Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1008]
| |
Het proces van Socrates
| |
[pagina 1009]
| |
Ook hier speelt Socrates weer het spel van de ‘blanke lei’, hij wil onbelemmerd door vooroordeel (hij weet immers a priori niets!) het vraagstuk attaqueren in een spel van vraag en antwoord met Euthyphro, die als priester toch zeker moet weten wat vroomheid is. Helaas, ook Euthyphro's weten, waarop hij zo kinderlijk ijdel is, blijkt allesbehalve gefundeerd te zijn en hij blijkt jarenlang met begrippen geschermd te hebben, waarvan de inhoud hem zelf niet klaar voor ogen stond. Voor Plato moet het een, zij het met bitterheid vermengd, genoegen zijn geweest, een dialoog te schrijven, waarin de van goddeloosheid betichte Socrates de vroomheidsvakman Euthyphro in zijn hemd zet. Hoeveel te minder is dus straks de jury, waarin geen enkele priester zitting heeft, tot oordelen (en veroordelen) bevoegd! We zagen dus, dat deze dialoog zich bezig houdt met de vraag naar het wezen van de vroomheid, verweven met de vraag naar het lot van Socrates, die immers is aangeklaagd wegens een vergrijp tegen de vroomheid. Hoe weinig echter in overeenstemming met de ernst van de situatie is de wijze waarop deze vraag beantwoord wordt in de Euthyphro! Toch had de tragedie de jonge Plato - hij was in de tijd, dat de dialoog geschreven werd pas 30 jaar - diep in de ziel gegrepen! Hoe moest hij daarover spreken? Het antwoord is niet twijfelachtig. Toch ligt de Euthyphro voor ons en vormt zelfs een inleiding tot de Apologie, een soort satyrspel, dat echter niet aan het eind (zoals gebruikelijk), maar aan het begin van de tragedie wordt gespeeld. Dit is alleen mogelijk, als Socrates zo was, als hij in deze dialoog wordt geschilderd. In feite was hij niet alleen de heroïsche filosoof zoals de Apologie (ofschoon ook daar de ironie niet ontbreekt), de Crito en de Phaedo hem afbeelden. Uit deze laatste drie dialogen zou zijn karakter niet ten volle te voorschijn treden, er komt nog een andere lichtere toets bij, die van de Euthyphro. Immers door deze dialoog wordt een sfeer van bagatellisering geschapen - het is alsof Socrates een of ander onbeduidende bekeuring heeft gekregen! - Deze luchtige sfeer wordt geschapen, deze lichtere toets wordt aangebracht door de bekende Socratische ironie (εἰϱωνεία). Prachtig zijn de bladzijden, die GuardiniGa naar voetnoot2) hieraan wijdt. ‘De Euthyphro laat Socrates' ironische kracht zien, lichtvoetig, maar gevaarlijk. Wat doet een mens, wanneer hij jegens iemand ironisch is? Hij maakt hem belachelijk. Als hij dit zonder fijne ironie doet, is hij lomp, wat nog een ander nadeel met zich meebrengt: hij staat dan niet boven de situatie. Socrates' ironie is meer, ze wil after all niet alleen aan de kaak stellen, kwetsen, maar helpen op positieve wijze. Ze wil het probleem in beweging houden, ze wil vrij maken, dus de waarheid dienen (veritas liberabit vos). Juist omdat Socrates niet iemand is, die ex cathedra een voordracht houdt (zoals de ijdele sofist), maar zelf zoekende is, critisch tegenover anderen, maar nog meer tegenover zich zelf, is hij superieur. Typisch is ook de Socratische ironie ten overstaan van het leven. Het | |
[pagina 1010]
| |
leven is geweldig, heerlijk, geheimzinnig, maar ook bizar! Het verwekt niet alleen de grote verbazing, het-verwonderd-schouwen naar hoogten en diepten, maar veroorzaakt ook het gevoel van het zonderlinge, tegenstrijdige. Deze tweeslachtigheid vindt haar weerslag in de Socratische ironie. Ze is au fond even ernstig, als de ernstige directheid, maar is zich ook bewust dat men het leven niet kan vatten door het al te ernstig en alleen ernstig te nemen. De ernst wordt immers zo spoedig tot pose en frase. De ware ironicus is een mens met een groot hart en gevoelige ziel, mild voor de tegenstander, maar als het ware “van om het hoekje”. Zo iemand was Socrates in zijn ironie en niemand heeft zijn beeld als ironicus in schoner bewoordingen geboetseerd dan de geniale Alcibiades het in zijn dronkenschap doet in het Symposion (pg. 221 C.sq.)’. Een typisch staaltje van Socrates' fijne ironie lezen we in het begin van cap. V. Na een zeer levendig begin vraagt Socrates aan Euthyphro, waarom hij dan wel bij het ambtsgebouw rondzwerft, waarop deze antwoordt, dat hij zijn vader aanklaagt wegens moord. Als dan Socrates verschrikt uitroept, dat het niet vroom is, dat een zoon zijn vader aanklaagt (en dat nog wel ten behoeve van een wild-vreemde) antwoordt Euthyphro, dat hij nauwkeurig weet wat vroom is en niet-vroom. Nu heeft Socrates zijn gesprekpartner, waar hij hem hebben wil; er ontstaat een dispuut, waarin ze zoeken naar een definitie van vroomheid, een dispuut, ingeleid door de volgende fijn-ironische passage: ‘Zou het dan niet, mijn wonderlijke geleerde vriend, het beste voor me zijn, uw leerling te worden en, nog vóór de aanklacht wordt behandeld, MeletusGa naar voetnoot3) dit voor te stellen, er op wijzend, dat ik ook vroeger al het op hoge prijs stelde de goddelijke dingen te leren kennen en dat ik nu, nu hij zegt dat ik verkeerd handel door een te haastig oordeel en nieuwigheden invoer, uw leerling ben geworden. En, zou ik er aan toe kunnen voegen, als gij, Meletus, erkent dat Euthyphro in dergelijke zaken wijs is, wees dan overtuigd, dat ook ik orthodox ben en doe me geen proces aan. En zo niet, klaag dan s.v.p. die leraar aan, eerder dan mij’. Nadat tenslotte vier definities zijn geprobeerd, eindigt de dialoog vrijwel resultaatloos. Een voortzetting van het dispuut coupeert Euthyphro door te veinzen geen tijd meer te hebben. Zo zal het de historische Socrates ook vaak vergaan zijn, maar ook deze dialoog demonstreert de enorme betekenis van de Socratische dialectische methode voor de filosofie. | |
De ApologieIn het jaar 399 v. Chr. wordt tegen de zeventigjarige Socrates de volgende aanklacht ingediend: Socrates is schuldig, doordat hij niet gelooft aan de door de staat erkende goden, maar andere nieuwe goddelijke wezens invoert. Hij is tevens schuldig, doordat hij de jeugd bederft. Eis: de dood. Hoe is het mogelijk, vragen we ons af, dat Athene, het roemruchte Athene, het culturele middelpunt van Hellas, de stad van geniale den- | |
[pagina 1011]
| |
kers en dichters, een van zijn waardevolste zonen de dood heeft ingejaagd. Het antwoord luidt: bovengenoemde coryphaëen van de intelligentia hebben het niet gedaan, maar het klein-steedse deel van Athene, de in wezen oer-conservatieve democratische bourgeoisie. Het proces van Socrates, de maatschappelijke en geestelijke achtergrond ervan, kan slechts verklaard worden uit de historische en politieke situatie van die tijd. Athene had de Peloponnesische oorlog verloren; in 404 v. Chr. had de stad smadelijk moeten capituleren. De democratie werd vernietigd en een Spartaans-gezinde kliek van 30 ‘Quislings’ kwam aan het bewind. Na een schrikbewind van 8 maanden werd de democratie hersteld, maar de politieke toestand bleef zo gespannen, dat de jonge democratie zich steeds bedreigd voelde. Zo kon het gebeuren, dat een op zich zelf volkomen spiritueel bedoelde houding (‘Mijn Rijk is niet van deze wereld’) politiek misverstaan werd en als gevaarlijk beschouwd. Ook de religieuze en morele toestand in Athene was moeilijk, zedenverwildering gaat in het zog van elke oorlog en tot overmaat van ramp ondermijnde het atheïstische subjectivisme van de sofisten de oude moraal en het geloof der vaderen. Daar het religieuze leven ten nauwste verbonden was met de staat, moest de conservatieve democratie de geheiligde traditie handhaven en een aanval daarop kon een aanval schijnen op de staat. Hoe hechter de gemeenschap is en hoe vaster het individu geworteld is in die gemeenschap, des te meer vanzelfsprekend wordt hij, die met een aparte ideologie, hetzij religieus, hetzij filosofisch de bestaande samenleving braveert, voor een revolutionair gehouden, die uitgebannen moet worden. Dat de dood de gepaste straf wordt geacht voor dergelijke mensen is een gedachte, die we in de loop der geschiedenis en nog heden ten dage telkens weer tegenkomen, vooral wanneer politieke ressentimenten Vrouwe Justitia doen dwalen. Was Socrates een ‘ketter’, een ‘beeldenstormer’, een ‘revolutionair’? Ja en neen. Socrates was in de Atheense maatschappij een aparte figuur, een ‘zonderling’, de grootste individualist, dunkt me, van alle tijden. Toch nam hij deel aan en erkende als wettig de plichten van staat en godsdienst. Maar in zijn ‘zending’ en denken was hij volkomen apart. Hier was hij een beeldstormer; hij liep immers storm met de stormram van zijn kritiek tegen vooroordelen en ingeroeste niet-filosofisch doordachte meningen. Maar na deze afbraak begon hij aan de opbouw en trachtte al disputerend de begrippen: vroomheid, dapperheid, rechtvaardigheid, bezonnenheid enz. te definiëren. Maar de grote massa van het volk had slechts oog voor de afbraak en ergerde zich aan Socrates' ironie ook in godsdienstige zaken, waarvan het slechts de frontale spot zag, maar niet de diep-ernstige achtergrond. Zijn aanklagers van kwade trouw te verdenken is onbillijk, wel kan men hen bekrompenheid verwijten, maar zij hebben het op hun manier toch wel goed gemeend met hun stadstaat, die ze bedreigd voelden. Wilde men Athene iets van zijn oude glorie teruggeven, zo redeneerden ze, dan moest men krachtig optreden tegen die bende sofistische nieuwlichters en een voorbeeld stellen! En als men dan een voorbeeld wil stellen, dan brenge men tot zwijgen die zonderlinge spotter en radi- | |
[pagina 1012]
| |
caal, die zij immers voor een sofist versletenGa naar voetnoot4). Ook moeten wij eerlijk bekennen, dat figuren als de beruchte Critias, de leider van de Dertig en de geniale Macchiavellist-avant-la-lettre, Alcibiades, die lange tijd onder Socrates' gehoor en invloed waren geweest, geen reclame waren voor Socrates. De brave Xenophon doet in zijn Memorabilia Socratis zijn uiterste best om Socrates vrij te pleiten van de verantwoordelijkheid voor het voor Athene zo onheilvolle optreden van deze twee figurenGa naar voetnoot5). Maar naar Xenophons houten Socrates en conventionele burger zouden deze twee nooit hebben omgekeken! Een geheel ander portret van zijn beminde leermeester tekent ons zijn geniaalste leerling Plato in de Apologie. De vraag, of Plato's Apologie een exacte weergave is van Socrates' woorden, moet ontkennend worden beantwoord. Wat Plato geeft is meer en beter. Het ging Plato om de volledige Socrates-figuur zoals hij hem had zien staan voor zijn rechters, trouw aan zijn plicht en geweten, zijn roeping. Plato kon niet alleen volstaan met woorden; de mens, de persoonlijkheid wilde hij schilderen. En hoe markant is Socrates' portret uit de verf gekomen, met zijn scherp vernuft, zijn kwasi-nonchalante ironie, zelfs in de ure des gevaars, waar het om zijn leven ging! Alles wijst er op, dat Socrates zich tegenover de juryleden voor de vuist verdedigd heeft op de manier, waarop hij gewoon was te spreken en Plato heeft deze verdedigings-‘rede’, waarbij hij zelf tegenwoordig is geweest, later op schrift gesteld, niet woordelijk, maar getrouw naar geest en strekking. Het is wel een merkwaardige verdediging, die Socrates voert. De aangeklaagde Socrates, zoon van Sophroniscus, beeldhouwer van beroep, moet zich voor het staatsgerechtshof verantwoorden wegens aoeflela en het bederven van de jeugd. Maar in feite doet hij iets anders! Hij treedt voor de geestelijke rechtbank van Apollo, aan wie hij rekenschap geeft van zijn zending. Hier tussendoor loopt nog een andere handeling: Socrates is zelf aanklager en daagt zijn rechters voor de rechterstoel der Waarheid. En dat hebben ze gevoeld, want herhaaldelijk moet hij hen verzoeken niet luid te protesteren (μὴ ϑοϱυβεῖν)Ga naar voetnoot6). Nog even een enkel woord over zijn aanklagers. De eerste was Meletus, dichter van zijn stiel, verder zonder betekenis (beschreven in de Euthyphro cap. I). De tweede was Anytus, een rijke leerlooier en invloedrijke democraat, onverzoenlijk tegenstander van alle moderne stromingen, ten voeten uit getekend in de Meno. De derde was Lyco, een retor en vertegenwoordiger van politici en intellectuelen. Meletus werd naar voren geschoven als de hoofdaanklager om het politieke cachet van de aanklacht, te camoufleren. Nadat de beklaagde zich in het begin van zijn verdediging verweerd heeft tegen het geroddel en de laster van de Atheense bourgeoisie, attaqueert hij de officiële aanklachtGa naar voetnoot7): ‘Vervolgens zal ik trachten tegen Meletus, die brave patriot, zoals hij beweert, me te verdedigen en tegen de latere beschuldigers. Laten | |
[pagina 1013]
| |
we wederom als was het een groep van andere aanklagers, hun aanklacht ter hand nemen. Ze luidt ongeveer aldus: Socrates - zo constateert ze - doet onrecht, omdat hij de jeugd bederft en niet gelooft aan de door de staat erkende goden, maar aan andere nieuwe goddelijke dingen. Zodanig is de aanklacht tegen mij. Laten we nu elk detail ervan onderzoeken’. Nadat Socrates Meletus gebrek aan ernst heeft verweten: ‘Mijnheer Meletus (“Hartman”) ging nooit iets van deze dingen werkelijk ter harte’, gaat hij verder: Socr.: Zeg ons eens, Meletus, op welke manier ik, volgens jou, de jeugd bederf? Toch wel, afgaande op de aanklacht, die je tegen me inbracht, door hen te leren niet te geloven aan de door de staat erkende goden, maar aan andere nieuwe godsdienstige dingen? Bedoelt ge niet, dat ik door die dingen te leren hen bederf? In deze passage ontkent Socrates dus met klem dat hij atheïst is en het is een tactische fout geweest van de tegen Socrates lang niet opgewassen Meletus, dat hij bij het preciseren van de aanklacht de beschuldiging van volstrekt atheïsme heeft geuit. Dit komt hierdoor, dat de aanklagers - en zeker Meletus - niet hebben onderkend, wat er in Socrates' houding tegenover de religie scheef was en hadden ze dit wel, dan nog zou een jury-rechtbank van een dergelijke subtiele redenering niets begrepen hebben; tastbare bewijzen waren nodig voor Socrates' ἀσεβεία! Eén wapen gaf Socrates zijn tegenstanders in handen: zijn spreken over zijn δαιμόνιον. Hierop hebben ze hem willen vangen, zoals de Farizeeën zo vaak Christus hebben willen vangen op een woord. Ze beschuldigden hem - met een tekstverdraaiing - dat hij δαιμόνια ϰαινά, nieuwe goddelijke wezens, invoerde, terwijl Socrates slechts spreekt van zijn δαιμóνιον (in de singularis). Van dit δαιμόνιον heeft hij trouwens nooit een geheim gemaakt. Allen, die hem kenden, wisten ervan, zelfs de voor Socrates vrij onbekende Euthyphro, die daarin zelfs het hoofdmotief van de aanklacht zag. Steeds namelijk, wanneer Socrates iets doen of zeggen wil, wat niet | |
[pagina 1014]
| |
goed is, remt hem iets, vaak midden in een zin of actie, maar het zet hem nooit tot iets aanGa naar voetnoot9). Het is niet de stem van het geweten of een verstandelijke factor, maar een waarschuwing, die van buitenaf komt en een numisch karakter heeft. Socrates noemt zijn δαιμόνιον ook ἡ εἰωϑνῖα μαντιϰὴ ἡ τοῦ δαιμονίον ‘die vertraute Weissagung des Daemonion’ of τὸ τοῦ ϑεοῦ ϑεοῦ οημεῖον ‘das Zeichen des Gottes’: Benennungen, die offenkundig der religiösen, genauer der seherischen Sphare zugehörenGa naar voetnoot10). (Onwillekeurig dringt zich aan ons op de vergelijking met de stemmen van Jeanne d'Arc in de reacties van haar vijanden). Maar nog meer verdient onze nadere aandacht de zo juist geciteerde passage, waarin Socrates zich verdedigt tegen het verwijt een natuurfilosoof te zijn en aanhanger van de rationalistische theorieën van Anaxagoras en anderen over de tot dusver voor goden gehouden hemellichamen. Het gonsde in die dagen in Athene en elders van dergelijke theorieën, vooral in de lessen van de sofisten en ze waren een gruwel voor de orthodoxe bourgeoisie (Gallileï). Dat men Socrates voor een natuurfilosoof en sofist versleet, daartoe droeg niet alleen zijn hele optreden bij, maar vooral de persiflage door de blijspeldichter Aristophanes van Socrates gegeven in zijn revue ‘de Wolken’, opgevoerd in het jaar 423 v. Christus. De hoofdpersoon in dit stuk is een dwaze kruising van een sofist en een natuurfilosoof, maar hij draagt de naam en heeft het aan alle Atheners zo bekende uiterlijk en de manier van doen van Socrates. Deze persiflage heeft Socrates veel kwaad gedaan. Socrates beklaagt zich erover in het begin van de Apologie, dat de eerste categorie onofficiële beschuldigers zo moeilijk te attraperen is, omdat lasteraars nu eenmaal kwalijk te attraperen zijn, ‘behalve wanneer er een of andere comedie-dichter tussen loopt’. Ofschoon ook andere dichters hem hebben bespot, is hiermee in de eerste plaats Aristophanes bedoeld, temeer omdat Socrates hem even later (in Cap III) met name noemt: ‘Immers dat zaagt ge ook zelf in het blijspel van Aristophanes, hoe daar een zekere Socrates rondzwalkte, bewerend “luchtwandelaar” te zijn en een massa andere onzin uitkramend, waarvan ik hoegenaamd geen verstand heb’. Deze woorden slaan op het beroemde vers in de ‘Wolken’ (vers 225): ἀεϱοβατῶ ϰαί πεϱιφϱονῶ τόν ἥλ ιν ‘ik wandel in de lucht en pieker over de zon’. In cap V t/m IX verhaalt Socrates uitvoerig, hoe hij zich door zijn kritisch onderzoek gehaat maakte. De schuld van alles, zegt hij, is de godheid in Delphi, Apollo: ‘Ge kent allen, dunkt me, Chaerephon wel. En ge weet ook hoe voortvarend hij was in alles wat hij ondernam. Nu ging hij op zekere keer naar Delphi en verstoutte zich het volgende te vragen - en opnieuw vraag ik u niet luid te interrumperen - hij vroeg warempel, of er iemand wijzer was dan ik. De Pythia antwoordde in een orakel, dat niemand wijzer was. (Het orakel zou geluid hebben: ‘Wijs is Sophocles, wijzer nog Euripides, maar van alle mensen is Socrates het wijst’). Om het orakel te logenstraffen, ging Socrates op zoek naar iemand, die wijzer was dan hij. Drie categorieën mensen betrok hij in zijn onder- | |
[pagina 1015]
| |
zoek: de politici, dichters en handwerkslieden, maar overal vond hij veel eigenwaan, en een niet-gefundeerd schijn-weten. Door dit genadeloze onderzoek maakte hij zich bij al deze lieden en nog vele anderen gehaat; niemand wordt immers graag in het publiek te kijk gesteld. Het hele verhaal is weer prachtig van ironie, maar bij al zijn ironische inkleding is dit verslag de uiting van een allerdiepste overtuiging en de Delphische bijzonderheden horen er bijGa naar voetnoot11). Want, dat Socrates het zo voorstelt, dat hij uit het orakel van Delphi zijn zending afleidt, heeft deze diepere zin, dat, wat hij doet, geschiedt in dienst van Apollo, die de godheid van klaarheid en scheppende inspiratie is. Dit is vroomheid, gehoorzaam zijn aan de door goddelijk bevel opgelegde levenstaak. De eerste aan de jury voorgelegde vraag was: is Socrates schuldig? Twee honderd en tachtig van de vijf honderd en een rechters antwoordden bevestigend. Na deze uitspraak moest nog de strafmaatregel worden bepaald. In Athene was het gebruik, dat de aangeklaagde een tegeneis mocht stellen, wanneer de aanklager zijn eis had geformuleerd, en de rechters moesten tussen deze twee eisen kiezen. Nadat Meletus de doodstraf had geëist, eiste Socrates tot veler grote verbazing en nog groter ergernis: Spijziging in het prytaneum (Stadshuis) als een verdienstelijk burger, wij zouden zeggen: ‘een lintje’. (In het prytaneum werden namelijk aan de eretafel gespijzigd de staatsgasten en verdienstelijke burgers, waartoe ook de overwinnaars in de Olympische spelen werden gerekend). Op aandringen van zijn vrienden vroeg hij tenslotte - waarschijnlijk om de zaak niet al te zeer op de spits te drijven - een geldboete. Maar blijkbaar had Socrates' houding bij het stellen van de tegeneis zijn rechters nog meer verbitterd; met een 80 stemmen grotere meerderheid veroordeelden ze hem ter dood. Als dan de beslissing gevallen is, richt Socrates zich nog eenmaal tot zijn rechters met de volgende woorden: ‘Terwille van een korte spanne tijds, H.H. Atheners, zult ge het odium op U laden en beschuldigd worden door degenen, die uw stad willen beschimpen, dat ge Socrates hebt gedood, een wijs man; immers ze zullen beweren, dat ik wijs ben, al ben ik het niet, zij, die U smaad willen aandoen. Hoe het ook zij, als ge nog een korte tijd had gewacht, zou U dit vanzelf zijn ten deel gevallen. Ge ziet immers mijn hoge leeftijd, dat ik reeds ver gevorderd ben in het leven en dicht bij de dood. Ik zeg dit niet tegen U allen, maar tegen hen, die mij ter dood hebben veroordeeld. En tegen diezelfde mensen heb ik nog dit te zeggen: ge meent misschien, dat ik door gebrek aan woorden ben veroordeeld en wel zodanige, dat ik U daarmee zou hebben overreed, als ik meende alles te moeten doen en zeggen om vrijgesproken te worden. Het is er verre van. Wel ben ik door gebrek veroordeeld, niet echter aan woorden, maar door gebrek aan brutaliteit en schaamteloosheid en omdat ik niet wilde zeggen zulk soort dingen, als gij het liefst zoudt willen horen - terwijl ik weende en klaagde en vele andere dingen deed mijner onwaardig, zoals ik meen, zodanige als gij gewoon zijt van anderen te horen’Ga naar voetnoot12). | |
[pagina 1016]
| |
Maar wat de rechters gedaan hebben, zal hun geen zegen brengen. Ze hebben door geweld de geest onschadelijk willen maken, maar dat zal hun niet lukken! ‘De door mij begonnen geestelijke worsteling, die beoogt, dat in onze maatschappij een diepere verantwoording doordringt om de dingen van het leven naar wezenlijke maatstaven te meten, opdat de vroomheid hecht gefundeerd wordt op de waarheid, zal verder gaan; want velen zullen opstaan die mijn werk voortzetten’. Dan stelt Socrates - in het aangezicht van de dood - de vraag: was is eigenlijk de dood? Wat wil zeggen sterven? ‘De dood is één van twee dingen. Of het is zo iets als een volkomen oplossen in het niets en geen enkel bewustzijn van iets meer hebben na zijn dood, of het is - zoals men ons vertelt - een verandering en een verhuizing van de ziel naar een ander oord. En als de dood betekent een zich-van-niets-bewust-zijn, maar zo iets als een slaap, waarin de slapende mens zelfs geen droom ziet, dan zou de dood een wonderlijke winst betekenen’. Onwillekeurig komt bij het aanhoren van deze taal de gedachte bij ons op, dat hier bij de oude onvermoeide strijder, toch de moeheid door-breekt. Maar dit alles is slechts schijn en een prachtig staaltje van fijne ironie; er wordt namelijk nog een tweede mogelijkheid genoemd: ‘Maar als aan de andere kant de dood zo iets als een verhuizen van deze wereld naar een andere en als waar is, wat ons verteld wordt, dat daar alle gestorvenen wonen, wat groter goed dan dit zou er kunnen zijn, edelachtbare Heren! Immers als iemand, in de Hades gekomen, verlost van dezen hier, die beweren rechters te zijn, daarginds de ware rechters zal vinden, die, naar men zegt, daar vonnis wijzen. Minos, Rhadamanthys, Aeacus en Triptolemus en andere halfgoden, die rechtschapen waren in hun leven hier, zou zulk een reis iets onbeduidends zijn?’ Hier wordt een ander gerechtshof geschilderd, waar Socrates voor zijn Eeuwigheid staat, waar zijn persoon en werk met eeuwige maatstaven gemeten worden. Daar is hij gerust op, ja zelfs zal hij in het hiernamaals zijn onderzoek voortzetten. Wat een enorm zelfbewustzijn spreekt hieruit. Eens zal Socrates met de groten uit de historie een gesprek voeren en dit gesprek zal volmaakter zijn, omdat zijn gesprekpartners volmaakter zijn. Onwillekeurig worden we aan de Divina Comoedia herinnerd, waar Dante in het Voorgeborchte ook de groten uit de historie ontmoet, waar hij door de vijf grootste dichters in hun kring wordt opgenomen en hun geheime gesprekken wordt waardig gekeurdGa naar voetnoot13). Alleen al om deze passage en deze gedachten is de Apologie het lezen en herlezen waard en terecht schrijft dan ook Dr. Broos in zijn Inleiding op de door hem uitgegeven Apologie: ‘Het is een weldaad en zal altijd een weldaad zijn voor ieder, die geestelijk evenwicht (iets anders dan geestelijke doodsheid) weet te waarderen, Socrates ongeschokt in de branding te zien standhouden. Een gerijpt mens, niet meer angstig zich aan het blote leven vastklampend, maar een positieve eis stellend aan het leven, nl. dat het zo goed mogelijk zal zijn. Gerijpt zo | |
[pagina 1017]
| |
zeer, dat hij, zelf levend naeer, dat hij, zelf levend naar de volle praegnantie van die eis, de gehele situatie van het proces kan plaatsen in het licht van een soms milde, soms scherpe ironie’ (Dr. H.J. Broos, Plato's Apol. Socr. pp. IX, X). Tenslotte de laatste zin, weemoedig, stil, maar groot: ‘Evenwel, het is nu tijd om hier vandaan te gaan, voor mij om te sterven, voor U om te blijven leven; maar wie van ons beide partijen het beste deel verkoren heeft, dat weet niemand, behalve God!’Ga naar voetnoot14). | |
De CritoNog eenmaal krijgt Socrates de kans om aan de dood te ontsnappen door een vlucht uit de gevangenis; de deur staat immers op een kier en vermogende vrienden willen hem helpen. Vooral zijn trouwe vriend Crito, naar wie deze dialoog genoemd is, oefent sterke pressie op hem uit om te vluchten. De bewaking is niet al te streng en zijn tegenstanders, die gaarne hadden gezien, dat hij gedurende het proces in ballingschap was gegaan, zoals Anaxagoras en Protagoras, hoopten, dat hij nu geruisloos er tussen uit zou knijpen en velen van de jury hoopten achteraf hetzelfde. Crito voelt zich daarom dan ook gerechtigd om Socrates aan. te sporen zich door een vlucht te onttrekken aan het immers door hem en vele anderen als onrechtvaardig gevoelde vonnis. Socrates heeft dit niet gewild. Waarom niet? Deze, ook later nooit verstommende vraag, die ook aan Plato ongetwijfeld in vele toonaarden is gesteld door lieden, die óf verontwaardigd waren over een onnodig martelaarschap óf door hen, die deernis hadden met de onpraktische zonderling, heeft Plato in deze dialoog beantwoord. De argumenten van de oude Crito, aan wie Plato alle motieven tot vluchten in de mond heeft gelegd, worden ontzenuwd door Socrates' trouw aan zijn principes, aan zijn Geweten. Zelfs al is het vonnis onrechtvaardig, men mag geen kwaad met kwaad vergelden. Door te vluchten zou hij bovendien de wetten verkrachten en Athene als rechtsstaat ondermijnen en daarom blijft hij, vooral nu, nu hij de gelegenheid heeft zijn levensprincipes te toetsen aan de harde realiteit. Toch zal ook Socrates, die een man was met een sterke en ondanks zijn ouderdom ongebroken levensdrift, gedurende zijn hechtenis van een maand, uren hebben gekend, waarin de drang om te leven - ieder mensenkind aangeboren - de overhand kreeg. En zo schijnt het gesprek met Crito ook een luid-worden te zijn van voorafgaande twijfels. Evenals de Apologie toont de Crito ons de samenhang, die er bestaat tussen het probleem van de dood en het geweten. De dood overwinnen betekent voor Plato-Socrates de Zin ontdekken, die de totale betekenis van ons leven omsluitGa naar voetnoot15). In de Apologie brak het Socratische bewustzijn aan de eeuwige eis van het Geweten gebonden te zijn machtig door. In de Crito daarentegen is alles stiller, inniger, want de openbaarheid van het gerechtshof is nu verdwenen, de hartstochten zijn geluwd. In de beslotenheid van | |
[pagina 1018]
| |
de cel is Socrates alleen met zijn vriend, maar deze is slechts een gebrekkig medium, de strijd voltrekt zich tussen zijn sterke levensdrang en zijn Geweten. In het brandpunt van het gesprek speelt zich een bijna ‘unheimische’ scene af. De Wetten van de staat worden door Plato sprekend ten tonele gevoerd. Op de weg, die Socrates - verondersteld, dat hij bezwijkt voor de verleiding om te vluchten - naar den vreemde voert, treden hem de Wetten van zijn vaderstad tegemoet, de verpersoonlijking van wat hem op het huidige moment verplicht! En het is ontroerend voor ieder, die de Crito met aandacht leest, hoe sereen het meest innerlijke in de mens Socrates, zijn Geweten, dat ondanks alle levensdrift de stem van het Eeuwig-Gerechte, het Zedelijk-Goede hoort, op deze eis antwoordtGa naar voetnoot16). | |
De PhaedoIn de Phaedo wordt de Idee van het Geweten nog tot grotere klaarheid gebracht. Het zou ons echter te ver voeren hierop dieper in te gaan. De Phaedo is veel later geschreven dan de twee andere bovengenoemde dialogen en de Apologie, nl. in de jaren van Plato's meesterschap; daarom onderscheidt de Phaedo zich ook van deze ln gedachtensfeer en diepzinnigheid! Maar de kracht van het gebeuren, waarom alle zich verzamelen is zo groot, dat het verschil nagenoeg wordt opgeheven. En wat in waarheid de uitdrukking is van de geestelijke rijpheid van Plato verschijnt hier als de ontplooiing en de metamorphose, die zich in de mens Socrates voltrekt in de ure des doods (Guardini, p. 20). Ik kan een ieder aanraden de laatste bladzijden van de Phaedo te gaan lezen, die het sublieme relaas bevatten van Socrates' dood, zo schoon door Boutens vertaald. Iemand, die louter en alleen door innerlijke geesteskracht, door zelfverworven geestelijke grootheid zo onbevangen tegenover de dood kon staan, is een nobel mens geweest. Hierbij moeten we wel bedenken, dat deze man ‘het Licht des Geloofs’ miste, hij was - om het kort te zeggen - geen ‘Kind der Kerk’. De Griekse en Romeinse religie was immers geheel anders geaard dan de onze. Toch hoop ik, of liever, ik ben er diep in mijn hart van overtuigd, dat hij, die zijn hele leven streefde naar Waarheid, Goedheid, en Gerechtigheid, Hem, die de Waarheid, Goedheid en Gerechtigheid zelve is, van aangezicht tot aangezicht voor Eeuwig mag aanschouwen. |
|