| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Dr. M.C. Smit, Het Goddelijk Geheim in de Geschiedenis. - J.H. Kok, Kampen, 1955, 34 pp., f 1.25.
In zijn inaugurale rede, gehouden door prof. Smit bij gelegenheid van zijn ambtsaanvaarding aan de Vrije Universiteit als hoogleraar in de geschiedenis der middeleeuwen en in de theorie der geschiedenis, behandelde de nieuw benoemde hoogleraar het ingewikkelde probleem van Gods leiding in de wereldhistorie. Deze materie is hem van af zijn promotie blijven boeien en hij heeft ze in een diep doordacht betoog in deze rede verwerkt. Na gewezen te hebben op de beïnvloeding van heidens Germaanse voorstellingen en van oudtestamentarische teksten, waarin een direct verband wordt gelegd tussen menselijke daad en goddelijk oordeel, op de geschiedbeschouwing der christelijke middeleeuwen, behandelt hij de kern van de zaak: Kan de mens Gods leiding in de wereldgeschiedenis onderkennen? Gods leiding in de geschiedenis bestaat in Zijn algehele Providentie en in Zijn wat de hoogleraar noemt ‘fragmentarisch handelen’: het ingrijpen van Gods Hand of Vinger, waardoor aan de gebeurtenissen een andere wending dan de voor de hand liggende wordt gegeven. In de Middeleeuwen was men vlug met deze constatering. We menen, dat omtrent de roeping van Jeanne d'Arc de Hand Gods duidelijk kenbaar is. Als Paulus IV bij de goedkeuring van Ignatius' formulier uitroept: ‘Hier is de Vinger Gods’ kan men makkelijker strijden over die kenbaarheid. Dr. Smit verwerpt echter de mogelijkheid van zulk een absoluut oordeel.
Van de andere kant geeft hij toe, dat de geschiedeniswetenschap zich te beperken heeft hoofdzakelijk tot intra-mundane verhoudingen. Maar de gelovige historicus is overtuigd, dat de historische feiten en verhoudingen zich slechts in hun relatie tot God constitueren en dat er volgens de gedachte van St. Augustinus, een onlosmakelijk verband bestaat tussen het mysterie in God zelf en het mysterie in deze wereld, nl. dat het geheimenis in de geschiedenis zijn oorsprong vindt in het goddelijk geheimenis. Of, volgens een andere schrijver: wij zien hier op aarde slechts de achterkant van Gods weefsel in de geschiedenis.
K.J. Derks
| |
Jac. Schreurs, M.S.C., Franciscus van Assisië. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1955, 357 pp., f 10.75.
Van de heilige van Assisië is een nieuwe levensbeschrijving verschenen van de hand van pater Schreurs. Men kan het leven van de heilige Frans lezen en herlezen, het blijft een immer fascinerende lectuur; de beroemde heilige van Assisië boeit altijd en blijft immer boeien.
Deze nieuwste Nederlandse biografie van de heilige Frans van Assisië getuigt hoe ook de schrijver door een grote bewondering is gegrepen en door een innige verering geleid; niet minder legt zij getuigenis af van een serieuze bestudering van bronnen en vroegere biografieën van Sint Franciscus. De auteur heeft Assisië en omgeving, de streek waar de heilige geleefd, gebeden en gearbeid heeft, scherp en diep in zich opgenomen, zodat zijn be o schrijving ervan niet enkel een zeer levendige is geworden, doch landstreek en plaatselijke omgeving met de gestalte van de heilige tot een zeer zuivere en natuurlijke eenheid zijn verweven.
Uit deze levensbeschrijving valt de bezieling van de auteur voor zijn heilige held bladzijde na bladzijde te constateren, wat van de ene kant het boek tintelend en levend maakt doch wat niet zelden ook tot een al te grote uitvoerigheid leidt welke men liever gemist had. Een meer zakelijke en strakker behandeling zou het boek zeker ettelijke bladzijden minder doen tellen doch het zou de lezer sterker aangrijpen en de lezing aantrekkelijker maken. Dit laatste te meer daar pater Schreurs over een zeer voortreffelijke pen beschikt, al ontslippen er hier en daar enkele, nogal eigenaardige woordformaties (‘gestukkend’, aan ‘geenskanten’, e.a.). De uitgever heeft het boek in een zeer goed gewaad gestoken.
Joh. Heesterbeek
| |
L. Monden, S.J., Moraal zonder zonde? - Desclée De Brouwer, Brugge, 1955, 76 pp., ing. Fr. 36.
Dit boekje bevat de enigszins uitgewerkte tekst van drie voordrachten, welke de auteur vorig jaar met veel bijval gehouden heeft voor de studenten aan de Leuvense universiteit. Het was een geluk- | |
| |
kig idee om deze toespraken voor een breder publiek toegankelijk te stellen, omdat er op een intelligente wijze een onderwerp in behandeld wordt, dat niet alleen studenten aan de hogeschool maar alle verstandige christelijke mensen, inzonderheid hen, die met zielzorg belast zijn, ongemeen interesseren zal, nl. het echte christelijk besef van zonde en zondigheid. Te meer daar dit juiste besef in de laatste tijd zowel door minimalisering als door een soort mystieke overdrijving ernstig in gevaar wordt gebracht, tot groot nadeel van de hele christelijke waarheid en van haar practische beleefbaarheid. Vanuit de hoek der psychologie is men tot de wijsheid gekomen, dat zonde en schuld enkel ziekelijke voorstellingen zouden zijn, die men maar zo gauw mogelijk van zich af moet schudden. Anderen menen ontdekt te hebben, dat de echte zonde in contradictie staat met de authentieke menselijke vrijheid en dus niet meer dan een fictie kan wezen, ofwel dat de mens niet zó vrij is als hij zich inbeeldt en dat derhalve een echte zondigheid in tegenspraak is met de menselijke onvrijheid. En tenslotte, om geen mogelijkheid onbenut te laten, werd een soort ‘zondemystiek’ bedacht, die opeens de zonde zó in éénklank is gaan vinden met de menselijke natuur, dat ze haar tot een haast onmisbare grond dreigt te maken van elke diepere godsdienstigheid. De auteur heeft zich niet met een materiële verwijzing naar een orthodoxe leer van deze stellingen afgemaakt. Hij gaat op de moeilijkheden in en brengt door een onderlegd en boeiend betoog hun ongefundeerdheid aan het licht. Doch met de aanvaarding van het feit der zonde is de mens nog maar weinig gebaat. De grote vraag is nu, of deze feitelijkheid voor elke positieve zin gesloten moet
blijven. Op deze vraag brengt de laatste voordracht het antwoord van de theologie der zonde: de openbaring, dat de harde feitelijkheid van het kwaad door Gods barmhartigheid en 's mensen berouw kan gebroken worden tot vergiffenis en genade.
L. Vander Kerken
| |
Augustinus, Oeuvres de St. Augustin 16. 2e série: Dieu et son oeuvre, La Trinité II: Les images par P. Agaësse en J. Moingt (Bibliothèque Augustinienne). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1955, 710 pp., Fr. 240.
In de serie der werken van Sint Augustinus in Franse vertaling ligt heden voor ons het reeds lang verwachte tweede deel van De Trinitate libri XV, dat Augustinus' speculatieve theorie bevat over de trinitaire structuur van de menselijke geest, d.i. het trinitaire godsbeeld in de ziel.
De vlotte vertaling die we hier en daar precieser hadden gewild, maakt dit moeilijke werk toegankelijk voor de moderne lezer. Een aantal verklarende nota's begeleiden de vertaling en verhelderen bepaalde problemen.
Alhoewel we niet akkoord kunnen gaan met bepaalde opvattingen van de auteur en wij vooral soms de preciese omlijning van de vrij ingewikkelde vraagstukken die deze tekst stelt, missen, - we missen ook elke referentie aan de bijdragen over deze vraagstukken verschenen in ‘Augustinus Magister’ en besproken op het Internationaal Augustiniaans Congres te Parijs (1954) -, kunnen we dit werk aanbevelen.
Daar deze uitgave wegens het kleine formaat zeer handig is zal zij onvermijde lijk ook door vakmensen geapprecieerd worden, doch in dit geval ware een uitgebreide bibliographie en een volledige woordindex gewenst.
H. Somers
| |
Hildegard van Bingen, Keuze uit de Geschriften, vertaald en ingeleid door Prof. Dr. Willibrord Lampen O.F.M. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1956, 168 pp.
Het is een verdienstelijk werk geweest een overzichtelijke bloemlezing samen te stellen uit de geschriften van Hildegard van Bingen, de vermaarde abdis van Rupertsberg. In Nederland heel weinig, misschien bij name alleen bekend, vraagt zij nochtans de volle aandacht zowel om haar zeldzame geestkracht en begenadiging, als om de rijkdom van haar visioenen en de onversaagdheid, waarmede zij -terwille van het christelijk geloof en de christelijke zeden zich richt tot de geestelijke en wereldlijke leiders van haar tijd.
Op inderdaad verstandelijke raad van een zijner vrienden laat de vertaler aan de keuze uit haar geschriften een verklarende verhandeling vooraf gaan, waarin hij aangeeft wat in de mystieke leer onder een visioen verstaan moet worden, vervolgens de soorten, de kentekenen van hun bovennatuurlijke oorsprong, om ten slotte als besluit vast te stellen, dat er ‘naast of bij de goddelijke ingeving’, onder wier invloed Hildegard haar visioenen noteerde ‘veel kan worden toegeschreven aan de menselijke verbeelding’
| |
| |
Na deze verhandeling volgt een uitvoerige studie over haar leven en werken. Ofschoon niet meeslepend zijn deze bladzijden beslist indrukwekkend wegens de geschiedkundige en bibliografische nauwkeurigheid, waarmede de inleider te werk gaat, ook wegens de belezenheid die ze veronderstellen.
De tweevoudige heldere inleiding vergemakkelijkt de lectuur van de overzichtelijke keuze uit de geschriften. Ze bereidt ons voor op een symboliek, die de geest van een twaalfde eeuw kenmerkt, maar die in onze tijd niet licht verteerbaar is: op een geestelijke ‘oerkracht’, die ons wellicht had overrompeld: op een twijfelloze zekerheid, waarmede de oorspronkelijke zieneres haar waarschuwingen en aansporingen richt tot Paus, keizer en prelaten en die als overmoed ware afgewezen, als deze vrouw door haar leven niet bewezen had een Godsvrouwe te zijn.
De bloemlezing verscheen als derde deel in de tweede reeks van de Monumenta Christiana. Het is een keurige uitgave, zoals te verwachten viel. Wie ze zich aanschaft, verzekert zich geen oppervlakkige kennismaking met ‘wellicht de grootste dichteres, geleerde en zieneres der middeleeuwen’, zoals de inleider haar noemt: bovendien met een vrouw, zo moge aangevuld worden, die de zeldzaam grote krachten, waarover ze beschikte, wist samen te bundelen en in te zetten voor het welzijn der Kerk.
M. Molenaar M.S.C.
| |
H.M. Schillebeeckx, Maria, Moeder van de verlossing. - Apostolaat van de Rozenkrans, Antwerpen, 1955, 220 pp., Fr. 78.
Zoals de eerste, spoedig uitverkochte uitgave van dit werkje (onder de titel: Maria, Christus' mooiste wonderschepping), biedt ons ook deze tweede, omgewerkte uitgave een zeer zuiver getekende theologische schets van het Maria-mysterie en van onze beleving daarvan. Het is theologie in de grote zin van het woord: strevend, met grote accuratesse en intellectuele eerlijkheid, naar verstandelijk inzicht, vanuit en steeds binnen een zeer vrome geloofsaanvaarding die aan heel het opstel een diep religieuze atmosfeer verleent. Niet zozeer een theologie der mariale ‘voorrechten’ als wel een theologie van Maria's lotsverbondenheid met de Kerk en de mensen, als ‘subliem verloste’ en maagdelijk geroepen voor de taak van haar goddelijk en verlossend moederschap. In de concrete eenheid van haar eigen verlossing die culmineert in haar unieke maagdelijkheid, met haar, op de verlossing der mensen berekend, moederschap ziet schr. terecht het enig grondprincipe van heel de mariologie. Maria krijgt aldus de haar eigen organische plaats in het heilsbestel, niet als verlosseres naast Christus, maar als de bemiddelende schakel tussen de éne reddende mens Christus Jesus en de mensheid die in haar schoot broederlijk - en natuurnoodzakelijk, gesteld dat God zich incarneren wil - met Hem wordt verenigd.
Deze waardevolle bezinning is uiterst kostbaar om de predicatie voor te lichten - enkele passages zijn misschien te technisch theologisch geschreven voor de leek, al is er zeer veel dat door hem genoten kan worden. Hoezeer ze nodig is mag blijken uit het feit dat de nochtans kerkelijk goedgekeurde aanroepingen te Banneux beginnen met: ‘Sainte Vierge des Pauvres qui êtes source de grâces, sanctifiez-nous’. Wie dit werk leest zal begrijpen dat Onze Lieve Vrouw niet ‘source de grâces’ is noch dat zij de mens kan heiligen. Het is juist de uiterst fijne symboliek der verschijningen te Lourdes en te Banneux, dat Maria de bron laat ontspringen die Christus is en de mensen leidt naar zijn heiliging. ‘Fons unus Christus Jesus: hunc alma recludit’ (P. Scheuer).
R. Leys
| |
Samuel Poyard, Lourdes-Banneux, ou la suite magnifique. - Casterman, Doornik, 1955, 290 pp., geïll.
Er ligt aan dit werk een mooie, een diepe gedachte ten grondslag: de complementariteit der Lieve-Vrouw-verschijningen te Lourdes en te Banneux, meer nog: de voleinding welke Banneux komt schenken aan sommige aspecten van Lourdes, zoals ook de titel van ‘Moeder van God, Moeder van de Verlosser’ zingevend is voor die van ‘Onbevlekte Ontvangenis’. Het boek getuigt van een innige verering, het is met talent geschreven, met directheid, met rake psychologie, met diep geestelijk inzicht. Wat te volgehouden admiratief naar onze smaak (het overdadig aantal uitroepingstekens....). En we menen te weten dat het verhaal der feiten in het eerste deel toch enigszins geromanceerd is. Alles samen hadden we het wat van de reserve toegewenst die het verhaal karakteriseert van Notre-Dame de Banneux. Etudes et Documents publiés par Son Excellence Mgr. L.J. Kerkhofs en waarbij de enig mooie gebeurtenissen nog het best tot hun recht komen.
R. Leys
| |
| |
| |
Wetenschap
Drs. K.J. Groeneveld, Algemene Bedrijfseconomie I. - H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden, 311 pp., f 9.75.
Met bedrijfseconomische studieboeken van algemene aard is de markt in Nederland beslist niet overvoerd. Door het verschijnen van een nieuw werk op dit gebied zou in zekere zin een tekort kunnen worden aangevuld, met name wanneer dit het karakter zou hebben van een handboek, dat zonder zelf nieuwe theorieën te lanceren een samenvatting zou trachten te geven van de voornaamste theorieën op bedrijfseconomisch gebied, voorzien van verklaringen en critische beschouwingen.
Groeneveld heeft nog verder gemikt en gezocht ‘naar een zekere synthese, naar het optrekken van een eigen gebouw’, waartoe hij de bouwstenen aan velen ontleende. Voor wat dit eerste deel betreft, komt het zoeken naar synthese in het bijzonder tot uitdrukking in de Hoofdstukken 1 en 2, handelende resp. over ‘Het Bedrijf’ en ‘Het object der bedrijfseconomie’. Deze hoofdstukken vinden we echter de minst geslaagde in dit boek. De voor een studieboek noodzakelijke heldere betoogtrant ontbreekt, de formuleringen zijn vaak nodeloos ingewikkeld en niet altijd juist. Een uitspraak b.v. als volgt: ‘Worden de gelden niet geconsumeerd, dan betekent dit kapitaalvorming en komen die gelden ook dan weer de bedrijven (of de Overheid) ten goede, maar nu via de kapitaalmarkt’ (blz. 16), mag door een ervaren econoom o.i. niet worden neergeschreven!
De Hoofdstukken 3, 4 en 5 zijn van beschrijvende aard en behandelen resp. ‘Bedrijfstakken’, ‘Geld- en Kapitaalverkeers-bedrijven’ (waarom deze nieuwe en ongebruikelijke term en niet gesproken van financiële instellingen?) en ‘Risico, Onzekerheid en Verzekering’. Zij liggen op het terrein van wat men vroeger zou genoemd hebben de Organisatie en Techniek van de Handel. Deze beschrijvingen zijn grondig. Vooral het beeld dat in Hoofdstuk 3 van de verschillende bedrijfstakken wordt gegeven is duidelijk en goed.
Met het laatste hoofdstuk (6), dat een analyse tracht te geven van het economisch handelen heeft de schrijver o.i. echter weer minder succes en wij vragen ons af waarom het nodig is voor studenten, die zich voorbereiden op de in het voorwoord genoemde examens (o.a. candidaats-examen economie) in een bedrijfseconomisch studieboek nog eens algemene economie ‘in a nutshell’ te geven.
Groeneveld is een meester in het opstellen van vragen en oefeningen, welke we na ieder hoofdstuk in ruime mate aantreffen. Wij achten deze nuttig wanneer zij leiden tot zelfstandig denken en het oplossen van moeilijkheden, niet wanneer men het antwoord kan geven door enkele bladzijden in het boek terug te slaan. Beide categorieën van vragen komen we in dit studieboek tegen.
Wij willen geen eindoordeel uitspreken over Groeneveld's boek, alvorens de drie delen, welke nog zullen verschijnen gelezen te hebben. Prof. Dr. C.F. Scheffer
| |
Via Regia. Nobelpreisträger auf dem Wege ins Atomzeitalter. Herausgegeben von Dr. Rudolf Erckmann. - Wilhelm Andermann Verlag, München-Wien, 1955, 400 pp. en 28 kunstfoto's, D.M. 16.80.
Dit goed verzorgde boek bevat een aantal opstellen van vakmensen, die de persoon en het werk van 28 Nobelprijswinnaars voor fysica en chemie willen belichten. De keuze der geleerden beperkt zich helaas tot hen, die uit Duitsland of Oostenrijk afkomstig zijn; hierdoor wordt het beeld van de ontwikkeling der natuuren scheikunde verbrokkeld tot een aantal losse momentopnamen.
De opstellen zelf zijn interessant. De meeste auteurs weten een vrij helder beeld te schetsen van de inhoud der ontdekkingen die aan de onderzoekers zo hoge roem gebracht hebben, zonder zich van onverstaanbare vaktermen te bedienen. De wetenschappelijke inhoud wordt op aangename wijze vervlochten met een karakteristiek van de persoon van de onderzoeker en een summiere levensschets. Deze tweezijdige belichting doet de onderzoeker vollediger tot zijn recht komen, ofschoon helaas de beschrijving van de mens vaak minder geslaagd is als die van het wetenschappelijk werk.
P. v. Breemen
| |
R.C. Stebbins, Amphibians and Reptiles of western North America. - McGraw-Hill House, Londen, 1954, XXII-530 pp., geïll., sh. 64/-.
Dit handboek richt zich vooral tot hen die interesse hebben voor de natuurhistorie van de amfibia en reptielen. Na een inleiding over de jacht op en de conservatie van specimina wordt het grootste deel van het werk besteed aan de syste- | |
| |
matiek der salamanders, kikvorsen, padden, schildpadden, hagedissen en slangen van Noord en West Amerika. Het boek is met veel zorg samengesteld en uitgegeven. Naast duidelijke systematische tabellen en fraaie illustraties bevat het ook veel kaarten met aanduiding der geografische verspreiding der soorten of variëteiten. Druk en papier zijn de beste tradities der Amerikaanse uitgaven waardig.
Dr. F. Elliott
| |
W.M. Smart, The Origin of the Earth (Pelican Books, 339). - Penguin Books, Harmondsworth, 1955, 224 pp.
Achter deze bescheiden titel schuilt een werkje dat ver heenrijkt over het probleem van het ‘waaruit, wanneer en hoe’ onze aarde ontstaan is. Ook handelt het over de planeten en satellieten in 't algemeen, ja zelfs over het ontstaan van het heelal. Een verdere niet te versmaden verdienste is de zorg waarmee de lezer ingewijd wordt in alle speciale kennissen die vereist worden om de conclusies der hedendaagse astronomie te verstaan: de geologie, de spectroscopie, de radioactiviteit en de kernfysica. Dit alles wordt geduldig en geleidelijk uitgelegd van af de eerste elementaire beginselen tot aan de laatste en meest moderne ontdekkingen. Hierdoor heeft dit werkje de waarde gekregen van een kleine ‘Summa’ der fysische astronomie, degelijk genoeg om leerrijk te zijn en bovendien bevattelijk en licht genoeg om als tijdverdrijf gelezen te worden.
Dr. F. Elliott
| |
Pedagogie
G. van Veldhuizen Azn, Op de straathoek. - J.N. Voorhoeve, Den Haag, 1954, 118 pp., f 3.50.
Door een misverstand is dit belangwekkende boekje van dominee van Veldhuizen blijven liggen, althans met betrekking tot een bespreking in dit tijdschrift, want ik heb het zeker niet zonder meer ‘laten liggen’, integendeell Ik heb het reeds aan velen ter lezing aanbevolen. Het is geen wetenschappelijk werk, het is uit de ervaring geboren en daaruit resulteerde een zoeken naar middelen om de zogenaamde ongrijpbaren toch te grijpen. Ik kan niet anders zeggen dan dat ik de grootste bewondering heb voor de liefde, die op elke bladzijde van dit boekje openligt, en ik meen, dat dominee van Veldhuizen een uitermate belangrijk kernpunt geraakt heeft; hij heeft begrepen, hoezeer het om de persoonlijke ontmoeting gaat, waarbij de opvoeder, c.q. de zielzorger, uittreedt uit zichzelf om de ander te vinden.
Perquin
| |
C.J.B.J. Trimbos, Zorgenkinderen. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1955.
Wie het genoegen smaakt Trimbos persoonlijk te kennen, weet dat hij op de man af zal schrijven, niet van plan ergens doekjes om te winden. Daarbij treedt hij niet voor 't voetlicht om ook eens zomaar over het een en ander te schrijven, hij staat er - men kan er zeker van zijn - met zijn hele persoon achter. Zo is het ook met zijn boekje Zorgenkinderen, dat handelt over de kinderen der kinderbescherming. Het wil mij vóórkomen, dat gezegd moest worden wat Trimbos aan de orde stelt, al zou ik graag gehad hebben, dat aan de lichtzijden wat meer aandacht was besteed. Geheel ‘licht’ zal het in de kinderbescherming nooit worden, omdat hun woning op het Noorden ligt, zij zal altijd de critiek moeten doorstaan, dat zij het niet goed doet, maar zij kan niet meer dan een vervanging bieden voor iets, wat eigenlijk onmisbaar is. Dit neemt echter niet weg, dat de liefdevolle kritische beschouwingen van Trimbos met grote ernst in de kringen van de kinderbescherming bestudeerd dienen te worden.
Perquin
| |
Strafbejegening - Staatsdrukkerij en Uitgeverij, Den Haag, 1955, 121 pp., f 3.60.
Alle geïnteresseerden in het Rijkstucht- en gevangeniswezen zullen dankbaar kennis nemen van de studie over de toepassing van de jeugdgevangenis der werkgroep van het Ministerie van Justitie onder voorzitterschap van wijlen Prof. Mr. M.P. Vrij, getiteld ‘Strafbejegening’ en uitgegeven bij de Staatsdrukkerij.
De studie bevat vele onderwerpen, zoals, oorzaken die leidden tot justitieel ingrijpen, bejegening van de delinquenten en de eisen aan het personeel der inrichting te stellen, die met elkaar een indruk van volledigheid geven.
De conclusies, die duidelijk vrucht van discussie en soms een compromis zijn, treft men als suggesties aan, in welke richting de werkgroep de verdere evolutie in de jeugdgevangenis wenst.
De afstand tussen beschouwing en rea- | |
| |
lisering zal ieder insider treffen, maar tevens waardering oproepen voor het idealisme en de deskundigheid waarmee de werkgroep dit progressief terrein van het poenitentiaire recht betreedt.
Dat men kan twijfelen aan de effectueringskans van de gedane voorstellen, staat niet in de weg aan de vreugde waarmee een studie wordt begroet die het grote probleem van strafbejegening aan jeugdige delinquenten in het licht stelt.
Mr. H.A. Sjoukes
| |
Kunst en cultuurleven
Pablo Picasso, Wort und Bekenntnis.
Georges Braque, Der Tag und die Nacht.
Hans Arp, Unsern täglichen Traum. - Verlag der Arche, Zürich, 1955, 12846 en 128 pp., geïll., D.M. 6,80-3,80 en 7,80.
In het januari-nummer hebben wij reeds gewezen op de uitgave van Matisse's verzamelde geschriften. In dezelfde reeks verschenen eveneens de geschriften van Picasso, Braque en Arp.
Het deel over Picasso bevat interessante bekentenissen over het plastisch oeuvre; wonderbare surrealistische gedichten, die slechts na een zekere vertrouwdheid ermee hun geheim openbaren; het fantastische drama ‘Le Désir attrapé par la queue’, dat voor het eerst gecreëerd werd door Camus met de medewerking van Sartre, Leiris, de Beauvoir en Maar. Het fijne boekje besluit met twee studies van Berdiaiew en C.G. Jung. Tegenover de gezegden van Picasso kan men een dubbele houding aannemen. Men kan zelfbewust de vulgaire en groteske onzin afwijzen. Men kan echter ook door het groteske en vulgaire heen de zin van deze menselijke uitdrukking achterhalen.
In de korte aantekeningen van G. Braque uit de jaren 1917-1952 spreekt een wijze en scherpzinnige geest, minder op de verbeelding afgestemd dan die van Picasso. Banaal haast klinkt de bekentenis ‘Ik doe niet wat ik wil, maar wat ik kan’ en onwillekeurig denken wij aan het ‘Als ich can’ van Jan van Eyck en aan zijn vanzelfsprekende eerbied voor het gegevene.
De dadaïst H. Arp verrast door heldere herinneringen en een algemeen aanvaardbare analyse van het dadaïsme. Veel mystificatie rond het dadaïsme wordt hier opgehelderd door een van de voornaamste aanhangers. Ook enkele gedichten van Arp werden opgenomen waaronder het mooie stuk ‘Vor dem Mosaik von Torcello’.
G. Bekaert
| |
Prof. Dr. W. Boeck, Pablo Picasso. Mit Lebensbeschreibung von Jaime Sabartés. - Verlag W. Kohlhammer, Stuttgart, 1955, 524 pp., 509 afb., 44 klpl., 53 tek., 30,5 × 21 cm., geb. D.M. 52.
Wanneer Picasso al de geschriften die aan zijn werk werden gewijd heeft bijgehouden, dan bezit hij reeds een rijk-gevarieerde bibliotheek met meer dan 150 titels. En toch had hij tot voor enkele maanden geen enkele studie kunnen aanwijzen die op bevredigende wijze rekenschap gaf van de veelzijdigheid van zijn oeuvre. De Kohlhammer-monografie is het eerste standaardwerk dat in deze leemte voorziet zowel wat de tekst als wat de illustratie betreft.
In een eerste deel schrijft J. Sabartés op een losse maar suggestieve wijze zijn herinneringen neer aan een vriendschap die nu bijna zestig jaren oud is. Het tweede en voornaamste deel van W. Boeck bevat een nauwkeurige en haast positieve analyse van het oeuvre van Picasso. W. Boeck is kunsthistoricus en als zodanig neemt hij stelling tegenover het werk van Picasso. ‘De kunst van Picasso behoort tot de vormende krachten van onze tijd. Het komt er nu niet meer op aan, voor of tegen zijn werk stelling te nemen, maar het geschiedkundig te leren begrijpen. Dit boek onderneemt deze poging .... en het zal zich uitwijzen of het werk van de levende kunstenaar zich bij dergelijke maatstaven handhaven kan!’. Thematisch en vormelijk wordt het oeuvre ontleed, steeds aan de hand van de werken zelf, zodat het betoog van prof. Boeck woord voor woord te volgen is. De geduldige lezer krijgt de gelegenheid zichzelf een oordeel te vormen, zijn oordeel op sommige punten te herzien of ten overstaan van Boeck's thesis klaarder te verantwoorden. Dit is des te gemakkelijker daar men in het boek over een rijkdom aan illustratie beschikt. In het geheel werden 606 werken gereproduceerd. Daarbij verhogen een reeks documenten, een bio- en een bibliografie de waarde van het werk. De presentatie is schitterend.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Heinrich Schliemann, Selbstbiographie. Leonard Woolley, Ein vergessenes Königreich. Zakaria Goneim, Die Verschollene Pyramide. - F.A. Brockhaus, Wiesbaden, 1955, 144, 196, 170 pp., 40, 51, 35 afb., geb. D.M. 8,50, 9,50, 11.
In deze drie werken maken wij kennis met drie generaties van opgravers-archeologen en zien er meteen de langzame groei van glansrijke improvisatie naar geduldig overleg.
De autobiografie van H. Schliemann is een wonderbaar en haast niet te geloven verhaal van sprookjes, wilskracht, toeval en flair. Men moet het uit de biografie van Schliemann zelf vernemen hoe hij zich van onbemiddelde, zieke jongen, als schipbreukeling in Amsterdam beland, met de hulp van een Hollandse firma tot een rijke koopman opwerkt om dan zijn jongensdroom te verwezenlijken: de ontdekking van de Trojaanse vesting. Men heeft Schliemann veel verwijten gemaakt, vooral nopens zijn methode. Zij was inderdaad - naar onze begrippen - onvoldoende accuraat. Maar het wordt onrechtvaardig als men om deze fouten de schitterende prestaties over het hoofd ziet.
Sir Leonard Woolley is een graver van het formaat van Schliemann. Hij is vooral bekend door zijn opgravingen in Ur. Niet minder gedurfd waren zijn onderzoekingen in Noord-Syrië waarover hij ons in zijn boek Ein vergessenes Königreich verhaalt. Flair en overleg werkten hier samen om in een haast volledige woestenij de juiste heuvel aan te duiden die de hoofdstad van een ongekend koninkrijk in zich borg. Deze hoofdstad Alalach was slechts in één bekend document vermeld. Woolley leerde haar kennen als bindstaat tussen de grote kuituren van het Oostelijk bekken van de Middellandse Zee.
Goneim is de vertegenwoordiger van de huidige generatie opgravers. In dit werk geeft hij de eerste resultaten van een campagne, begonnen in 1951. die zou leiden tot de ontdekking van een nieuwe pyramide uit de derde dynastie. Deze vondst werd in de kranten druk besproken. Het werk is nog op verre na niet voltooid, maar het heeft reeds belangwekkende resultaten opgeleverd: een nieuwe pyramide, onvoltooid, ongeschonden, met een gesloten sarcofaag zonder sporen van bijzetting. Het opstel van Goneim lost niet alle problemen op. Maar hij stelt goede hypothesen voor, steunend op de kennis die vroegere ontdekkingen reeds opleverden.
G. Bekaert
| |
Werner Haftmann, Malerei im 20. Jahrhundert. Textband + Tafelband. - Prestel-Verlag, München, 1955, 550 pp. en 40 pl. + 518 pp. (waarvan 300 pl., 49 klpl. en 80 ill., 18 × 22 en 21 × 24,5 cm., geb. D.M. 28,5 en 68.
Het werk van W. Haftmann is ongetwijfeld de tot nog toe meest omvangrijke, meest volledige en meest definitieve studie van de moderne schilderkunst in Europa. Van de drie voorziene delen zijn reeds de studie en het illustratiemateriaal verschenen. Een derde deel zal de documentaire gegevens bevatten.
De studie die ons in het eerste deel wordt aangeboden is uniek, niet omdat Haftmann de eerste is die een dergelijke synthese aandurft, maar omdat Haftmann de eerste is die dit doet met een uitzonderlijk zuiver en levendig begrip van de verschillende bewegingen en hun menselijke achtergrond - schilderkunst is ‘bildnerisch Denken’ - en tevens met een dichterlijke begaafdheid die weet te suggereren wat niet kan worden verwoord. Als keerzijde brengt dit met zich mede dat men niet te fel mag insisteren op de filosofische betekenis van sommige woorden. Men voelt er echter geen behoefte aan. De studie van Haftmann, hoewel grondig verantwoord, moet men lezen als een gedicht.
Het was niet de bedoeling van de auteur tekst- en illustratiedeel zo op elkaar af te stemmen dat zij ook van elkaar afhankelijk zouden zijn. Het tweede deel immers biedt op zichzelf een volledig overzicht van de moderne schilderkunst in een rijke keuze van illustraties en in een belangrijke tekst als inleiding bij het begin en bij elk afzonderlijk hoofdstuk. Deze tekst is geen hernemen van wat in de studie werd neergeschreven, maar over het algemeen een verder uitwerken van bepaalde aspecten.
De studie van het eerste deel omvatte de schilderkunst van de laatste zeventig jaar, de illustratie omvat slechts die van de laatste vijftig, van 1905 tot 1955. Ook de jaren na 1945 krijgen hun rechtmatig deel.
G. Bekaert
| |
M.D. Anderson, The Imagery of British Churches. - John Murray, Londen, 1955, XVI-224 pp., 24 pl., 9 fig., sh. 25.
Het boek van Miss Anderson is geschreven voor de Engelse kerkbezoekers om hen met de Middeleeuwse iconografie die zij er aantreffen vertrouwd te maken. Het is een klein tractaat geworden, waar- | |
| |
bij niet alleen bepaalde voorbeelden worden besproken, maar ook de iconografie als zodanig haar verantwoording vindt. Aan de verschillende grote thema's zoals de zeven sacramenten, het leven van Jezus, Maria, de heiligen, de spiegel der natuur e.a. wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, en alles wordt met voorbeelden uit de Engelse beeldenschat geïllustreerd. Deze verschilt weinig van de iconografie van het vasteland, maar de voorbeelden ervan zijn bij ons betrekkelijk weinig bekend.
G. Bekaert
| |
Gisela M.A. Richter, Ancienit Italy. A Study of the Interrelations of lts Peoples as shown in their Arts. - University of Michigan Press, Ann Arbor, 1955, XXIV-137 pp., 305 fig., 29 × 22 cm., geb. $ 15.
Gisela Richter verwerpt in haar boek - een reeks lezingen aan de universiteit van Ann Arbor en aan de Amerikaanse Akademie van Rome gehouden - geen traditionele inzichten, maar vernieuwt deze door een aantal oorspronkelijke beschouwingen. Zij bestudeert de wisselwerking van de Griekse, Etruskische en Romeinse culturen op Italiaanse bodem, zonder daarbij de bijdrage van de kleinere volkeren te veronachtzamen. Al is de Griekse invloed zeer sterk benadrukt, toch wordt de Etruskische en de Romeinse oorspronkelijkheid daarom niet geloochend, maar wel duidelijker omschreven. In korte hoofdstukken ontwikkelt zich het betoog met de vlotheid van het gesproken woord, door geen overtollige details bezwaard, maar toch met voldoende aanwijzingen voor verdere studie van bepaalde inzichten. Het boek werd rijk uitgegeven.
G. Bekaert
| |
Alfred H. Barr, Jr., Maîtres de l'art moderne. Le musée de l'art moderne New York. - Elsevier, Parijs-Brussel-Amsterdam, 1955, 240 pp., 356 ill. (77 in vierkl.), 27 × 23 cm., geb. Fr. 750.
Het New-Yorkse ‘Museum of Modern Art’ biedt ons hier, ter gelegenheid van zijn vijf en twintig jarig bestaan, in een prachtuitgave, zijn belangrijkste schatten. De diversiteit ervan wekt, reeds bij het eerste doorbladeren, onze nieuwsgierigheid; gaandeweg ook onze levendige belangstelling. Bijna alle uitingen van moderne kunst (niet alleen van de plastische, ook film, fotografie, publiciteit, toegepaste kunsten) zijn hier vertegenwoordigd in bonte afwisseling, zonder de pretentie van systeem, echter toch in verscheidene hoofdstukjes gegroepeerd.
Naast en bij de keurig verzorgde afbeeldingen, die we steeds op dezelfde bladzijde voor ogen hebben, geeft de tekst interessante wetenswaardigheden, kostbare suggesties en citaten, dikwijls van de kunstenaar zelf. Deze maken van het boek een leerzame wandeling doorheen ‘un musée chez soi’. Zelfs de scepticus zal bij deze bescheiden voorstelling zijn ergernis en, wie weet, zijn vooroordelen wel even vergeten en in de zogenaamde ismen-doolhof enkele schuchtere stappen wagen. Niet alleen het paradijs van Matisse is dáár gelegen, ook enigmatischer gestalten zullen er opdoemen, uitdagend soms of dreigend, en misschien rijst langs deze vreedzame wandeling hier en daar een kwellende vraag. Wat er ook van zij, dit mooie boek, waaruit het beste van de Amerikaanse ondernemingsgeest en spontaneïteit ons tegenstraalt, wordt ook, ja vooral door de niet-specialisten met vreugde verwelkomd.
A. Van Laere
| |
Will Grohmann, Willi Baumeister. - W. Kohlhammer, Stuttgart, 60 pp., 164 afb., geb. D.M. 28.
In Willi Baumeister heeft de moderne Duitse schilderkunst een van de meest dynamische persoonlijkheden en een van de meest begaafde talenten verloren. In Duitsland zelf was hij door zijn schilderkunstig oeuvre en door zijn geschriften een symbool geworden van de nieuwe schilderkunst. Maar ook in het buitenland werd hij algemeen gewaardeerd als een van de voornaamste Duitse schilders. Toch is het werk van W. Baumeister slechts weinig bestudeerd. De inleiding van W. Grohmann op de omvangrijke verzameling reproducties, die Kohlhammer ons aanbiedt, is nog het beste wat over W. Baumeister geschreven werd, hoewel ook deze studie oppervlakkig over verscheidene elementen van Baumeisters kunst heengaat.
De tekst van de inleiding werd in drie talen (Duits, Engels en Frans) gedrukt. De reproducties zijn van de beste kwaliteit.
G. Bekaert
| |
Denijs Peeters, Anton Pleck en Vlaanderen. - Uitg.: Grafiek, Kolvo, Gent en Ad. M.C. Stok, Zuid-Holl. Uitg. Mij, Den Haag, 1955.
De bekende tekenaar en illustrator Anton Pieck is een groot vriend en bewonderaar van Vlaanderen. In het land van Felix Timmermans vond hij vaak vrucht- | |
| |
bare inspiratie voor zijn sympathieke kunst. Verschillende Vlaamse schrijvers kozen hem als illustrator voor hun werk, omdat hij de geschreven tekst zo aanschouwelijk wist te maken voor de lezer, met zijn geestige, gezellige en knappe illustraties.
Bij de zestigste verjaardag van Anton Pieck heeft men de kunstenaar willen eren door te herdenken wat hij voor Vlaanderen deed, maar ook wat de kunstenaar Pieck aan Vlaanderen te danken heeft. Er heeft een vruchtbare wisselwerking plaats gehad tussen de kunstenaar en het land van Pallieter, waarop beiden dankbaar kunnen terugzien.
In dit fraaie platenboek wordt het contact aangetoond en beschreven. Denijs Peeters verzorgde de interessante tekst, en de Zuid-Hollandse Uitgeversmaatschappij te 's Gravenhage stelde er een eer in, om ook nu de illustraties van haar trouwe medewerker zo goed mogelijk weer te geven. Zo werd dit boek een schone hulde aan de populaire kunstenaar Anton Pieck.
C. de Groot
| |
Urban-Bücher: Robert Oertel, Die Frühzeit der italienischen Malerei bis zum Trecento. Walter Paatz, Die Kunst der Renaissance in Italien. Heinz Leitermann, Deutsche Goldschmiedekunst. - W. Kohlhammer, Stuttgart, 247 pp., 56 ill., 199 pp. 48 ill., 156 pp. 48 ill., D.M. 4.80.
De drie Urban-Bücher over kunst hebben meteen de betekenis van deze nieuwe reeks duidelijk gemaakt en de behoefte eraan bewezen. Het zijn pocketbooks wat formaat en prijs betreft. Voor een pocketbook zijn zij echter uitstekend verzorgd.
Hun doel is niet literaire best-sellers te verspreiden noch kostbare uitgaven in aller bereik te brengen. In deze reeks worden, deel voor deel, zeer hoogstaande en onuitgegeven synthesen van een of ander deel van de geesteswetenschappen gepubliceerd. Daarvoor heeft de uitgeverij beroep gedaan op de beste kenners. Zo schrijft R. Oertel over de vroege Italiaanse schilderkunst, zich jammer genoeg beperkend in zijn schitterende uiteenzetting tot de schilderkunst als zodanig. W. Paatz daarentegen behandelt de Italiaanse Renaisance in al haar aspecten. Hij brengt een overzichtelijke en oorspronkelijke synthese, samengesteld uit korte kapittels die aan het boek de bruikbaarheid van een encyclopedie verlenen. Tenslotte is er H. Leitermann, die de eerste gespecialiseerde studie schreef over de Duitse goudsmeedkunst. Iets bondiger dan de vorige deeltjes heeft ze het voordeel dat de illustraties begeleid zijn van verklarende nota's.
De drie deeltjes zijn voorzien van interessante registers. De zorgvuldige keuze van de illustraties maakt veel van de beperktheid ervan goed.
G. Bekaert
| |
George Braun en Frans Hogenberg, Oude Europese stadsgezichten. - Pax, 's Gravenhage, 24 gekleurde prenten met tekst, 1955, f 6.90.
De sfeer van het verleden herleeft in dit boekje met oude Europese stadsgezichten. De 24 gekleurde prenten bewijzen de artistieke vaardigheid van Frans Hogenberg. Het is voor geschiedkundigen en kunstliefhebbers een vreugdevol bezit.
C. de Groot
| |
Geschiedenis
Engeland (Geschiedkundige Encyclopedie Indeurop) 3 dln. - Internacia, Antwerpen, 1954-1955, 429, 430 en 542 pp., geb. Fr, 160 per deel.
Na vier jaar onderbreking publiceert Indeurop haar derde werk: Engeland in drie delen. De niet genoemde auteurs volgen de annalenstijl en geven bij elk jaar de meest markante feiten aan.
De aandacht van de schrijvers gaat vooral uit naar de politieke en militaire geschiedenis niet alleen van Engeland, maar, in het derde deel vooral, van heel het Brits imperium. Over de industriële revolutie echter van Engeland, over het hele economische leven, over de kuituur, behalve enige biografische notities in voetnota's, staat er zeer weinig in. Dat de Oxford-beweging b.v. niet vermeld wordt, is typisch. Wij hebben hier dus nog met de oude en verouderde opvatting te doen.
Bij het lezen werden wij herhaaldelijk gestoord door opvallende fouten. In het verhaal van de bekering van Engeland in de 7e eeuw staan niet alleen vele vergissingen, maar de auteur heeft er geen kijk op. Wij lezen dat ‘Fischer en de bisschop van Rochester kritiek uitoefenden’ op Hendrik VIII, maar John Fisher was zelf bisschop van Rochester; verder wordt zijn kardinaalscreatie met een bisschopsbenoeming verward. De Ierse katholieken kregen in 1829 de godsdienstvrijheid, niet
| |
| |
door de Test-wet maar door de Emancipation-bill. De Grote Trek was in 1836, niet 1838 enz. De Franse kaartjes storen in een Nederlands boek. De taal is niet voornaam genoeg. In de uitsluitend Engelse bibliografie ontbreken de twee voornaamste History of England, door Trevelyan en door Feiling, en voor de katholieke kerkgeschiedenis ontbreekt eveneens de voornaamste: Hughes.
Het grote gebrek van het boek lijkt ons dat de auteur voortdurend wil uitpakken met eruditie, en talloze namen en kleine bijzonderheden vermeldt, die de grote lijn van het boek bederven. Waarom Buonaparte schrijven, als iedereen Bonaparte zegt; waarom eerst Guillaume de Bastaard, die dan William de Veroveraar wordt (wat ook het register in de war brengt)?
Dit alles neemt niet weg dat het boek vaak meeslepend geschreven is en talrijke interessante bijzonderheden bevat. Het is uiterlijk mooi ingebonden en de prijs is opvallend laag.
M. Dierickx
| |
Lode Wils, De ontwikkeling van de gedachteninhoud der Vlaamse Beweging tot 1914 (K.V.H.U., Verh. 442-443). - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1955, 124 pp., Fr. 50 (abonn. Fr. 90).
Deze geschiedenis van de vlaamse beweging berust op een nauwkeurige bronnenstudie. Dit laat de heer Wils toe in heel wat punten stelling te nemen tegen gevestigde autoriteiten als L. Picard, Lissens, Kan. Prims, A. Jacob e.a. Het belang van dit essai is dan ook duidelijk. In een samenvattend hoofdstuk schetst hij zeer sober, maar vollediger en genuanceerder dan het ooit te voren gebeurde, de ontwikkeling van onze vlaamse bewustwording. De lijn die in dit besluit zo meesterlijk is getrokken werd in het grootste deel van het boek goed uitgewerkt. De lezer krijgt een klaar inzicht in de subtiele verhoudingen van Nederlandse, Belgische en Vlaamse gezindheid. Nooit was de ‘taal het hele volk’, al variëerde het bijkomend element voortdurend. Verrassende détails kleuren dit tableau: de Vlaamse herleving had de steun van de eerste koning en de eerste regeringen; in 1840 had de katholieke universiteit een vlaamsstrijdende rector. De invloed van de katholieke en liberale vrijzinnige gedachte, de sociale bekommernis en de cultureel-wetenschappelijke bestrevingen worden in dit geheel goed afgewogen. De veertig laatste jaren lijken ons echter te summier behandeld. Men heeft de indruk dat de schrijver hier zijn stof slechts voor bepaalde onderdelen beheerst. Wij hopen dat hij zijn Op brede basis herschrijven zal. Een voorbeeld maar: men heeft wellicht de rol van Rodenbach in de Vlaamse beweging overschat, doch wij begrijpen moeilijk hoe deze bezieler geheel kan verzwegen worden.
A.L. Vandenbunder
| |
Thomas Collins, Martyr in Scotland. The life and times of John Ogilvie. - Burns and Oates, London, 1955, 267 pp., 21 sh.
Dit boek heeft ons teleurgesteld. Gedeeltelijk is dit te wijten aan de zeer hoge verwachtingen die gewekt worden door de wijdse titel, door het formaat en de luxueuze illustraties. Schr. had verstandiger gehandeld dergelijke hoge verwachtingen niet te wekken, omdat er van deze humoristische Schot betrekkelijk weinig bekend is. Het proces dat tot zijn executie leidde, duurde vijf maanden, en is bewaard. Maar wat er vóór ligt is eigenlijk kaal terrein, met hier en daar een mieserig, overigens hoogst welkom, plantje in de vorm van een naam in een parochieregister, van een school, of van de sociëteit van Jezus. Hier is niet veel mee aan te vangen, en de bekoring is dan van niets toch iets te willen maken. De auteur doet dit voortdurend door er zaken bij te betrekken die slechts zeer indirekt iets uitstaande hebben met het leven van deze zalige martelaar: we krijgen zodoende veel te horen over Jacobus de Eerste, zijn moeder Maria Stuart, John Knox natuurlijk, het verleden en de familie-connecties van de rechters en aanklagers tijdens het proces, enz. Schr. wekt voorts de indruk dat de lezer ook nu nog niet tevreden is, en om het ietwat egale doek op te fleuren werpt hij er klodders verf in schelle kleuren op, dit in de vorm van opmerkingen van het type dat ‘bij deze woorden werd het de beklaagde bang te moede, en hij wierp een angstige blik in de richting van enz.’. Geschiedenis wordt hier hinderlijke fictie. En de opgeschroefde taal maakt dit nog erger.
Het boek blijft echter leesbaar, en ook wel interessant, maar men stelle zijn ver wachtingen niet te hoog; dan kan enkel ontgoocheling volgen.
W. Peters
| |
H.W.F. Aukes, Het voorgeslacht van Kardinaal de Jong. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1955, 150 pp., f 3.90.
Indien deze uitgave over het voorge- | |
| |
slacht van kardinaal de Jong als een inleiding op het verschijnen van een biografie van de kardinaal door dezelfde auteur mag beschouwd worden, staat ons zeker een wetenschappelijk verantwoorde lectuur te wachten. In zijn aantekeningen en zijn bijlagen geeft de belezen archivaris als vrucht van zijn onderzoek een hoeveelheid namen en feiten, waarvan de gewone lezer wel geen kennis hoeft te nemen - hij zou ze toch niet kunnen verwerken - maar die getuigen van de ernst en de acribie van de schrijver. De kern van het boek wordt gevormd door de godsdienststrijd op Ameland gevoerd, sinds deze bezitting aan de Friese Nassauers overging. In deze strijd speelden de voorouders van onze kardinaal een gewichtige rol. Vooral waar het die van uit Leeuwarden betreft, waar de katholieken nog altijd in de 18de eeuw een groep van betekenis vormden, zijn deze op Ameland de stoere voorvechters geweest voor hun katholiek geloof.
Het zou wenselijk zijn, dat in de te verschijnen biografie van de kardinaal, met handhaving van het wetenschappelijke, het apparaat ervan meer op de achtergrond werd gehouden, ten gerieve althans van de gewone lezer.
K.J. Derks
| |
E.E. Reynolds. St. John Fisher. - Burns and Oates, London, 1955, 330 pp., 25 sh.
Het is bijna zeventig jaren geleden dat father Bridgett, vurig bewonderaar en vereerder van More en Fisher, een leven van de laatst genoemde publiceerde. Eerst nu verschijnt er een gelijksoortig werk, even wetenschappelijk, maar met verwerking van de gegevens die de vrucht zijn geweest van verder onderzoek.
Het eenvoudig en getrouw verhalen van het leven van een groot mens is tegelijk het uitbeelden van diens karakter en persoonlijkheid. Reynolds, wiens leven van Thomas More enkele jaren geleden verscheen, schrijdt rustig door het leven heen van deze priester, man Gods, geleerde, stichter van St. John's College te Cambridge, later voorbeeldig bisschop, en als zodanig biechtvader van Katharine van Aragon, vrouw van Hendrik de achtste. Hij wijdt uit over de preken die Fisher hield, over de mildheid waarmede hij bij verhoren van ketters optrad, over de rust waarmede hij zich zet aan de hervorming. Wanneer de hemel begint te betrekken, krijgt het onopgesmukte verhaal een spanning die veredelend en inspirerend werkt. De onbaatzuchtigheid en trouw van deze priester straalt nu steeds helderder naar buiten, zodat de zeer ontroerende executie ons treft als een laatste bekroning van zijn heilig leven.
We achten deze biographie zeer geslaagd. Het is een van die boeken die op een met zorg samengestelde bibliotheek thuis horen, niet als naslagwerk, maar om herlezen te worden als bron van troost en bemoediging.
W. Peters
| |
Litteratuur
Dictionary of World Literary Terms. Criticism - Forms - Technique. Ed. by J.T. Shipley with the collaboration of 250 scholars and other authorities. - Londen, George Allen & Unwin Ltd, 1955, XII-453 pp., geb. 30 sh.
De 2e uitg. van dit consultatiewerk bewees in de Ver. Staten zijn nut en bruikbaarheid en gaf aanleiding tot een le uitg. voor Engeland en Europa. Men zoeke in dit boek niet, wat het niet bedoelt te geven: geschiedenis van de letterkunde of biografieën en bibliografieën van schrijvers. Daarin voorziet de Encyclopedia of Literature. Wel echter vindt men hier overzichten van de literaire kritiek, haar opvattingen en tendenties in de voornaamste wereldliteraturen, bondige schetsen van de esthetische opvattingen die hun ontstaan gaven aan literaire scholen, zakelijke uiteenzetting van alle elementen van letterkundige techniek, beschrijving en evolutie van termen en vormen. De bedoeling is de lezer te helpen met een beknopte en vereenvoudigde historische en technische inleiding, hem een eerste fundamentele bibliografie te bezorgen en hem op weg te zetten voor verder persoonlijk onderzoek. Voor de meeste literatuurgebieden loopt de bibliografie tot 1940.
Menigmaal moeten de artikels zich in de randgebieden van wijsgerige esthetiek en literaire kritiek bewegen. De uiteenzetting van esthetische doctrines wordt dan op een typisch Amerikaanse, pragmatische wijze gegeven, zodat de Europese lezer zich wel eens afvraagt, of deze aardige en duidelijke bouwdoos hem ook werkelijk tot inzicht in een esthetica helpt. De Engelse en Amerikaanse taalgebieden kregen de uitvoerigste behandeling. Een boek, dat zelfs Serbisch-Croatische en
| |
| |
Bretonse fenomenen, doch geen Nederlandse behandelt, moet ons doen besluiten, dat voor buitenlandse geleerden de Nederlandse letterkundige vormen en literaire kritiek in het wereld-concert werkelijk niets merkwaardigs of origineels genoeg bieden, om de aandacht te verdienen.
A. Deblaere
| |
Sven Stolpe, Frau Birgitta lächelt. - Verlag J. Knecht, Frankfurt/M., 1955, 352 pp., geb. D.M. 11.80.
Sven Stolpe's jongste roman, die tegelijkertijd in het Zweeds en in Duitse vertaling verscheen, verhaalt de hopeloze strijd van het Vadstena-klooster tegen de overmacht der Hervorming. Kan het Gods Wil zijn, dat de geliefkoosde stichting van de H. Birgitta ten onder gaat? Niet alleen de dramatische kroniek van een levendig gebouwde historische roman, ook de zielsconflicten van de zusters in het klooster en van de mensen uit het stadje worden met korte trekken raak en diepreëel geschetst: de ernstige abdis Birgitta Botolfsdochter, die het mysterie van het lijden aanvaardt, en meent God in deze richtig te helpen door voor zichzelf en haar zusters het leven tot een overspannen lijdensmystiek te verharden; Helena Hakonsdochter, de werkelijk heilige zonder het te weten; Erik, de begaafde priester die al het beangstigende van de Katholieke traditie heeft menen af te schudden voor de nieuwe leer van louter genade, doch die tenslotte met ontzetting de gevolgen van zijn bevrijdende leer ervaart; de kunstenaar Thomas, gehuwd met een krankzinnige, die in het verzaken aan een schone liefde de weg naar de vrede vindt; vele anderen nog, en in allen: de groei of ondergang van hun menselijkheid in de historie van de steeds onbegrijpelijke beproeving, die de mensen elkander aandoen.
Knap geschreven, suggestief en steeds boeiend, leest deze roman wellicht vlotter dan de andere van Sven Stolpe; hij laat echter niet zo'n diepe indruk na. Misschien omdat de personages, die elkanders leven op natuurlijk en bovennatuurlijk niveau doorkruisen - naar het diepe maar moeilijk tot gestalte te brengen inzicht van Stolpe's ‘instrumentele psychologie’ - een nogal bont mozaïek vormen. Voor volwassenen.
A. Deblaere
| |
Dr. J.C.A. Fetter, De Priesterroman in een gesaeculariseerde wereld. - Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1956, 63 pp., f 2.90.
In de serie ‘Verkenningen’ gaf Dr. Fetter deze beschouwing uit over de priesterroman, een beschouwing die, omdat ze geschreven werd door een niet- katholiek, voor ons een bijzonder interesse heeft. De wereld wordt met de dag meer gesaeculariseerd en juist in zulk een tijd doet de priesterfiguur haar intrede in de litteratuur, de priesterfiguur in haar functie als vertegenwoordiger van het transcendente, van genade en verlossing. Dr. Fetter neemt de voornaamste en meest representatieve priesterromans onder de loupe, Franse, Engelse, Duitse en Italiaanse en knoopt er zijn beschouwingen aan vast. In het algemeen kunnen wij die beschouwingen onderschrijven. Bernanos heeft, zo zegt hij, de grote stoot gegeven en alle landen beïnvloed. De eerbied voor de priester is naar zijn mening door deze romans bij niet-katholieken verhoogd. Wel is hij van oordeel dat de schrijvers dezer romans mens en wereld vaak te donker en somber voorstellen en de grenzen der orthodoxie nog al eens overschrijden. Een curieus boekje voor belangstellende katholieken.
J. v. Heugten
| |
Paule Regnier, Lettres (Les Hes, 3). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1955, 241 pp., Fr. 87.
Paule Regnier genoot destijds enig succes met haar bekroonde roman L'Abbaye d'Evolayne (1933). Op 30 november 1950 pleegde zij zelfmoord; en deze brieven, van 1926 tot 1950, ontsluieren voor ons heel even het geheim van haar ziel en bestemming.
Reeds in 1933 stond haar aandacht op de zelfmoord gericht (cfr blz. 29); in 1938 schreef zij: ‘Il dépendra des circonstances que je meurs en chrétienne ou en désespérée’ (blz. 63). Tien jaar later begon zij een brief met deze woorden: ‘Ne te tourmente pas. Je ne pense pas que je me suiciderai’ (blz. 133). In december 1949 las ze De kern van de zaak van Graham Greene: ‘le livre de la pitié,.... poussant aux derniers abimes:.... suicide’ (blz. 193); en twintig dagen later voegde zij, omtrent hetzelfde boek, er bij: ‘Mais la pitié peut-elle s'égarer complètement? Ne retrouve-t-elle pas, alors qu'elle sacrifie tout à l'indigence humaine, ce Dieu même qu'elle a cru renier’ (lbz. 202)? Op 28 november hoorde zij een voordracht van haar geestelijke leider, Pater C., ‘sur le désespoir. Il a rappelé.... qu'on pouvait avoir une vue tragique sur le monde sans être pour cela mauvais chrétien’ (blz. 234); haar laatste brief, juist voor de
| |
| |
daad, is dan ook tot hem gericht: ‘Je ne me doutais pas lundi, en vous écoutant, que j'allais subir la suprême tentation et que j'y succomberais. Même en ce moment je pense à vos paroles miséricordieuses’ (blz. 237).
Leg deze brieven naast het Journal dat twee jaar geleden verscheen: het ene getuigenis voltooit het andere. Deze vrouw vindt geen liefde meer, geen tegemoetkoming zelfs in haar kunst; ze wil geloven, maar kan de twijfel niet overwinnen; ze wil sterk zijn, maar begeeft... Wij worden getroffen door dit tragische levensdokument; we oordelen niet; maar deze zin, van 30 november, blijven we onthouden: ‘On peut donner mes yeux aux aveugles’ (blz. 236).
Em. Janssen
| |
Paul Snoek, Noodbrug. Gedichten. - Uitg. De Sikkel, Antwerpen, 1955, Fr. 65.
In een wonderlijke mengeling van droom en werkelijkheid zingt Paul Snoek een verlangen uit dat in een liefdeloze wereld niet tot berusting weet te komen. Spon taan denkt men aan de verzen van Gerrit Achterberg terug bij wie het lied ontstaat uit een ‘Sehnsucht’ naar een doorleefde en in de dood verloren liefde. Bij Snoek heeft de liefde nog geen werkelijke voltooiing gekend: zij heeft nog iets van het sprookje; en waar ze telkens weer de greep van het verlangen ontduikt, zal de dichter haar als in een droom weer gaan beleven. Uit deze spanning groeit een elegische stemming die aan de gedichten een opmerkelijk frisse en oprechte toon geeft. P. Snoek behoort tot de tweede generatie experimentelen. Niet in het zuiver experiment ligt zijn waarde, maar in de vaardigheid om de nieuw ontdekte taalmogelijkheden aan de poëtische stroom te onderwerpen. Zo hij in die richting doorzoekt, mogen we nog waardevol werk van hem verwachten.
J. Du Bois
| |
Maria Vranken, Verren. - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1955, 56 pp., Fr. 60.
Dit bundeltje, een keuze uit een handschrift dat door de provincie Brabant bekroond werd, getuigt van een waarachtig maar nog onrijp talent. De authenticiteit van haar dichterschap bewijst M.V. in de wijze waarop zij in haar beste gedichten (zij het dan nog aarzelend) naar het wezen van haar vrouwelijkheid peilt. Het onvolgroeide van haar begaafdheid manifesteert zich evenwel in de onvastheid van inhoud en vorm, en vooral in haar gemis aan zelfkritiek: er is teveel kaf onder het koren. Naast een beloftevol gedicht als ‘Jonge Bruid’, vinden we nog een schuchter albumversje als ‘Van dag tot dag’; naast het geslaagde ‘Quintessens’, het mislukte ‘Ik ben een touter’; naast het prachtige ‘Lied voor Eva’ (haar mooiste gedicht), de peuterige rijmelarij van ‘Dankgebed’. Wanneer de dichteres haar eisen tegenover haar eigen aanleg wat hoger zal stellen, mogen wij echter van haar nog veel moois verwachten.
F. De Graeve
| |
Klassieken uit de Nederl. Letterkunde. Nr 7: John B. Knipping O.F.M. en P.J. Meertens, Van de Dene tot Luiken. Bloemlezing uit de Noorden Zuid-Nederlandse emblemata-literatuur der 16e en 17e eeuw. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956, 128 pp., f 3.30.
Een korte, zakelijke inleiding gaat deze bloemlezing vooraf. Een bloemlezing uit een zeer interessant literair genre. De beide samenstellers hebben een zeer goede keuze uit een rijke stof gedaan; een keuze gevarieerd zowel wat tekst als afbeelding aangaat. Een zeer mooi én zeer nuttig boekje is deze bloemlezing; bij het onderwijs in de letterkunde ten zeerste aan te bevelen. Het onderhavige werkje is als no. 7 uitgegeven in de serie: Klassieken uit de Nederlandse letterkunde.
Joh. Heesterbeek
| |
Adriaan Magerman, Embryon, gedichten. - De Bladen voor de Poëzie,, Lier, 1955, 32 pp., Fr. 15.
Eenzelvig, aan de rand van het leven, zich vermeien in bloem en wind en lucht, of eigengereid leed koesteren en zo van vrouw en kind vervreemden: deze themata, door Van de Woestijne uitentreuren bezongen en in Wiegslag om de Kim moeizaam ontstegen, worden door A. Magerman nog eens overgedaan. Klassiek van bouw en vrijwel zuiver in hun vormgeving bezitten deze elegieën een verfijnde toon gepaard aan een teervloeiend ritme. Toch mist de dichter voldoende oorspronkelijkheid om de ontleende thematiek vruchtbaar te vernieuwen. Dit bewust of onbewust epigonisme blijkt wel een verminking van het dichterlijk kunnen te zijn.
J. Du Bois
|
|