Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[1955, nummer 8]Ontmoeting met het gelukGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 98]
| |
wording dezer zinloosheid voor de mens ook nog de hoogste vrijheid zou betekenen - alsof het toppunt van vrijheid en bevrijding zou bestaan in een treurig, maar helder besef, dat men onvoorwaardelijk gevangen zit. En toch bevat deze moderne angstfilosofie een ontzaglijke waarheid, de waarheid nl. dat het menselijk leven er inderdaad zo zou uitzien, indien dit leven werkelijk in zichzelf gesloten was, indien de mens tot een louter dood-gaan geboren was, indien het menselijk bestaan werkelijk geen andere toekomst te verwachten had dan een definitieve ondergang. De angstfilosofie heeft een perfect beeld getekend van wat het menselijk bestaan zou zijn zonder God. Maar deze uitsluiting van God is nu juist het geweldige a priori en het brutale postulaat van heel deze levensopvatting. Het zou ons te ver van ons onderwerp afleiden om op de vooringenomenheid en de contradicties te wijzen, welke aan de grond dezer opvatting liggen. En misschien is dit ook niet nodig. Enkel wil ik even de aandacht vestigen op één aspect van de angst, dat door de angstfilosofen meestal voorbijgezien wordt, nl. het feit zelf dát deze angst er is. M.a.w. het feit, dat de beleving van de zgn. zinloosheid van het bestaan de mens nu juist in een toestand van angst brengt. Want, wanneer - zoals de angstfilosofie ons voorhoudt - het menselijk bestaan uiteraard naar zijn pure ondergang gericht is, wanneer deze ondergang werkelijk datgene is wat met het menselijk wezen wezenlijk overeenstemt, dan ziet men niet in waarom de bewustwording hiervan de mens nu precies beangstigen zou. Waarom immers zou de mens zich met al de kracht van zijn wezen verzetten tegen datgene wat toch de spontane, de natuurlijke, de behoorlijke vervulling van zijn wezen zou zijn? Kortom, ook met een scherpe beschrijving van het fenomeen van de angst wordt dit fenomeen nog niet verklaard. Deze verklaring kan wellicht als volgt kort onder woorden worden gebracht. Er zijn dingen die de mens met angst vervullen, juist omdat die dingen van die aard zijn dat ze de ware bestemming van de mens in gevaar brengen. Deze ware bestemming is dan ook precies het tegenovergestelde van wat de mens met angst vervult. De angstervaring kan eventueel een gewichtig moment betekenen, zij is niet de openbaring van het diepste wezen van de mens. Dit diepste wezen is een onweerstaanbare tendentie naar het leven en nog wel naar een volheid van leven, geen hang naar het niet, maar een onverdelgbaar verlangen naar het alles, kortom een verlangen naar een volkomen gelukkig zijn. De aanwezigheid van de angst is met dit geluksverlangen niet in tegenspraak. De angst is integendeel een onmiskenbare index van dit | |
[pagina 99]
| |
verlangen, dat in onze natuur zelf geschreven staat en derhalve evenmin een illusie kan zijn als ons bestaan zelf. Ook wordt pas door dit wezenlijk verband van angst en geluk de diepere zin van de existentiële angst begrijpelijk. Want het geluk waartoe de mens bestemd is, valt hem niet automatisch in de schoot. Hij kan het enkel door zijn vrije menselijke daad verwerven. In deze eminente vrijheid nu schuilt het gevaarlijke waarvan men zich met angst bewust wordt; het gevaarlijke nl. dat de mens zijn geluk in eigen handen draagt en gedurigaan zelf over zijn geluksbestemming te beslissen heeft. Het gaat niet op, de menselijke angst tot een loutere gewaarwording van een onvermijdelijke vernietiging te reduceren. De laatste psychologische onderzoekingen hebben dit standpunt al lang overschreden. Veel meer dan voor een soort materiële vernietiging is de mens angstig om zichzelf, om de mysterieuze krachten ten goede en ten kwade, die schuilen in zijn wezen, kortom om de fundamentele ambivalentie van zijn menselijke vrijheid en van zijn menselijke zelfheid. Hij is angstig omdat hij in het diepste van zijn wezen weet, dat hij met eigen hand zichzelf tot een mislukking kan maken. Maar nu heeft weer deze mogelijkheid van mislukking geen zin tenzij binnen het perspectief van een positieve mogelijkheid van een gelukken. Door dit perspectief echter wordt meteen aan de angst het laatste woord ontnomen. Binnen dit perspectief betekent de angst de keerzijde van een fundamentele vrije gerichtheid naar een absoluut goed en gelukkig zijn, waarin de laatste en enige zin van het menselijk bestaan moet gezocht worden. Wil dit zeggen dat met deze ontdekking van de gelukkige zin van het menselijk bestaan alle angstervaring als bij toverslag wordt weggevaagd? Neen. Wél wil dit zeggen, dat door de bewustwording van de positieve zin van het leven - welke zijn hoogtepunt vindt in het christelijk geloof in God - de mens in staat gesteld wordt om de angst te overwinnen, ja meer nog, om hem om te keren tot een positieve factor van zijn geluksbewerking zelf. De angst verkeert nu in een uiterste bezorgdheid om het geluk. De menselijke angst vindt binnen dit positief levensperspectief zijn authentieke gedaante terug: hij wordt wat hij in wezen is: niet een angst voor het onafwendbaar niets, maar een angst om het geluk. En de intensiteit zelf waarmede deze angst zich soms voordoet openbaart wellicht mede de grootheid van het geluk, waarvoor de mens gemaakt is en waarvan de ontzaglijke mogelijkheden hem tegelijkertijd met vrees en met vreugde vervullen. Wanneer eenmaal door deze overtuiging de muur van de moderne angst is doorbroken, ontvouwt zich het leven van elke mens in een heel ander licht. De mens is er om gelukkig te zijn, de mens is er om het eens | |
[pagina 100]
| |
helemaal goed te hebben, om een rust, een vrede, een macht en een wezensrijkdom te verwerven, die hem niet meer ontnomen zullen worden. De mens is er om volledig mens te worden, om al de verlangens van zijn wezen tot werkelijkheid te zien uitgroeien. En het besef van deze authentieke menselijke situatie dient hem ononderbroken te vervullen met een onverwoestbaar enthousiasme om de gave van zijn bestaan. Bij dit alles blijft nochtans, dat het geluk hem toevertrouwd wordt als een vrije taak, niet als een pure gegevenheid. Maar laat deze taak nu wezen wat ze wil, laat ze vaak gepaard gaan met zorg en kommer, met arbeid en moeite, met lijden en angst, graag zal de mens dit alles op zich nemen, omdat hij weet, dat hem dit alles worden moet tot een weg naar het geluk. Alles heeft voor hem een zin en deze zin is zonder meer goed. Dit besef brengt hem tot een diepe tevredenheid, tevredenheid met het leven, met mensen en dingen, tevredenheid met God en tevredenheid met zichzelf, en dit niettegenstaande alles. Het schenkt hem een fundamentele rust en voldaanheid, die dieper zal wortelen in zijn wezen, dan alle onaangenaamheden, waarmede het leven verweven is. En deze tevredenheid en voldaanheid - al zijn ze nog geen onmiddellijke, uitdrukkelijke en actuele gelukservaring in de stricte zin - ze vormen althans reeds de onmisbare grond, waarop alleen deze eigenlijke gelukservaring ontstaan kan.
* * *
Deze gelukservaring ontstaat, wanneer opeens de goede zin van het leven zó in een moment van concrete beleving naar voren treedt, zó het hele bewustzijn met zijn straling begint te vervullen, dat hij momenteel a.h.w. heel de inhoud dezer beleving uitmaakt. Dan kan het opeens geschieden, dat een heel gewoon gebeuren, de ontmoeting van een vriend, het ontluiken van een bloem, een blijk van sympathie, de rust van een zomeravond, het tikken van de klok in de huiskamer of de trage vaart van een schuit over de avondlijke grachten en honderd andere dingen van die aard opeens zó transparant worden voor ons dieper gemoed, dat we niets meer in hen aanschouwen dan een onmiddellijk nabije evidentie van ons zijn-voor-het-geluk, een evidentie, die ons nu reeds met een soort totaal gelukkig-zijn overstelpt. Alles wat het leven insluit aan strijd en moeite, arbeid en zorg, lijden en pijnlijke herinneringen moet hier terugtreden uit het onmiddellijk bewustzijn als niet in vergelijking kunnende komen met de heerlijke levenszin, die zich momenteel in zijn volle luister aan onze geest, ons hart en onze zinnen openbaart. Dit alles wordt als door een wondere macht omgekeerd tot een helder perspectief, waarlangs de diepe goedheid van ons mens-zijn | |
[pagina 101]
| |
ons in een rechtstreekse gegevenheid toestroomt. Alle wee schijnt opeens vergeten, alle verlangen vervuld, een ongekende rust en een diepe tevredenheid om het bestaan zelf maken zich van ons meester en onze geest wordt als met een zachte adem van louter zijnsgoedheid doorstroomd. Deze stonden van gelukservaring zijn onberekenbaar; ze overkomen de mens gewoon; men kan ze niet afdwingen, men kan ze niet naar willekeur verwekken. Op de meest onverwachte ogenblikken worden zij gegund aan de goede mens, die zich aan het echte leven toevertrouwt. Aan de pessimist, aan de egocentrische mens, de enkel op zichzelf bedachte zijn ze onbekend. Ze kunnen soms onverklaarbaar lange tijd uitblijven om even onverklaarbaar weer opeens aan een wending van het leven terug te verschijnen. Zij kunnen zich voordoen met een plotselinge evidentie, ofschoon ze, met de jaren, vaker het gemoed binnensluipen als zachtere schakeringen van het bewustzijn. Ze kunnen opeens aanzitten aan ons leven als onverwachte gasten, die weer even zacht verdwijnen als ze onaangemeld verschijnen. Soms vervullen ze het gemoed als een kortstondig doorbreken van de zon op een donkere dag en andermaal blijven ze ons soms dagen lang omgeven als een vage stemming, die ons met stille blijdschap vervult; om, zodra we menen, dat ze voorgoed ons bezit zijn geworden, opeens te verzwinden. Maar ook dán zijn ze soms in staat om lang na te klinken in het gemoed. En het is een grote kunst om hun weldoende herinnering behoedzaam te bewaren gedurende de grauwere tijden, die de ene gelukservaring van de andere gescheiden houden. Het is een sterkende wetenschap te beseffen, dat de zon er steeds is, ook wanneer ze niet meer schijnt vanuit een wolkenloze hemel en dat ook het grijze licht, waarin het leven zo vaak zijn weg moet zoeken, toch nog het licht is van de zon: ‘En est-il donc moins vrai que le soleil existe
Et faut-il en douter du moment qu'il fait nuit’? (de Musset)
In ieder geval zou men zeer verkeerd doen met te betreuren, dat het de mens, naar alle evidentie, niet gegund is om zijn levenstaak in een ononderbroken en hooggespannen geluksstemming te volvoeren. Immers de menselijke gelukservaring, zoals we die in onze tijdelijke situatie kennen, is geenszins een einde in zich. Hoezeer de gelukservaring ons ook momenteel zó gelukkig kan maken, dat we a.h.w. verder niets meer verlangen - elk geluk is uiteraard ‘wunschlos’ - toch is zij in wezen slechts een vóórbode, een vóórsmaak en een vóórgevoel van een uiteindelijk geluk, dat ons in de gelukservaring weliswaar toewenkt, maar dat zich toch nog niet in zijn volle werkelijkheid openbaart. Noodlottig zou | |
[pagina 102]
| |
het dan ook worden, indien de momentele gelukservaring ons het besef en het verlangen van dit definitieve geluk zou doen verliezen. Daarom ook mag de menselijke gelukservaring niet continu zijn; zij moet op tijd en stond haar eigen betrekkelijkheid en voorlopigheid laten gewaarworden. En daar dit moeilijk kan in de gelukservaring zelf - omdat deze uiteraard steeds een zekere totaliteit bevat - daarom kan ze dit maar laten gewaarworden door haar onbestendigheid zelf en door haar gedurig ontglippen. Daarom ook heeft de menselijke gelukservaring om haar werkelijke functie te kunnen vervullen, de achtergrond nodig van het grauwe, het strijdende, het moeizame, arbeidzame leven, waardoor trouwens het definitieve geluk wordt opgebouwd. De wijsheid omtrent het menselijk geluk bevat dan ook het besef, dat het leven een goede, een goddelijke samenstelling is van wel en wee: de gelukkigmakende ervaring van de goede zin van het leven is nodig om met blijmoedige sterkte het wee te dragen, maar ook de ervaring van het wee is nodig om het voorlopige geluk niet met het definitieve te verwarren. De wijsheid omtrent het geluk leert ons dus, dat we onszelf om de gelukservaring niet al te bekommerd moeten maken. We moeten ze gretig aanvaarden als een onschatbare gave, als een goddelijk geschenk; maar belangrijker moet ons steeds blijven: het gestadig en getrouwe voortschrijden op de weg naar Het Geluk. Dit wil niet zeggen, dat we niet uiterst bedachtzaam moeten wezen om geen enkele sprankel van geluksbeleving te laten verloren gaan; dat we niet gedurig in die goede levensgesteldheid, in die optimistische gezindheid moeten trachten te verkeren, waarin alleen het plotse stralen der gelukservaring mogelijk is. Nu kan men wel binnen deze gezindheid enkele houdingen onderkennen, die in de mens een onmiddellijke gunstige sfeer scheppen, waarin het geluk zich graag zal vertonen. In het ongedwongen tot stand brengen dezer houdingen is dan ook grotendeels de practische kunst gelegen om zo gelukkig mogelijk te leven, om m.a.w. het geluk a.h.w. gunstig tegenover ons te stemmen. Op enkele van deze houdingen wil ik nog even de aandacht vestigen.
* * *
Een eerste houding bestaat hierin, dat men graag gelukkig is. Ge zult me zeggen ‘maar dat is toch vanzelfsprekend en wie is nu niet graag gelukkig? Wie houdt nu niet van het geluk?’ In een zekere zin is dat zo, maar dan toch maar in een zekere zin. Er zijn nl. veel mensen, die meer van andere dingen houden dan van het geluk. Er zijn er die meer houden van plezier b.v. - en dit is niet precies hetzelfde als het | |
[pagina 103]
| |
geluk, ofschoon anderzijds toch weer een gezonde pret vaak een spontane uiting is van geluk. Er zijn er die meer houden van machtsbezit, die liever veel geld hebben, die liever beroemd zijn, al is het dan ook doorgaans maar een roem in klein bestek; die zelfs meer houden van orde, kundigheid, verstand, wetenschap, enz. Ik beweer niet, dat vele van die dingen van geen tel zouden zijn, ik beweer evenmin, dat geen van hen iets met het geluk te maken heeft. Ik beweer alleen, dat het geluk nog niet precies in die dingen op zich bestaat en dat de vereiste houding om een gelukkig mens te worden een soort eminente en vrije superioriteit tegenover al deze dingen insluit, en dat men in ieder geval van deze dingen niet méér mag houden dan van een oprecht en onvermeend gelukkig-zijn. Een tweede houding bestaat hierin, dat men méér belang moet hechten aan de blijvende, geestelijke waarden dan aan de loutere experiëntie der gelukservaring. D.w.z. dat men niet het ervaren der geluksstemming tot het doel van het tijdelijk leven moet maken. Dit doel staat veel hoger: het is een definitief geluk, dat gewoonweg samenvalt met de menselijke volkomenheid zelf en slechts bereikt wordt in God. Er is dus een zekere onhechting nodig ook tegenover de geluksstemming. En het is juist deze onhechting, welke nochtans perfect samengaat met een groot verlangen zowel naar tijdelijk als naar boventijdelijk geluk, die een zeer directe weg is tot het feitelijk gelukkig zijn. Een derde houding, waardoor wij ons openstellen voor de gelukservaring, beantwoordt aan de intieme structuur dezer ervaring zelf. De gelukservaring is nl. zó dat ze zich vaak in zeer eenvoudige, ja zelfs schijnbaar geringe gebeurtenissen, dingen en belevingen condenseert. Zo is het best mogelijk dat een mooi en langzaam gelezen boek of een zonnige lentedag of een vriendelijk woord of een vrolijk straatdeuntje ons opeens gelukkiger stemmen dan een groot succes in zaken of zelfs dan het winnen van een fortuin. Deze kunnen ons misschien een geweldige vreugde verschaffen zonder ons eigenlijk gelukkig te maken. Wat nodig is om gelukkig te worden dat is soms bijna niets: ‘On ne raconte pas le bonheur’, schrijft Julien Green in zijn Journal op 10 Mei 1933, ‘mais il y a des moments où il fond sur nous, sans raison apparente, au plus fort d'une maladie, ou pendant une promenade à travers des prés, ou dans une chambre obscure où l'on s'ennuie; on se sent tout à coup absurdement heureux, heureux à en mourir....’. Zijn dan succes in zaken enz. dingen zonder waarde? Neen, zeker niet. Tenminste dat hangt een beetje af van het standpunt van waaruit men ze bekijkt. In ieder geval niemand zal een fortuin wegwerpen om naar een straatdeuntje te luisteren. Maar daar gaat het niet om. Ik | |
[pagina 104]
| |
bedoel alleen maar dat succes en fortuin en andere zaken van die aard de mens niet automatisch gelukkig maken. Dat doen straatdeuntjes natuurlijk ook niet. Maar van het standpunt van het gelukkig zijn, zijn tenslotte toch die dingen meer waard, die de mens feitelijk tot het geluk brengen. En dat zijn nu toevallig zeer dikwijls zeer kleine dingen. Nu maken ook weer deze kleine dingen ons niet gelukkig door hun loutere objectieve waarde. Ze doen dit, omdat ze voor ons nu eenmaal een wondere transparantie vertonen, waarin ons de goede zin van het bestaan tot een heldere aanwezigheid wordt. Welnu de derde houding, waarover we het nu hebben, bestaat hierin, dat de mens in zich een bijzondere aandacht ontwikkelt voor de geluksmogelijkheden, welke in deze schijnbaar geringe dingen en belevingen schuilt. Dat veronderstelt een zekere gemoedsrust; dat veronderstelt ook een koninklijke geringschatting van begrippen als quantiteit en veelheid. Dat veronderstelt dat de mens meer houdt van een contemplatief genieten dan van een materieel hebben en bezitten. Dat veronderstelt een capaciteit van hoge menselijke vrijheid en ongebondenheid, waardoor de mens in staat wordt gesteld om zonder gejaagdheid en ongedurigheid, zonder bekommernis om verdere veroveringen, in de éne beleving, welke voor het ogenblik zijn gemoed vervult, momenteel alles te vinden. Deze houding bewaart ook nog in een bredere levenssfeer dan die der onmiddellijke geluksstemming haar zin. We kennen allemaal van die mensen die nooit eens rustig kunnen genieten van een mooi boek, omdat er nog zoveel boeken zijn ‘die ze moeten lezen’; die nooit eens onbekommerd kunnen verzinken in een fuga van Bach of een lied van Schubert, omdat ze altijd nog zo ontzaglijk veel te doen hebben; die nooit voldoening vinden in wat ze voor het ogenblik verrichten, omdat de onrust om alle mogelijke en onmogelijke toekomstigheden hun elk ogenblik van hun leven bederft. Kortom mensen, die nooit de tijd hebben om eens het voornaamste te doen wat een mens in zijn leven te doen heeft, nl. te leven, alleen maar omdat ze veel te veel willen leven en beleven en op die wijze heel hun leven uithollen. Een dergelijke mentaliteit, een dergelijke psychose, zou ik haast zeggen, jaagt natuurlijk elke geluksstemming op de vlucht. En het bedroevend tevens en belachelijk schouwspel van deze zeer verspreide moderne mentaliteit kan iemand soms weer doen terug verlangen naar tijden, waarin alles zoveel langzamer ging, de huisklokken rustiger tikten, de winters veel kouder waren, het ijs de tijd had om dik te worden, de mensen reisden met paardetram en diligences en de avonden om de kachel lang genoeg waren om oudere mensen nog eens iets te | |
[pagina 105]
| |
laten vertellen uit hun tijd, die natuurlijk nog veel beter was. Allemaal dingen waaraan we nog herinnerd worden door de oude Hollandse schilders, als het niet is door de reclame-afbeeldingen van Douwe Egberts tabak en Van Nelle's thee. Nu is het niet zó, dat bij het teloorgaan van de capaciteit om het kleine te waarderen en een hele wereld te ontdekken in de levensgave van elk ogenblik, dan toch nog de waardering van het grote en het geweldige overblijft. Het is integendeel zó gesteld, dat de mens die de genietbaarheid van het kleine niet meer kent, al heel gauw elke genietbaarheid verliest; want wie het grote in het geringe niet ontdekt die heeft ook geen oog meer voor het echte grote van het uitwendig indrukwekkende. Mensen, die zogezegd alles willen gezien hebben, zien gewoonlijk niets meer en hun laatste wijsheid wordt, dat er toch niets nieuws is onder de zon en dat ze er evengoed niet mee hadden kunnen beginnen. En het resultaat is allesbehalve gelukkig. Wat dergelijke mensen nodig hebben, zegt Chesterton ergens, dat is weer eens eenvoudig te ontdekken, dat gras groen is. Wie kan er trouwens aan twijfelen, dat een dergelijke ontdekking van ontzaglijk belang is: de helft van het genoegen dat men kan beleven bij het aanschouwen van dat grote landschap, dat Holland heet, berust op deze ontdekking: dat gras groen is. Ons ongeluk is het, dat we op de duur aan alles gewoon worden. De schoonste levensdingen verslijten onder onze handen. En als we er niet op tijd en stond voor zorgen om de ogen van onze geest te verfrissen, dan komen we er spoedig toe om al de wonderen van het leven gewoon te vinden, doodgewoon, en weldra dan ook doodvervelend. Men gaat het de hoogste wijsheid vinden om - zoals men dat zegt - ‘van niets meer te verschieten’; terwijl juist de mogelijkheid, ik zou haast zeggen, de vaardigheid en de kunst om gedurig aan van alles te verschieten tot de belangrijkste condities hoort van het gelukkige leven. Begint men de kunst der verwondering te verliezen, dan gaat meteen ook alle levensenthousiasme verloren. En zonder dit elementaire enthousiasme kunnen geen grote dingen tot stand gebracht worden, zelfs geen kleine. Zonder een greintje van dit enthousiasme kan men nog niet eens zijn das fatsoenlijk knopen of zich behoorlijk scheren. Zo hoort het dan ook tot de voorbereiding der gelukservaring, dat de mens zich over de dingen van het leven kan blijven verwonderen, dat hij de kunst blijft verstaan om ze telkens weer opnieuw als ‘voor de allereerste keer te zien’: de appels, het brood op de tafel, de kinderen in de straat, de Maartse buien, een schoen, een zakdoek, een mes, een mens, het leven zelf, en nota bene ons zelf ook. En liefst misschien nog | |
[pagina 106]
| |
de schijnbaar meest gewone dingen: want wie de poëzie van het schijnbaar gewone niet vindt, die zal het wondere van het uitzonderlijke ook niet genieten. Wie de symfonie van de Hollandse regen niet horen kan, die zal door een donderende Niagara-waterval ook niet zeer geestelijk ontroerd worden: hij kan zich best de reis naar Amerika besparen en zijn fooi voor de gids maar direct per post opsturen. Een laatste houding om de gelukservaring te verwerven is een houding van dankbaarheid. Dankbaarheid natuurlijk tegenover de Gever van alle goed; maar toch ook, zou ik zeggen, een soort houding van dankbaarheid zonder meer. Want als deze dankbaarheid authentiek en gemeend is, dan vindt ze vanzelf haar goddelijke weg wel, zoals water dat van de bergen stroomt vanzelf zijn weg wel vindt naar de zee. Waarom is deze houding van dankbaarheid zo noodzakelijk voor het geluk? Wel, omdat de dankbaarheid spontaan opklimt naar de eerste herkomst van alles en daardoor een perspectief opent, waaraan geen grenzen meer te pas komen. De dankbare mens beseft hoe langer hoe meer, dat al het goede dat hem overkomt hem evenzeer niet had kunnen overkomen; en dat het wondere feit, dat hem dit alles toch overkomt, te danken is aan een ontzaglijke welwillendheid en goedgezindheid, die achter alle dingen staat en die hem in alle dingen tot een onmiddellijke en aanschouwelijke aanwezigheid wordt. Meteen verliest alles in het leven zijn opake materiële en loutere gegevenheid. Alles wordt transparant, alles wordt taal en teken, beeld en onderpand van een hoogste goedheid, ‘.... die nimmer wordt vermoeid
van weldoen noch verarmd van haar genadeschatten’.
Alle dingen verliezen hun kleinheid. Ook het geringste wordt groot en het grote wordt onschatbaar. En wie ziet niet in, hoe door deze plotselinge verruiming van afmetingen en dimensies de mogelijkheden van een gelukkig leven verwijd worden en de gelukservaring zelf zeer nabij wordt gebracht. |
|