f 8,50.
De Kolen- en Staalgemeenschap is tot nu toe het voorbeeld van een ‘supranationale’ organisatie. Tevens zou zij een eerste stap kunnen betekenen in de richting van een verenigd Europa. Om beide redenen achtte de auteur het de moeite waard deze studie te schrijven. Hij laat zien, hoe de ‘eerste nederlaag van het moderne nationalisme’ slechts door een buitengewoon gunstige samenloop van omstandigheden heeft kunnen plaatsgrijpen. Zij verleidde hem dan ook niet tot al te grote verwachtingen, maar wel meent hij dat deze ‘functionele weg’ ook nog wel elders kan worden bewandeld. Ofschoon hij scherp inziet, dat de terugkeer van het nationale egoïsme - na de Franse verwerping van de E.D.G. - ook de werking van de E.G.K.S. er niet vruchtbaarder op heeft gemaakt, blijft hij toch van mening, dat deze gemeenschap op haar beperkt terrein een taak kan behouden. Zijn boek biedt in hoofdzaak een uitstekende samenvatting van wording, structuur en werking van de E.G.K.S., gebaseerd op een uitvoerige kennismaking van de verschillende bronnen. Daarbij werd de Nederlandse dagbladpers opvallend frekwent geraadpleegd. Een beknopte, maar nauwkeurig uitgezochte bibliografie wijst de weg tot een meer diepgaande bestudering.
J. Weitjens
| |
Ulrich Neuhaus, Melk. De witte levensbron. Nederl. vert. van Rob Limburg. - Pax, 's-Gravenhage, 1956, 185 pp., f 10.50.
Een werk waarin ‘de melk’ van alle kanten bekeken en beschreven wordt. Vanaf de ‘eerste zoogdieren’, over melkklieren en hormonen, over moeders van mensen en dieren, over de kunst van melken en de waardering van de melk, over boter- en kaasbereiding enz. spreekt dit boek. Met Duitse Gründlichkeit is het thema ‘melk’ behandeld. De lezer (-es) die belang in deze ‘melkzaak’ stelt, kan en zal veel uit dit melkboek leren. Interessante bladzijden telt het boek niet weinige. Het is daarenboven met fraaie illustraties verlucht.
Joh. Heesterbeek
| |
Dr. K.J. Hahn, Pius XII en de internationale vraagstukken. - N.V. Uitgeversmaatschappij Pax, 's-Gravenhage, z.j. (1956), 76 pp.
Fragmenten van documenten en toespraken, ingeleid met en verbonden door korte toelichtingen, en gerangschikt onder de hoofden De vrede, De oorlog, Coëxistentie, De vrede in het atoomtijdperk, Enkele bijzondere vraagstukken (het federalisme, de eenheid van Europa, de vroegere koloniale gebieden).
| |
| |
In de uitspraken van iedere Paus kan men de gedachten die hij met zijn voorgangers gemeen heeft, onderscheiden van die, waarin hij origineel is. Door na te gaan hoe de laatste op de eerste inwerken, verkrijgt men inzicht in de samenhang. De auteur heeft hieraan geen zichtbare aandacht besteed. Het boekje heeft nochtans waarde als verzameling van gegevens. Ten aanzien van een zo gewichtig onderwerp verdient ieder hulpmiddel en ieder teken van leven een woord van welkom.
J. Creyghton
| |
Mr. A. Stempels, Europese smidse. - A.W. Sijthoff, Leiden, 1956, 157 pp.
In 44 pagina's geeft hier een ras-journalist een nauwelijks te verbeteren inleiding op de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. In een prettige stijl weet hij naar voren te brengen, wat voor iedere krantenlezer eigenlijk onmisbaar is, wil hij de debatten en berichten over de europese eenwording kunnen volgen. Ook wie meer wil weten kan als eerste kennismaking met vrucht van dit werkje gebruik maken. Tevens heeft hij dan hiermee de officiële Nederlandse vertaling van het Verdrag en van enkele andere belangrijke documenten bij de hand.
J. Weitjens
| |
J.H.I. van Hilsum, Maria Erzberger: Zr. Maria Gertrudis. - H. Nelissen, Bilthoven; 't Groeit, Antwerpen, 254 pp., 14 foto's, f 7.90.
Het Carmelietessenklooster te Echt heeft in korte tijd twee vrouwen binnen zijn muren gehad, die voor de Kerk van onze dagen veel betekenen: de Joodse convertiete Edith Stein en Maria Erzberger, dochter van de bekende Duitse minister. Maria E. werd geboren in 1902, trad in te Echt in 1921 en stierf er reeds in 1937. Haar leven dankt zijn belang niet aan het feit, dat zij de dochter van een beroemd minister is, maar aan de bijzondere edelmoedigheid, waarmee zij Gods roep aan haar beantwoordt. Zij die tegenwoordig de mening zijn toegedaan, dat een kloosterleven geen moeilijkheden kent, kunnen wellicht door het relaas van de geestelijke beproevingen van M.E., van haar afkeer en haat van al wat bovennatuurlijk is, tot nadenken worden gebracht. Zij leefde in een geest van absolute overgave aan het H. Hart van Jesus waaraan zij zich in eerherstellende liefde had gewijd. Hoe concreet dit offer was bij de ziekte van Pius XI zien wij in het laatste hfdst. van deze met veel liefde en inzicht geschreven biografie. De schrijfster had alleen hier en daar iets bondiger kunnen zijn.
J.H. Nota
| |
Elite-reeks: S. Groussard, Vlucht in Parijs; H. Castillou, Het vuur van de Etna; L. Knutsen, Anna Kristina; H. Binder, Muiterij op het vrouwenschip; V. Bridges, De schaduw van een man. - Uitg. P. Vink, Antwerpen, 1955-1956, geb. Fr. 125 (in reeks: Fr. 85).
Jubel-reeks; Dutli-Rutishauser, Het vaandel der verslagenen; A. Van der Lugt, Een dorp verdwijnt; H. Niklisch, Vader, het beste paard van stal; L. Vilsen, De cité; C.T. Stoneham, Mysterie in Afrika. - Heideland, Hasselt, 1956, geb. Fr. 115 (in reeks: Fr. 75).
Triomf-reeks; E.M. Gowenus, Ville de dromer; R. Moore, Het geluk kwam terug; C. McManus, De grote sleep; V. Erath, Groter dan des mensen hart; Ch. Paul, Een huis met echte vensters. - Uitg. J. van Tuyl, Antwerpen-Zaltbommel, 1956, geb. Fr. 130 (in reeks: Fr. 65).
Meer dan ooit beijveren de drie vermelde uitgeverijen zich om het beste uit de internationale volksliteratuur bij ons te verspreiden. Er wordt gezorgd voor flinke afwisseling: avonturenverhalen, speurdersromans, sociale romans en humoristische. Ook enkele werken van eigen bodem komen aan de beurt, die voor de vreemde geenszins onderdoen. De drie reeksen zijn elkander waard: de presentatie is keurig en de vertaling meestal zeer vlot.
J. Liebens
|
|