| |
| |
| |
Wetenschappelijke mentaliteit en Geloofshouding
door L. Verbeeck, S.J.
IN een boekje dat handelt over de zijnservaring in de psalmen, zegt Hermann Krings dat de mens van het Oude Verbond gewoon was in beelden en gestalten van het dagelijkse leven de aanwezigheid van God in al het geschapene onmiddellijk te aanschouwen. De hand schenkt macht: in de hand van God rustte het lot van de mens. De gastheer is de mededeelzame: God was de gastheer die de mens tot zich liet inkeren. God werd ook gezien als de herder van zijn volk, Hij had een hart waarin elke vreugde en angst van de mens een echo kon vinden, Hij was de hoeksteen, de wijnstok. De biddende mens van de psalmen volbracht dit alles zonder moeite, omdat hij het oog daarvoor had, een inwendig zintuig geladen met religieuze kracht. Hij leefde in de orde der dingen, niet in die van begrippen of systemen.
De moderne mens daarentegen is in vele opzichten symboolblind geworden, en daarom heeft hij ook het contact met een hogere wereld verloren. In de plaats daarvan, zegt Krings, is het systeem gekomen. Want dit losgeslagen bestaan moet toch ergens een houvast vinden. Dit houvast wordt nu door de mens zelf uitgedacht. Voor hem die zich niet meer in Gods voorzienigheid geborgen weet, moet het systeem zijn bestaan mogelijk maken en verklaren, het wordt een vervangstuk van eigen maaksel dat in de plaats treedt van de oeroude ‘Hand Gods’, waarin het lot van mens en geschiedenis eigenlijk berusten.
Aan deze ontleding van Krings kunnen nog twee beschouwingen toegevoegd worden die voor onze uiteenzetting van belang zijn. Vooreerst werden de zintuigen door deze omwenteling van het wereldbeeld aan elke hogere dienstbaarheid onttrokken; daardoor moest de reeds zozeer op de uitwendige verschijning afgestemde westerse mens fataal, in zijn wetenschap en tot in de kunst toe, in naturalisme vervallen. Ten tweede is de drang naar het leggen van een religieuze zin in de wereld de mens zozeer aangeboren, dat deze drang binnen de verkleinde ruimte van een of ander systeem wel moest gaan woekeren onder allerlei bedekte vormen. Het is opvallend hoe mensen in onze tijd herhaaldelijk gepoogd hebben vanuit, laten we zeggen, hun beroepsbezigheid een soort aards heil te ontwikkelen, dat de gestalte moest aannemen van het eigen bestaan: de dichter moest een heilbode worden, de
| |
| |
psychiater een pseudo-priester, de strijdende communist of de nazist de wegbereider voor een op handen zijnde socialistische of nationalistische geluksgemeenschap.
Wij menen dat deze symboolblindheid van onze tijd ook tot uiting komt in de wetenschappelijke mentaliteit die sinds de laatste honderd jaar is gaan groeien bij de beoefenaars van de positieve wetenschappen, fysici, mathematici, biologen. Deze lieden zouden wellicht zeer ongaarne bovenstaande ‘mythologische’ beschouwingen horen vastknopen aan hun vak. En dit ongaarne heeft zijn gronden. Nergens immers komen dergelijke beschouwingen meer te onpas dan daar. Het is nochtans een feit dat een zeker positivisme, dat kan variëren van een vage gezindheid tot een meer uitgesproken atheïsme, grotendeels in dit milieu is ontstaan. Het uit zich meestal onder de vorm van een mening, onvatbaar als alles wat in de lucht hangt, maar met een zeer reële invloed op geesten en gemoederen. Dominique Dubarle O.P. wijst erop hoe deze mentaliteit wel degelijk haar oorsprong schijnt te vinden in het wetenschappelijk beroep en voortkomt uit een verwarring tussen methode en wereldbeschouwing: ‘Les hommes de science, zegt hij, font assez souvent preuve, au niveau même de leur culture scientifique, d'un matérialisme quasi instinctif, qui tend à se confondre dans leur esprit avec les règies de la pensée rationnelle’. Sommigen onder hen zullen daaruit een apologie ontwikkelen en menen aldus hun ongeloof te rechtvaardigen. Anderen nochtans zullen er, wonder genoeg, in slagen deze materialistische gezindheid overeen te brengen met hun godsdienstige overtuiging. Het blijvende is dat dezen en genen schijnen overeen te komen wat de grond van de zaak betreft: allen menen zij dat de wetenschap hen het middel aan de hand doet om met behulp van observatie en wetmatige synthese het hele domein van de werkelijkheid terug te vinden.
Wij vinden in deze beschrijving zonder veel moeite de kenmerken van geestelijke blindheid terug die wij boven aanduidden: uitsluitend vertrouwen in een begrippelijk systeem, de zintuigen die zich vastbijten in de fysisch-abstracte fenomenen, te weinig belangstelling voor de táál die de dingen spreken. Let wel dat het er helemaal niet om gaat de natuurwetenschappelijke methode als zodanig te veroordelen, maar wel de geest waarin menig wetenschapsman zijn arbeid verricht en zich ideeën vormt omtrent andere gebieden van het leven. Strikt genomen behoort deze geesteshouding niet meer tot zijn wetenschap, maar de twee zijn zo nauw met elkaar verbonden, dat het zeer moeilijk wordt ze steeds nauwkeurig te onderscheiden. Het ongeloof, dat in deze kringen heerst, openbaart zich dan ook meestal in veel bescheidener vormen dan elders: het gaat schuil onder de verkapping van strikt wetenschap- | |
| |
pelijke objectiviteit. Het opsporen van deze verborgen symboolblindheid is daarom juist belangrijk daar waar we een weg willen zoeken die terug kan leiden tot het bovennatuurlijk geloof.
* * *
De geschiedenis van de positivistische mentaliteit is zoals gezegd, eng verbonden met de ontwikkeling der moderne wetenschappen zelf. Een kort historisch overzicht daarvan. De moderne wetenschap vangt aan bij mannen als Descartes en Galilei, die een methode ontwierpen om de bewegingen der lichamen na te gaan. Daarbij werd opzettelijk abstractie gemaakt van psychische en biologische elementen. Trouw aan hun methode hebben zij uitsluitend belangstelling voor het materieel object als mechanisch fenomeen; dit fenomeen zelf wordt voor hen beheerst door een vast determinisme van fysische wetten. Hier hebben we meteen de eigen sfeer van de wetenschappelijke studie: een streng objectieve - d.i. meetbaar en in grootheden uit te drukken - observatie binnen een nauwkeurig omschreven terrein van de werkelijkheid.
Rond het midden van de negentiende eeuw wist Auguste Comte de positivistische stromingen die zich uit het natuurwetenschappelijk onderzoek hadden ontwikkeld samen te vatten in zijn leer van de vooruitgang; ze was goedkoop, maar zeer geliefd toentertijd. Het deterministisch wereldbeeld dat door de school van Comte werd aangeprezen zou echter in de tweede helft van de negentiende eeuw van vele zijden tegelijk bedreigd worden. Er waren krachten aan het werk die zowel in de wetenschap als in de filosofie een ware revolutie zouden bewerken. Teilhard de Chardin zinspeelt daarop waar hij schrijft: ‘La physique est née, au siècle dernier, sous le doublé signe de la fixité et de la géometrie. Elle a eu comme idéal, dans sa jeunesse, de trouver une explication mathématique d'un Monde conçu à la manière d'un système d'éléments stables en équilibre ferme. Et puis, à la suite de toute science du réel, elle s'est vue irrésistiblement entraînée, par ses progrès mêmes, a devenir une Histoire. Aujourd'hui, la connaissance positive des choses s'identifie avec l'étude de leur développement’.
Het best wist zich het oude determinisme nog te handhaven in de evolutieleer, die onder de impuls van nieuwe ontdekkingen op het gebied van de paleontologie en de biochemie het hele denken omtrent de mens ging beheersen. Hier was de gelegenheid gunstig om het hele psychische leven te herleiden tot een vitaal proces van transformatie.
Maar de voornaamste bedreiging ging uit van de fysica zelf. Het mechanisme was tenslotte altijd een postulaat geweest, steunend op een soort ongecontroleerd wetenschappelijk geloof. Nu werd het door de
| |
| |
experimenten tegengesproken. De vondsten van Einstein, Max Planck, de Brogue en Heisenberg leidden tenslotte tot de ontbinding van het hele Newtoniaanse wereldbeeld: het beroemde experiment van Michelson in 1881 leidde tot het verwerpen van de hypothese van een vaststaande ether als medium voor de golvingen van het licht; van de andere kant bleek de materie in haar micro-fenomenen grondig discontinu te zijn, energie-uitstralingen geschiedden niet geleidelijk maar met sprongen of quanta, de massa van een micro-lichaampje was geen absoluut gegeven meer, want ze kon vernietigd worden en omgezet in energie. Daarenboven ontsnapte het micro-fenomeen aan elke zozeer als ideaal geprezen objectieve observatie, de persoon zelf van de onderzoeker was voortaan hopeloos mee betrokken in de verschijnselen. Heisenberg kwam daarop tot de volgende conclusies: het determinisme volgens hetwelk de fysische waarnemingen niet enkel kunnen verklaard maar ook voorzien worden, is door de feiten achterhaald. De micro-fysische verschijnselen werken volgens een vrij toeval en kunnen enkel statistisch nagegaan worden naar de methodes van de probabiliteits-berekening. Dit alles betekende een zware slag voor het eeuwenlange geloof in de materie. Om het nog eens met Teilhard de Chardin te zeggen: ‘Le dix-neuvième siècle avait mis sa foi dans la matière. Or, dans trois directions principales: en physique, en biologie et en sociolologie, nous constations, en avançant, que la matière nous échappait’.
Men zou kunnen verwachten dat de lieden der wetenschap, nu ze hun werkhypothesen binnen heel wat bescheidener grenzen teruggedrongen zagen, thans ook gemakkelijker zouden openstaan voor andere wijzen van benadering der werkelijkheid. Het omgekeerde was echter waar. Het agnostisch positivisme, dat zich ging voeden aan de nieuwste, zeer sterk door de wiskunde en de logistiek beïnvloede tendenzen in de natuurwetenschap, was wel niet meer, zoals het naïeve scientisme uit de vorige eeuw, een populaire voorstelling voor de kermistent, het bleek echter een veel subtieler en moeilijker te doorbreken gedachtenwereld te zijn. Want wat was er in feite gebeurd? De natuurwetenschap was door deze ontdekkingen grondig vernieuwd, terwijl de eigenlijk berooiden in deze strijd de oude begrippen waren: substantie, ether, continuïteit, objectieve waarneming, die als postulaten uit de filosofie waren overgenomen. De instinctieve argwaan van de lieden der wetenschap tegenover elke vorm van niet wetenschappelijk kennen werd hierdoor enkel versterkt, en in zekere mate terecht.
Van de andere kant oefenen de kernfysica en de biologie door de enthousiasmerende ontdekkingen van de laatste jaren, een sterke aantrekking uit op de geesten. Dit geldt nog meer voor de logisch-wiskun- | |
| |
dige methode die scherp op de spits werd gevoerd. Het schijnt wel dat degenen die daarmee in contact komen bijna onvermijdelijk getrokken worden in het centripetaal-beslotene van haar aandacht. Deze methode heeft haar eigen inwendige dynamiek: het onderzoek; haar strenge discipline; komt daarbij in onze dagen een sterk korpsbewustzijn, gegroeid uit de samenwerking tussen geleerden; de werkzaamheden van deze kaste hebben voor de buitenstaander noodzakelijk iets van een geheimtaal, een codeschrift. Wie daarenboven de technische verwezenlijkingen ziet die uit de wetenschappelijke ontdekkingen voortkwamen, wordt toch wel eens één ogenblik gepakt door een gevoel van buitengewone machten.... Niet ten onrechte werd aan raketten en supersonische vliegtuigen de naam Prometheus gegeven.
* * *
Het is zeker niet in een geest van controverse en vijandigheid dat we naar oplossingen moeten zoeken. Er is een minimum van menselijke sympathie vereist tegenover toestanden die men wil verhelpen. Zo ook hier. We moeten deze mentaliteit vanuit onze geloofshouding benáderen, niet op de eerste plaats haar latent atheïsme gaan bestrijden. Het heeft ook geen zin in dit verband van schuld te spreken. Het gaat hier om een feitelijke toestand die we onder ogen moeten durven zien. Deze kan zijn oorsprong hebben in onwil van de mens om te zien, maar indien we oprecht willen zijn moeten we ook met de andere aspecten van het probleem rekening houden. Eén daarvan is dat wetenschap - het gaat hier over natuurwetenschap - en techniek in onze dagen ernstig willen genomen worden. En we laten de vraag open of wij katholieken hier niet in gebreke zijn gebleven. Het wordt immers met de dag duidelijker dat de wetenschappelijke ontdekkingen van de laatste jaren de tekens zijn, zoals Teilhard de Chardin zegt, van een intense biologische, sociale en geestelijke mutatie die zich binnen de menselijke species aan het voltrekken is. Wij kunnen ons waarschijnlijk amper een flauwe voorstelling maken van wat het uitzicht zal zijn der wereld van morgen. Al is de Kerk wellicht de schok van haar bruuske ontmoeting met de moderne wetenschap te boven gekomen, de mens zelf brengt tot nog toe niet de morele kracht op om deze nieuwe werkelijkheid harmonisch in het leven in te bouwen. Wij zouden ons ook de vraag kunnen stellen of het katholicisme reeds de aangepaste spiritualiteit heeft geschapen die de wetenschapsman kan voldoen in zijn geestelijke nood. Wij kunnen nu eenmaal niet meer zo naïef God ervaren in onze wereld als vroegere generaties dat wel konden. We kunnen natuurlijk proberen aan de wetenschappelijke en technische arbeid een theologische zin te geven,
| |
| |
uitgaande o.m. van de opdracht die God gaf aan de mens om al het geschapene zijn eigen naam en plaats en taak te geven in dienst van de mens. Of we kunnen trachten enkele mooie vergelijkingen op te stellen tussen het ‘mysterie’ van de wetenschap en de mysteries van het geloof, wel gemeend en tot stichting bedoeld, maar daarmee zijn we nog niet binnengetreden in de eigenlijke nood van deze situatie: de wetenschapsman ervaart in zijn wereld meer dan vroeger, de afwezigheid van God. Het is slechts vanuit dit standpunt dat een weg kan getoond worden die tot het geloof terugvoert.
Ook katholieke geleerden voelen die geestelijke nood aan. In de ‘Recherches et Débats’ van het Centre Catholique des Intellectuels Français van 1953 vinden we er een neerslag van. Paul Germain, zelf wetenschapsman, stelt zichzelf de vraag of de man der wetenschap door het feit zelf van zijn beroep veroordeeld is tot een lager peil van geestelijk leven. Het Evangelie, zegt hij, lijkt in vele opzichten vreemd te zijn aan zijn wereld: ‘Car s'il prend l'Evangile, peut-être constatera-t-il, qu'il a plus de difficulté à entrer dans l'esprit voulu, que souvent pour lui la parole du Christ est obscure, et que le langage du Christ n'est vraiment pas le sien’. Hij wijst er echter dadelijk op hoe deze situatie zelf een genade kan betekenen: wie met een moedig geloof op deze ervaring ingaat, zal zich in onderdanigheid aan de Geest inspannen om de heerlijkheid van God te ‘zien’. Hij weet dat deze pijnlijke spanning die hij vrij aanvaardt, onhoudbaar is op zuiver menselijk plan. Maar ze brengt zegen: ze is het kruis van de man der wetenschap, die tastend zijn weg zoekt naar God.
Het is Karl Rahner die om zo te zeggen de dialektiek van deze situatie heeft uitgewerkt. De christen, zegt hij, heeft altijd wel geweten dat God als transcendent wezen niet ervaarbaar is op de wijze waarop wij de stoffelijke wereld kennen, maar hij heeft deze waarheid niet reëel beleefd en aan den lijve gevoeld als 't ware. De horizon die de wereld omsloot was daarvoor te beperkt. God kon steeds nog enigszins als een zaak gedacht worden zonder daarom zijn transcendentie te verliezen. Dat alles is thans door de ongehoorde verdieping en verruiming van het wereldbeeld volkomen veranderd. Het enkel weten van daar straks is nu een angstaanjagende ervaring geworden: de ervaring van Gods afwezigheid in onze wereld, van zijn zwijgen, het gevoel dat de wereld zinloos, profaan is geworden. Deze ervaring die meent zichzelf theoretisch als atheïsme te moeten interpreteren, is in de grond de ervaring dat God niet thuishoort in ons wereldbeeld, dat de werkelijke God geen demiurg is. Eigenlijk is met deze ervaring de werkelijkheid God aan het groeien in de geest van de mensheid. De wetenschapsman van onze tijd
| |
| |
heeft de taak in te zien dat deze ervaring met atheïsme niets te maken heeft. Dit betekent beproeving en genade tegelijk.
Wanneer we de zaken zo beschouwen, dan is er ook een uitweg. We hebben er reeds op gewezen hoe de symboolziende mens vanzelf beelden en gestalten zal omvormen tot tekens die op een of andere wijze een hogere werkelijkheid aanduiden. Wordt de horizon radicaal ingeperkt, dan zal deze functie zich uiten in negatieve vormen. In deze zin openbaart het atheïsme van onze tijd een diep gewortelde drang naar God. Het zal er dus op aankomen deze spontane functie door een inwendige katharsis wederom vrij te maken en positief te richten. Dit vrijmaken is wezenlijk een natuurlijke voorbereiding waardoor de mens weer ziende wordt, zodat de geloofsgenade op hem kan inwerken.
Het geloof openbaart zich immers in een heel ander milieu dan dat van de verstandelijke en technische beheersing van de wereld. Zijn eigen sfeer is de inwendigheid. Niet dat het vijandig staat tegenover het uitwendige of niet zou kunnen uitgedrukt worden - de geloofsinhoud kan zeker tot voldoende helderheid gebracht worden -, maar zijn innigste kern is verborgen. Het geloof wordt in de theologie bepaald als het aanvaarden met het verstand van de openbaring op gezag van God. Maar dit alles geschiedt in een intimiteit waar openbaring uitnodiging wordt en het verstandelijk aanvaarden een overgave in vrijheid en beginnende liefde. Het is in die sfeer, waar de mens zelf opgericht staat voor God, dat alle heil vanuit God zijn oorsprong heeft. In deze sfeer is alle kennen verlicht-worden, elk bezitten aangetrokken-zijn. Aan de mens die in het geloof tot God komt, wordt een uittreden-uit-zichzelf, een zich-verliezen gevraagd, waardoor hij eerst uitgroeit tot zijn ware gestalte: een mens vóór God. Deze intimiteit kan daarom nooit uitgedrukt worden met begrippen waarin de mens heerst, ze kan niet opengelegd en door werkhypothesen gaandeweg opgeklaard worden: het kennen in geloof heeft zijn eigen duisternis en zijn eigen mysterieuze helderheid, het kan in menselijke taal enkel schroomvol aangeduid worden.
Het is begrijpelijk dat dit geloof, gezien de bijzondere omstandigheden waarin de wetenschapsman leeft, voor hem een echt kruis kan worden. Hij zal juist scherper de onvolkomenheid en de onmacht aanvoelen van al onze begrippen om het goddelijke uit te drukken. Hij zal meer dan anderen geroepen zijn om de duisternis van het moeizaam geloven te ondergaan. En hoewel in wezen de bovennatuur de natuurlijke werkzaamheid in haar waarde bevestigt eerder dan ze te vernietigen, toch zal in de ervaring van de ontmoeting met God de profaniteit van al het aardse wellicht schrijnender gevoeld worden.
|
|