Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 689]
| |
[1956, nummer 8]Onvolwassen Katholicisme in de Vlaamse roman
| |
[pagina 690]
| |
weinig hunkering om voor 't volle leven open te staan en het te doorvorsen, te weinig verlangen naar oorspronkelijke kracht en te weinig gezonde durf; er is ook te weinig ambitie voor taalverfijning en stylistische perfectie. Dat zijn de fundamentele redenen waarom de katholieke roman van Vlaamse herkomst op dit ogenblik ook in eigen milieu, de belangstelling van een groot deel der katholieke intelligentsia en vooral van de jongeren aan 't verliezen is’. Wij onderschrijven deze uitspraak volledig, mét het voorzichtige voorbehoud: ‘ik spreek niet van enkele prijzenswaardige uitzonderingen, doch in het algemeen’. Is daarmee echter alles gezegd? Blijft er niet een verdere vraag open: waarom mist ons katholiek proza die kracht, die durf en die openheid, waarom mist het die zorg voor de technische volkomenheid? Waarom mist het die méér dan het proza der ‘linksen’? De partijdige vrijzinnige kritiek heeft hierop een gereed antwoord: het katholiek proza mist kracht en durf en openheid en artistieke vitaliteit, omdat het proza van katholieken is, want katholieken, die aan een collectief dogma en een universele moraal gebonden zijn, kúnnen niet oorspronkelijk en open, mógen niet vrij en durvend denken en schrijven; in leven en werk stuiten ze aan alle kanten op star dogmatische leerstellingen en achterlijk morele verbodsbepalingen. De verouderde mythe van een kerkelijk obscurantisme leeft in deze kritiek taai voort. De vraag is alleen of wij er zelf geen schuld aan hebben dat het domme fabeltje zijn geloofwaardigheid behoudt. Wanneer we ‘linkse’ recensenten horen smalen, niet alleen op de katholieke ‘dorpsmentaliteit’ in boeken en censuur, maar algemener op de zogenaamd probleemloze of alle problemen oplossende vooringenomenheid van de katholieke geloofshouding, kunnen we geërgerd of medelijdend de schouders ophalen over zoveel blijk van onverstand. Spontaan gaan onze gedachten dan naar de bloei van de katholieke roman in het buitenland. Maar hoeveel en welke Vlaamse romans kunnen wij voorleggen, die een christelijk existeren-in-de-wereld literair zo verbeelden, dat het een eerlijk ongelovige of een serieus ontwikkeld gelovige vanzelf overtuigt van zijn concrete, aangrijpende waarachtigheid? Waarom blijven de katholieke Vlamingen zo in gebreke? Laten we de vraag eerst in een ruimer historisch verband beschouwen. In 1954 is, onder de leiding van Dr. J. Taels, een tweedelig verzamelwerk verschenen over De Katholieke Literatuur in de XXe eeuwGa naar voetnoot1), dat een indruk- | |
[pagina 691]
| |
wekkend historisch en critisch overzicht biedt van wat, de laatste vijftig jaar, door katholieken in de literaturen van alle taalgebieden is verwezenlijkt. Betreffende het ontstaan en de groei van die katholieke literatuur legt het o.m. één aspect bloot dat ons hier bijzonder dienstig is. In alle landen is het katholiek reveil een bevrijding geweest, een emancipatie, een doorbraak, of hoe men het ook noemen wil. Maar merkwaardigerwijze hadden de vernieuwers deze doorbraak niet zozeer tegen de cultuurdragers van het ongeloof of de vijanden van de Kerk te forceren als wel tegen de eigen geloofsgenoten. Onafhankelijk van elkaar komen verschillende critici in dit verzamelwerk tot een zelfde conclusie. Van Duinkerken voor Nederland: ‘Met uitzondering van Marie Koenen.... kregen de genoemde schrijvers allen harde weerstand van de katholieke critiek te overwinnen, niet zozeer omdat hun werk, literair gesproken, onvolwaardig zou zijn, maar omdat zij toestanden en gebeurtenissen ter sprake brachten, waarover een fatsoenlijk mens, wie hij ook weze, zich te schamen heeft’; Lissens voor Vlaanderen: Walschap ‘zou ook de vooraanstaande katholieke romancier in Vlaanderen geworden zijn, en hij zou een Vlaamse nuance hebben gebracht in de merkwaardige bloei van de katholieke roman...., als er niet rondom zijn vernieuwingspogingen een misverstand was ontstaan, dat tot de pijnlijkste gevolgen heeft geleid’; Hohoff voor Duitsland: ‘Wanneer men de tegenstellingen thans onderzoekt, stuit men niet op een strijd van orhodoxen tegen ketters, maar op een tegenstelling tussen conservatieven en hervormers’. De hardste weerstand vond deze spiritualistische vernieuwing niet in de onverschilligheid of de vijandelijkheid der ongelovigen, maar in een benauwde bewustzijnsverenging van katholieke weldenkenden voor alles wat hun strakke en vaak starre behoudsgezindheid dreigde te verstoren. Dit van de kant van lezers en kritiek. Wat de schrijvers betreft: dit heilzame storen van een bange en onvruchtbare behoudsgezindheid is vooral het werk geweest van bekeerlingen of ‘revolutionaire’ katholieken - en dit is een tweede merkwaardig feit, dat met het eerste natuurlijk verband houdt: Bloy, Claudel, Péguy en Mauriac in Frankrijk; Chesterton, Greene, Waugh in Engeland; Carl Muth, de stichter van Hochland, Langgässer, Gertrud von le Fort in Duitsland; Papini in Italië; Jörgensen in Denemarken; Undset in Noorwegen; Stolpe in Zweden. In Nederland is de bekeerlinge Maria Viola ‘de centrale stuwkracht’ geweest tot de katholieke vernieuwing: ‘dit komt voor een deel omdat Maria Viola de nieuwe Nederlandse letterkunde beoordeelde met de onbevangenheid van iemand die niet was opgegroeid in de geestelijk afgezonderde kring der geloofsgenoten’ | |
[pagina 692]
| |
(Van Duinkerken). En in Vlaanderen? Daar zijn geen grote bekeerlingen, geen grote vernieuwers geweest, alleen afvalligen: ‘volgens een ongeschreven wet zouden de Vlamingen steeds te laat komen’. Lissens bedoelt hiermede: ‘in een wereld waar de religieuze waarden een sterke aantrekkingskracht hebben gekregen en het katholicisme zich tijdens de laatste decennia in merkwaardig werk uit’, is het ‘een eigenaardig verschijnsel’, dat in Vlaanderen juist sommigen ‘die eens aan de spits van de katholieke literatuur stonden’, hun geloof en de katholieke literatuur verzaakten. Terwijl in de wereldliteratuur de aantrekkingskracht en de creatieve vruchtbaarheid van het katholicisme voortdurend wast, blijkt, sinds de ontwikkeling van Walschap, het optreden van Marnix Gijsen en de jongere generatie, de niet katholieke stroming in Vlaanderen de sterkste te zijn en gaan er van katholieke zijde op het gebied van de romankunst nog slechts weinig originele, zelfstandige pogingen uit. Vernieuwing is nooit het werk geweest van een hele volksgemeenschap, steeds van enkele, lang alleen staande persoonlijkheden: ‘een gevolg der werkdadigheid van weinige individuen, die er dan ook rond voor uitkwamen dat zij, tot op gepaste hoogte, individualisten waren’ (Van Duinkerken). Die ‘individualisten’ hebben in Vlaanderen ontbroken of hebben het conflict met de gemeenschap niet binnen de gemeenschap kunnen oplossen. Wat in Duitsland, in de groep van Hochland, een Reformkatholicisme is geworden, is bij ons pijnlijk ontaard, niet alleen tot antiklerikalisme, maar tot antikerkelijkheid en antikatholicisme. De strijd tussen conservatieve gemeenschap en revolutionaire vernieuwers heeft bij ons grootheid gemist, en daardoor hebben beiden hem verloren: de behoudsgezinden hebben de zelfstandige zoekers de moed en de lust ontnomen om, binnen hun trouw aan de Kerk, verder te zoeken en mogelijkheden van vernieuwing en verruiming te scheppen; de vernieuwers hebben de sterke en geduldige nederigheid gemist om hun eerlijk en autonoom zoeken aan het hardleerse begrip van een verengd geloofsbewustzijn te blijven opdringen, zij hebben de kritiek van katholieken verward met het leergezag der Kerk, in een geloofsversmalling de trouw gezien aan ‘een leer van nederigheid en deemoed, negatie van de menschheid, religie voor tamme zielen’ (Vermeylen), en in zulk een leer hebben zij nog alleen de inspiratie gevonden voor de ontlading van hun ressentiment. We beweren hier een beetje veel ineens en wellicht ietwat stout. Voor ons betoog is de voornaamste, onbetwistbare les uit deze historische beschouwing echter deze: in ons recent literair verleden hebben wij niet de katholieke persoonlijkheden gehad die, tegen een collectieve | |
[pagina 693]
| |
geloofsvernauwing in, een door en door katholieke, maar tegelijk particuliere oorspronkelijkheid hebben kunnen handhaven en doen aanvaarden. En we zijn beslist niet ver van de algemene waarheid, indien we beweren dat ook heden ten dage in Vlaanderen grote literaire persoonlijkheden ontbreken, die zulk een allerpersoonlijkste katholieke oorspronkelijkheid in hun werk tot leven laten komen. Waaraan is dit dan te wijten? Het bewustzijn van de gelovige Vlaamse gemeenschap is in de laatste decennia, mede onder invloed van het buitenland, ongetwijfeld aanmerkelijk verruimd. Nog steeds echter wordt het bedreigd door wat we met een theoloogGa naar voetnoot2) zouden willen noemen ‘het gevaar van een kerkelijk collectivisme’, en om zich daar geduldig en bezonnen, niet alleen met de baldadigheid van adolescenten, maar zeker en zegevierend, tegen te weer te stellen, ontbreekt het onze katholieke schrijvers, in tegenstelling met de groten uit het buitenland, aan een volwaardige godsdienstige volwassenheid. In dit dreigend ‘collectivisme’ en in de ‘onvolwassenheid’ van onze katholieke schrijvers daartegenover zien wij de fundamentele oorzaak van hun achterstand, niet alleen ten opzichte van de buitenlandse katholieke, maar ook, relatiever gesproken, van de Vlaamse ongelovige romanciers. De katholieke houding onderzoekende tegenover de menselijke waarheid en de menselijke zedelijkheid, problemen waarmee de romancier voortdurend te maken heeft, verklaren we dit nader. In onze verhouding tot de menselijke waarheid worden wij door een kerkelijk collectivisme bedreigd, wanneer wij de waarheid van de Kerk niet tot onze eigen, persoonlijke waarheid maken, wanneer wij, in ons op de kerkelijke collectiviteit afgestemd bewustzijn, de dogma's en uitspraken van ons geloof gelaten, gedwee of met overtuiging aanvaarden, maar ze, in ons allerinnerlijkst bewustzijn, als vreemd, van buiten af opgelegd, ja soms als hinderend blijven ervaren. Ons denken wordt dan, onder de last van deze ‘vreemde’ waarheid, conformistisch, zonder durf en vernieuwende kracht, het mist de creatieve spontaneïteit, de eigen oorspronkelijkheid die uit onszelf komt. Elke romancier schrijft vanuit een inzicht in de werkelijkheid, dat hij in de concrete gestalten van zijn verhaal tot leven wil brengen. Nu is het echter duidelijk dat, wanneer twee kunstenaars potentieel gelijk begaafd zijn, maar de ene zijn waarheid, zijn levensinzicht, zélf gezocht en gevonden heeft of scheppend nog aan 't zoeken en vinden is, terwijl de andere zich niet heel persoonlijk, slechts traditiegetrouw, voor een | |
[pagina 694]
| |
als van buiten af opgelegde, van generatie tot generatie overgeleverde waarheid inzet, de eerste niet alleen met meer geestdrift, maar ook beter, oorspronkelijker en sterker zal schrijven. En dit schijnt op dit ogenblik in de Vlaamse romankunst het geval te zijn. Terwijl in het buitenland grote katholieke schrijvers, hartstochtelijk en intelligent, op zoek zijn gegaan naar een individueel en vernieuwd inzicht in de algemene, eeuwige waarheid van hun geloof, blijken de Vlaamse katholieken deze hartstocht en deze intelligentie vaak te ontberen. En zo missen ze - niet omdat ze katholiek zijn, maar omdat ze het niet oorspronkelijk, niet vurig en bewust genoeg zijn - de sterke drijfveer welke onze ongelovigen beweegt, die, zonder openbaring en zonder leiding, hun waarheid en hun levensinzicht zélf moeten zoeken, zélf moeten scheppen. De vrijzinnige is niet meer begaafd voor de literatuur omdat hij vrijzinnig is, maar hij schrijft bij ons momenteel beter, omdat zijn waarheid, al is ze wel eens door tijdssfeer of buitenlandse modes beïnvloed, zijn waarheid is, terwijl de Vlaamse katholiek nog steeds te veel vanuit de waarheid schrijft. En de waarheid is in de literatuur niet interessant. Ze wordt het pas wanneer ze ook de concrete, vlees en bloed geworden waarheid is van een waarachtig kunstenaar. Een gelovige kunstenaar kan niet van de Kerk leren - en evenmin van de katholieke kritiek - hoe een katholieke roman moet worden geschreven. Van de Kerk leert hij wat een christelijk existeren-in-de-wereld is, dat hij verhalend wil verbeelden, maar de Kerk leert dit niet in pasklare formules. Wat het voor hem persoonlijk, voor de concrete, geparticulariseerde figuren van zijn roman zal zijn, moet hij zelf, scheppend, vinden. Een gelovige die wakker, intelligent, ruim en creatief in de wereld wil staan, hoeft daarvoor de waarheid van de Kerk in niets te veranderen of te verminderen, mag ze echter ook niet alleen angstvallig conservatief bewaren, maar is verplicht om ze steeds hernieuwd, met heel zijn menselijke vurigheid en heel zijn menselijk verstand, door alle onwetendheden, twijfels en bedreigingen heen, tot zijn eigen, concrete waarheid te maken. Doet hij dit niet, dan wordt zijn waarheid een slappe traditie, welke noodzakelijkerwijze de kracht mist om zijn leven én zijn werk geestdriftig, diepgaand en origineel te inspireren, een zogenaamd ‘verworven standpunt’, van waaruit hij veilig alle menselijke problemen tot pseudo-problemen kan herleiden, en waardoor hij zich ontslagen acht van zijn plicht of zich belemmerd voelt in zijn taak om ze radicaal en voor eigen rekening te doorvorsen. Grote katholieke romanciers hebben dit gevaar van een ‘gecollectiviseerde’, van een ‘geabstraheerde’ christelijke waarheid overwonnen. | |
[pagina 695]
| |
Twee ondernemingen hebben elkaar in die vernieuwing de hand gereikt: een verstandige, diep doordringende, volwassen verkenning van de onuitputtelijk rijke geheimen van de geopenbaarde waarheid der Kerk, en een eerlijke en onbevangen exploratie van de onmetelijke gebieden des levens, waarin de mens in zijn individuele existentie steeds eender en steeds anders met die geopenbaarde waarheid wordt geconfronteerd. Zo hebben zij enerzijds verrassend nieuwe, wisselende, particuliere en contingente, wellicht onvoorziene en onvoorzienbare inzichten op de eeuwige, geopenbaarde waarheid geschapen, en anderzijds aan de menselijke problemen een diepte en een dimensie gegeven, welke ze alleen krijgen in het licht van die geopenbaarde waarheid. Ze hebben de christelijke waarheid concreet en menselijk gemaakt, de menselijke waarheid verhevigd en oneindig verruimd. De waarheid van Claus en Boon is voor de literatuur interessanter dan die van bijna alle katholieke Vlaamse romanciers, maar naast de waarheid van een Bernanos, een Greene en noem maar op, is ze bepaald oninteressant. Niet alleen voor het probleem van de waarheid ziet de romancier zich geplaatst, maar concreter, directer nog, voor dat van de menselijke zedelijkheid. Van vrijzinnige zijde wordt er bij ons graag op gewezen dat de katholiek tegenover de ongelovige gehandicapt is, omdat hij in zijn kunst niet vrij zou zijn: op zedelijk gebied wordt zijn spontaneïteit gedempt, zijn ervaring ingeperkt en zijn uitdrukkingsvormen staan onder censuur; waar hij wil doordringen in de problemen van mens en samenleving, stuit hij, zoals dat heet, op de kerkelijke ‘taboes’. De gewraakte onvrijheid wordt door deze kritiek in de katholieke geloofshouding zelf gezocht. Zij is echter weer alleen het gevolg van een onvolwassen verhouding tot Kerk en christelijke moraal, van een moreel ‘collectivisme’, dat niet alleen de lezers en de kritiek, maar de schrijver op de eerste plaats bedreigt. Zolang de morele inzichten en voorschriften van de Kerk voor hem min of meer ‘vreemde’ inzichten, ‘van buiten af opgedrongen’ voorschriften blijven - omdat zijn kennis ervan zo onpersoonlijk en zo ontoereikend is en even onpersoonlijk, aarzelend en vlak zijn beleving - kan de katholieke auteur ze inderdaad vaak als hinderlijke begrenzing of beknotting van zijn persoonlijke vrijheid ervaren, welke hem bij de ‘ongebonden’ vrijheid van de ongelovige kunstenaar achterstelt. Doch heeft de gelovige, tegenover de algemene, vast omschreven morele wetten van zijn Kerk, werkelijk geen andere houding aan te nemen dan er zich - zo hij er al niet branieachtig tegen opsteigert - tam en dof naar te schikken, er zich geesteloos door te laten geleiden? In zijn concreet bestaan - a fortiori in zijn kunstschepping - kán hij zich niet in | |
[pagina 696]
| |
alles achter de algemene leiding van de Kerk verschuilen, móét hij zijn eigen verantwoordelijkheid op zich nemen. Geheel vrij, geheel bewust en met een volwassen verantwoordelijkheid moet hij in zijn individuele existentie, in zijn kunst, de algemene wetten concreet maken, tot de zijne maken, er zich een eigen inzicht in verwerven, er een eigen toepasselijkheid en leefbaarheid aan verlenen, ja hij moet zelf, in zijn eigen christelijk bewustzijn, de wet vinden die hem door de Kerk wordt voorgehouden, de regel waar zijn allerpersoonlijkste wezen zich organisch ongedwongen naar kan richten. Alleen wanneer hij op die wijze voor de christelijke levenshouding getuigt, kan hij het even dynamisch, vitaal, vrij en origineel doen als de vrijzinnige voor zijn moraal. Dan stoot hij niet meer aan tegen verbodsbepalingen van een buiten hem staande instantie, maar alleen, zoals ieder mens en ieder kunstenaar, tegen de grenzen van zijn allereigenste liefde en overtuiging. En de grenzen van een katholieke liefde en overtuiging strekken zich verder uit dan die van een ongelovige. Het menselijk ervaringsveld wordt door de genade niet vernauwd, doch integendeel ontzaglijk verbreed, zo wijd als de mens nooit had kunnen vermoeden. Onze vrijzinnige schrijvers gaan er prat op dat hun exploratiemogelijkheden minder beperkt zijn dan die van de gelovige. Maar wat lijken hun inzichten en ervaringen, ook op het menselijk plan, klein, pover en armtierig, 'n vergelijking met die van grote buitenlandse katholieken. Wie het mysterie van de genade uit zijn ervaring uitsluit, trekt om het menselijk bestaan een enge kring. Hele gebieden, die ook van de mens zijn, en de belangrijkste, blijven hem ontoegankelijk. Voor een Caldwell bestaan er meer ‘taboes’ dan voor een Langgässer. De ‘ongebondenheid’ van een vrijzinnige kunstenaar gaat niet zo ver dat hij, b.v. in het uitbeelden van het erotische en het sexuele, straffeloos de elementaire regels van menselijke eerbaarheid en waardigheid met voeten kan treden. Maar bovendien belemmert zijn ongeloof hem om sexuele en erotische verhoudingen ooit anders te zien dan binnen de nauwe wanden van het louter menselijke. Voor de gelovige daarentegen hebben ze een oneindig dieper en wijder perspectief: zijn geloof gebruikt termen van huwelijkstrouw, overspel en prostitutie om zijn verhouding tot zijn God, het mysterie van de verlossing en de genade, uit te drukken. Ook deze menselijke werkelijkheid wortelt in de diepte van het goddelijk mysterie, vertakt zich in zijn breedte. Ook deze psychologie krijgt er een onvermoede, door een heidense kunst nooit te bereiken, spanwijdte door. Het christendom is aardser, menselijker, het interesseert zich dieper en juister voor de hele mens in de hele wereld, dan het heidendom. Het teken van de christelijke visie op het leven, zei Chesterton, is niet de | |
[pagina 697]
| |
volkomen, doch gesloten cirkel van het louter humane, maar het kruis, dat zich hoog uitstrekt in de oneindigheid van het goddelijk mysterie, wijd in de onmetelijkheid van het menselijk fenomeen.
De wellicht verwijderde, doch fundamentele oorzaak van de minderwaardigheid, waarin de katholieke Vlaamse romancier op dit ogenblik verkeert ten opzichte van zijn buitenlandse geloofsgenoten en van de Vlaamse andersdenkenden, is zijn onvolwassenheid in geloofsinzicht en -beleving. En wellicht ligt hierin ook - van katholieke zijde dan - een van de diepste oorzaken van de spanningen in ons literair leven. Wanneer wij deze spanningen willen opheffen, naar een coëxistentie tussen ‘linksen’ en ‘rechtsen’ op literair gebied willen streven en eerlijk de voorwaarden daartoe willen onderzoeken, moeten wij niet op de eerste plaats aan de anderen dicteren wat zij in hun houding hebben te veranderen, maar allereerst uit onze eigen houding weren wat deze coëxistentie in de weg staat. Een van de dingen die de vrijzinnigen in de katholieke schrijvers het meest hinderen, is precies deze onvolwassen vooringenomenheid tegenover de problemen van waarheid en zedelijkheid, welke de eeuwige problemen zijn van de mens in de wereld. Wellicht zijn zij zelf te onvolwassen en vooringenomen om de christelijke levenshouding anders te begrijpen dan als een noodzakelijke houding van onvolwassen vooringenomenheid. Maar hebben wij daar zelf dan geen schuld aan? Vrijzinnige én katholieke kunstenaars zoeken de mens. De hele mens, met alles wat hij is en heeft, met alles wat hij vreest én hoopt, met zijn hele horizon. Onze katholieke schrijvers hebben er alleen, door hun werk, voor te getuigen dat die horizon veel wijder is dan de anderen vermoeden. |
|