tieke partij, de levensbeschouwing en de godsdienst hun emotionele geladenheid. Naarmate de groeperingen elkaar feller bestrijden, zullen de leden eerder geneigd zijn elkaar als vijanden te beschouwen: omdat hij bij die groepering hoort, is hij per sé met inferieure kwaliteiten behept. Maar zodra wij iemand alleen om het feit dat hij tot een bepaald volk of een andere partij behoort, als minder beschouwen, is het een vooroordeel in de letterlijke zin van het woord: te vroeg geoordeeld. Want over de persoonlijke kwaliteiten geeft het lidmaatschap van een groepering als de boven genoemden geen uitsluitsel. Er kan immers geen twijfel over bestaan, dat iedere groepering mensen van allerlei kwaliteiten en gebreken verenigen kan. Wij kennen allen de vooroordelen, zoals die in de vorm van stereotypen, deze ‘pictures in our heads’, vooral door pers en propaganda algemeen verspreid zijn. Bijvoorbeeld: rood, Jood, Rooms, kapitalist.
Het is natuurlijk niet uitgesloten dat wij iemand ontmoeten, die de mindere eigenschappen vertoont, welke stereotypisch van hem te verwachten waren. Deze eigenschappen zouden zich dan echter tijdens de intense ontmoeting onweerstaanbaar aan ons op moeten dringen, en niet bij voorbaat als vaststaand zijn aangenomen. Bovendien mogen wij bedenken, dat de stereotypen onze aandacht toespitsen op enkele eigenschappen die wij dan willen waarnemen, zodat wij uitlatingen en gedragingen die ook goed anders uitgelegd hadden kunnen worden, in een ongunstige betekenis opvatten. Voorts kan men opmerken, dat de aanwezigheid van enkele mindere kwaliteiten de afwezigheid van alle goede niet impliceert. Veelzeggend voor onze houding is, waar wij dan de nadruk op leggen. Tenslotte kan men zich afvragen, in hoeverre het stereotypische denken bij de leden van de groep waartegen het zich richt, een aggressief en slinks gedrag doet ontstaan, zodat dit gedrag op zijn beurt weer het stereotypische denken voedt.
Het heeft, dunkt mij, echter weinig zin de vooroordelen stuk voor stuk te ontrafelen. Iedereen kan wel een paar critische opmerkingen plaatsen. Maar als wij nagaan, dat zelfs de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog niet in staat waren de Jodenhaat te doen verdwijnen, dan kunnen wij er zeker van zijn, dat een critisch-wetenschappelijk betoog evenmin veel zal helpen. Er is heel wat anders nodig om de vooroordelen op te ruimen. Zij zullen pas verdwijnen, wanneer zij zich kunnen oplossen in een anders geaarde mentaliteit. Want het gaat hier niet zozeer om die vooroordelen als wel om het feit, dat wij er aan ‘gewend’ zijn, dat wij het gebrek aan naastenliefde niet eens meer voelen, dat wij de onbaatzuchtigheid missen, en te veel de nadruk leggen op onze belangen, dat wij een houding hebben van latente aggressiviteit, waarop de vooroordelen goed aansluiten. Maar ook omgekeerd: als wij zelf onbaatzuchtig zijn, zullen wij dikwijls kunnen merken, dat anderen ons niet eens begrijpen, of zelfs onze belangeloosheid toch als een belang vertalen.
Wordt de intense ontmoeting gesteld tegenover het vooroordeel, dan is dat, omdat zij als gedragingen uit het alledaagse leven verschillende houdingen vertegenwoordigen. Wij nemen geen genoegen met de afwijzing van het vooroordeel, maar zoeken de achtergrond, vervangen